ECLI:NL:HR:2017:270

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
16 februari 2017
Zaaknummer
16/02051
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake partneralimentatie en terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie. De vrouw had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de alimentatieverplichting van de man was verlaagd. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf de ontbinding van het huwelijk op 23 april 2014 een partneralimentatie van € 2.900,- bruto per maand diende te betalen. Het hof had deze alimentatie voor verschillende perioden verlaagd, maar ook bepaald dat de vrouw een terugbetalingsverplichting had indien de man meer had betaald dan de vastgestelde behoefte.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderzocht of een terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kon worden gevergd. Dit was in strijd met de vaste rechtspraak, die vereist dat de rechter bij verlaging van een onderhoudsverplichting de redelijkheid van een terugbetalingsverplichting onderzoekt. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Daarnaast werd in de uitspraak aandacht besteed aan de reiskosten van de man, die hij in zijn draagkracht had willen laten meewegen. Het hof had geoordeeld dat deze reiskosten niet beschikbaar waren voor alimentatiebetalingen, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof dit oordeel voldoende had gemotiveerd. De overige klachten van de vrouw werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden.

Uitspraak

17 februari 2017
Eerste Kamer
16/02051
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/18/144039/FA RK 13-2386 van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2014,
22 april 2014 en 23 september 2014;
b. de beschikking in de zaken 200.161.474/01 en 200.161.475/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1996 met elkaar gehuwd.
(ii) Het huwelijk van partijen is op 23 april 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 september 2014 bepaald dat de man vanaf 23 april 2014 aan de vrouw een partneralimentatie dient te voldoen van € 2.900,-- bruto per maand. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een bruto-behoefte van de vrouw van € 3.763,-- per maand.
3.2.2
Het hof heeft in zijn beschikking van 14 januari 2016 de door de man te betalen partneralimentatie over de periode van 23 april 2014 tot 1 september 2014 bepaald op € 2.159,-- per maand, over de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015 op € 2.208,-- per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 op € 1.925,-- per maand.
Het heeft voorts bepaald dat indien de man in de periode vanaf 23 april 2014 meer ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw heeft betaald dan de door het hof vastgestelde bruto-behoefte, de vrouw dit meerdere aan de man dient terug te betalen. Het heeft die bruto-behoefte voor de hiervoor genoemde perioden vastgesteld op achtereenvolgens € 2.159,--, € 2.254,-- en € 1.925,-- per maand (rov. 5.61).
3.3.1
Onderdeel I klaagt kort gezegd dat het hof heeft miskend dat het had behoren te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd.
3.3.2
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te onderzoeken in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365).
3.3.3
Het hof heeft in de bestreden beschikking niet kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en de (financiële) omstandigheden van de vrouw die het hof in rov. 5.61 en 5.62 tot uitgangspunt heeft genomen, onvoldoende gemotiveerd. De klacht van onderdeel I is gegrond.
3.4.1
Onderdeel III is gericht tegen rov. 5.19 en 5.20, waarin het hof (wat betreft de partneralimentatie in samenhang met rov. 5.64) het volgende heeft overwogen:
“5.19. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden met de reiskosten die hij maakt. In alinea 18 van zijn verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroepschrift, stelt de man dat de reiskosten in totaal € 602,- per maand bedragen.
5.20.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man aanzienlijke afstanden aflegt voor zijn woon-werkverkeer, nu hij werkzaam is geweest in Frankrijk en thans werkzaam is in België. Uit de overgelegde jaaropgave 2014 blijkt dat hij geen vergoeding ontvangt voor gemaakte reiskosten woonwerkverkeer. Het hof acht het daarom redelijk om rekening te houden met de door de man opgevoerde reiskosten van € 602,-- netto per maand, nu de hoogte daarvan op zichzelf niet is betwist door de vrouw. Het hof zal het draagkrachtloos inkomen in de formule daarom verhogen met dit bedrag.”
3.4.2
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof dat het draagkrachtloos inkomen van de man wordt verhoogd met het bedrag van € 602,--, onjuist is, althans onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel wijst erop dat in de feitelijke instanties is gebleken dat de man een netto reiskosten-vergoeding ontvangt van € 190,-- per week en dat die reiskostenvergoeding is begrepen in het salaris van de man.
3.4.3
In zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, heeft de man onder punt 18 het volgende gesteld:
“De reiskostenvergoeding die wordt ontvangen en welke is verdisconteerd in het loon bedraagt € 190,- per week. (…) Rekenende hiermee zou op het jaarinkomen van de man in mindering moeten worden gebracht een totaal bedrag van € 7.220,-- netto aan reiskosten per jaar. Per maand zou dit betekenen € 602,-- netto.”
3.4.4
In de rov. 5.19-5.20 ligt als oordeel van het hof, mede onder verwijzing naar deze stelling, besloten (i) dat de man als reiskostenvergoeding een bedrag van € 190,-- per week ontvangt als onderdeel van zijn bruto salaris, (ii) dat hij blijkens de jaaropgave naast zijn bruto salaris geen (aparte) vergoeding ontvangt voor gemaakte reiskosten, (iii) dat genoemd bedrag overeenkomt met € 7.220,-- netto per jaar oftewel € 602,-- per maand, en (iv) dat de man daadwerkelijk tot dit bedrag reiskosten maakt gelet op de aanzienlijke afstanden die hij aflegt voor zijn woon-werkverkeer nu hij werkzaam is geweest in Frankrijk en thans werkzaam is in België.
Daarvan uitgaande heeft het hof geoordeeld dat het door de man ontvangen bedrag van € 602,-- netto per maand niet beschikbaar is voor het betalen van alimentatie nu hij dat bedrag dient aan te wenden voor zijn reiskosten, en heeft het hof om die reden zijn draagkrachtloos inkomen met genoemd bedrag verhoogd. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt derhalve.
Daarbij verdient opmerking dat de door het hof gevolgde berekeningsmethodiek tot hetzelfde resultaat leidt als het hiervoor in 3.4.3 vermelde standpunt van de man, dat neerkomt op de vaststelling van een besteedbaar inkomen waarin de door hem ontvangen reiskostenvergoeding niet is begrepen (en waarbij dan ook geen rekening wordt gehouden met de door hem gemaakte reiskosten).
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
17 februari 2017.