ECLI:NL:HR:2014:3

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
12/04723
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Negatief loon en aftrekbaarheid van verlies op geldlening aan werkgever

In deze zaak gaat het om de vraag of een verlies op een geldlening aan de werkgever kan worden aangemerkt als negatief loon. De belanghebbende, die in 2007 in dienstbetrekking werkzaam was bij [D] B.V., had in 2004 een lening van € 35.000 afgesloten bij een bank om deze aan zijn werkgever te verstrekken, die in financiële problemen verkeerde. Na het faillissement van de werkgever in 2007 had de belanghebbende nog een vordering van € 32.200 op de werkgever, maar de curator meldde dat er geen uitkering uit de boedel te verwachten was. De Inspecteur handhaafde de aanslag in de inkomstenbelasting en de heffingsrente, maar de Rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep ongegrond. Het Hof vernietigde echter de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, wat leidde tot een vermindering van de aanslag en heffingsrente.

De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de kwalificatie van het verlies op de geldlening. De Hoge Raad concludeerde dat het verlies niet als negatief loon kan worden aangemerkt, omdat de lening was verstrekt om de dienstbetrekking te behouden en de waardevermindering van de vordering door het faillissement niet in mindering kan worden gebracht op het inkomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

10 januari 2014
nr. 12/04723
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 28 augustus 2012, nr. 11/00833, betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/1083) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 juli 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was in 2007 in dienstbetrekking werkzaam bij [D] B.V. (hierna: de werkgever).
3.1.2.
De werkgever had in 2004 een betalingsachterstand bij de Belastingdienst van ongeveer € 35.000. Hij beschikte niet over voldoende middelen om deze schuld te voldoen en kon bij geen enkele reguliere geldverstrekker een lening opnemen.
3.1.3.
Belanghebbende heeft in 2004 € 35.000 geleend van een bank en dat bedrag tegen hetzelfde rentepercentage als hem door de bank werd berekend ter leen verstrekt aan de werkgever (hierna: de geldlening).
3.1.4.
In 2007 is de werkgever failliet verklaard. Ten tijde van de faillietverklaring had belanghebbende nog een vordering uit hoofde van de geldlening op de werkgever van € 32.200 (€ 31.000 hoofdsom en € 1200 achterstallige rente). De curator heeft belanghebbende meegedeeld dat hij geen uitkering uit de boedel mocht verwachten.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende op de geldlening geleden verlies, met uitzondering van de niet ontvangen achterstallige rente, is aan te merken als negatief loon in het onderhavige jaar, zijnde het jaar waarin de omvang van het verlies zo goed als zeker is komen vast te staan. Naar het oordeel van het Hof is sprake van negatief loon aangezien belanghebbende door het verlies op de lening in verband met zijn dienstbetrekking is verarmd, terwijl geen sprake is van zogenoemde kosten tot verwerving, inning en behoud van de inkomsten uit de dienstbetrekking. Tegen deze oordelen is het middel gericht.
3.3.
Belanghebbende heeft in 2004 een geldlening verstrekt aan de werkgever. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat hij die lening heeft verstrekt omdat hij vreesde anders zijn baan te verliezen. Aldus strekte het aangaan van de lening tot behoud van belanghebbendes dienstbetrekking. De vordering die hij uit dien hoofde op de werkgever verkreeg, heeft nadien door het faillissement van de werkgever haar waarde verloren. Die waardevermindering kan niet als negatief loon op het inkomen in mindering worden gebracht (vgl. HR 10 augustus 1998, nr. 31659, ECLI:NL:HR:1998:AA2296, BNB 1998/295). Met de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen heeft het Hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.
Het middel slaagt. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2014.