In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie. De vrouw had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de alimentatieverplichting van de man was verlaagd. De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf de ontbinding van het huwelijk op 23 april 2014 een partneralimentatie van € 2.900,- bruto per maand diende te betalen. Het hof had deze alimentatie voor verschillende perioden verlaagd, maar ook bepaald dat de vrouw een terugbetalingsverplichting had indien de man meer had betaald dan de vastgestelde behoefte.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderzocht of een terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kon worden gevergd. Dit was in strijd met de vaste rechtspraak, die vereist dat de rechter bij verlaging van een onderhoudsverplichting de redelijkheid van een terugbetalingsverplichting onderzoekt. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
Daarnaast werd in de uitspraak aandacht besteed aan de reiskosten van de man, die hij in zijn draagkracht had willen laten meewegen. Het hof had geoordeeld dat deze reiskosten niet beschikbaar waren voor alimentatiebetalingen, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof dit oordeel voldoende had gemotiveerd. De overige klachten van de vrouw werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden.