Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00754
Zitting1 mei 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
de officier van justitie in het arrondissementsparket Limburg (hierna: de officier van justitie),
verweerder in cassatie,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
1.Inleiding en samenvatting
1.1
In deze Wvggz-zaak klaagt betrokkene in cassatie over de door de rechtbank verleende zorgmachtiging van twaalf maanden waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met het eerder expireren van de voorgaande machtiging. Geklaagd wordt dat de geldigheidsduur van de zorgmachtiging te lang zou zijn, omdat deze op grond van artikel 6:5 onder a Wvggz geen twaalf maar ten hoogste zes maanden had mogen bedragen. Bovendien had de zorgmachtiging als zodanig niet verleend mogen worden, omdat betrokkene vrijwillig wil meewerken en er sprake zou zijn van wilsbekwaam verzet (artikel 2:1 lid 2 en 6 Wvggz).
2.Feiten en procesverloop
2.1
Van 20 april 2022 tot en met 20 oktober 2022 gold ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging.
2.2
Op 9 november 2022 heeft de officier van justitie de rechtbank Limburg, locatie Roermond (hierna: de rechtbank), bij verzoekschrift verzocht om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden. Bij dat verzoekschrift is onder meer overgelegd: het zorgplan van 18 oktober 2022, de medische verklaring van 4 november 2022 en de bevindingen van de geneesheer-directeur van 8 november 2022.
2.3
De officier van justitie heeft voorgesteld om voor de gehele looptijd van de machtiging de volgende vormen van verplichte zorg op te nemen:
- het toedienen van medicatie ter behandeling van een psychische stoornis;
- het beperken van de bewegingsvrijheid;
- het insluiten;
- het uitoefenen van toezicht op betrokkene,
- het onderzoek aan kleding of lichaam;
- onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen;
- het controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen;
- het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek;
- het opnemen in een accommodatie.
- het toedienen van medicatie ter behandeling van een psychische stoornis;
- het beperken van de bewegingsvrijheid;
- het insluiten;
- het uitoefenen van toezicht op betrokkene,
- het onderzoek aan kleding of lichaam;
- onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen;
- het controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen;
- het beperken van het recht op het ontvangen van bezoek;
- het opnemen in een accommodatie.
2.4
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. De rechtbank heeft de volgende personen gehoord: betrokkene bijgestaan door zijn advocaat, de vader van betrokkene, de GZ-psycholoog en de psychiater.
2.5
Bij mondelinge uitspraak van 30 november 2022 [1] heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de duur van twaalf maanden tot en met uiterlijk 20 oktober 2023 voor de verzochte vormen van zorg. Omdat de vorige machtiging is geëxpireerd op 20 oktober 2022 geldt de machtiging naar het oordeel van de rechtbank tot en met uiterlijk 20 oktober 2023.
2.6
3.Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. In het eerste onderdeel wordt geklaagd over de geldigheidsduur van de verleende zorgmachtiging. Het tweede onderdeel betreft de rechtmatigheid van de verleende zorgmachtiging als zodanig, nu betrokkene vrijwillig wenst te worden opgenomen in de zin van art. 2:1 lid 2 Wvggz. Tevens lijkt te worden geklaagd dat sprake is van wilsbekwaam verzet in de zin van art. 2:1 lid 6 Wvggz en dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd of betrokkene in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake of dat er acuut levensgevaar voor betrokkene dreigt.
3.2
Het
eerste onderdeelklaagt over de geldigheidsduur van de verleende machtiging. Het onderdeel bepleit dat de rechtbank ten onrechte en in strijd met artikel 6:5 Wvggz een zorgmachtiging heeft verleend met een geldigheidsduur van tien maanden en twintig dagen althans niet heeft gemotiveerd waarom een dergelijke machtiging is verleend. Volgens het onderdeel gaat het immers niet om een aansluitende zorgmachtiging in de zin van artikel 6:5 onder b Wvggz en is er geen sprake van nawerking van de vorige zorgmachtiging.
eerste onderdeelklaagt over de geldigheidsduur van de verleende machtiging. Het onderdeel bepleit dat de rechtbank ten onrechte en in strijd met artikel 6:5 Wvggz een zorgmachtiging heeft verleend met een geldigheidsduur van tien maanden en twintig dagen althans niet heeft gemotiveerd waarom een dergelijke machtiging is verleend. Volgens het onderdeel gaat het immers niet om een aansluitende zorgmachtiging in de zin van artikel 6:5 onder b Wvggz en is er geen sprake van nawerking van de vorige zorgmachtiging.
3.3
Hoewel in eerste aanleg niet is aangevoerd dat voor een langere geldigheidsduur dan zes maanden geen grondslag bestaat wegens niet-aansluiting van de zorgmachtiging (namens de betrokkene is alleen om een zorgmachtiging met een kortere duur dan twaalf maanden verzocht) [3] , neemt dit niet weg dat de rechtbank gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e EVRM ambtshalve had moeten beoordelen of aan de vereisten voor het verlenen van een zorgmachtiging met een geldigheidsduur van twaalf maanden is voldaan. [4]
3.4
Op grond van artikel 6:5 Wvggz verleent de rechter een zorgmachtiging voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor:
a.
zes maanden, indien het doel van verplichte zorg de gronden, bedoeld in artikel 3:4, onderdelen b, c, d en e, betreft;
b.
twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die
aansluitop een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a (…);
c.
twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon die gedurende de afgelopen vijf jaar verplichte zorg heeft ontvangen; opgenomen is geweest (…). [cursivering A-G].
a.
zes maanden, indien het doel van verplichte zorg de gronden, bedoeld in artikel 3:4, onderdelen b, c, d en e, betreft;
b.
twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die
aansluitop een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a (…);
c.
twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon die gedurende de afgelopen vijf jaar verplichte zorg heeft ontvangen; opgenomen is geweest (…). [cursivering A-G].
3.5
Volgens art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz (oud) verviel een zorgmachtiging indien de geldigheidsduur daarvan is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de bestaande zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. Laatstbedoelde termijn is de termijn waarbinnen de rechter op een verzoekschrift als bedoeld in art. 6:6, onder a, Wvggz dient te beslissen (deze bedraagt drie weken). Bij inachtneming van deze termijnen wordt tijdig voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een bestaande machtiging een beslissing verkregen over een vervolgmachtiging. In een dergelijk geval is sprake van aansluiting van de vervolgmachtiging op de bestaande machtiging als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz, en kan de vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden worden verleend.
3.6
De parlementaire geschiedenis licht toe dat ruimschoots vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande machtiging de procedure voor een volgende zorgmachtiging in gang moet worden gezet. [5] Deze regel dient het belang van de betrokkene bij een tijdige beslissing over eventuele voortzetting van de verplichte zorg. De artikelen 6:2 en 6:6 Wvggz vormden samen een heldere norm: indien de officier van justitie uiterlijk vier weken vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een verzoekschrift voor een nieuwe zorgmachtiging heeft ingediend, kan de verplichte zorg worden voortgezet op de grondslag van de bestaande zorgmachtiging. Na de indiening van het verzoek om een nieuwe, aansluitende zorgmachtiging heeft de rechtbank drie weken de tijd om over dat verzoek te beslissen. In het ideale geval wordt de beslissing over een nieuwe (aansluitende) zorgmachtiging genomen kort vóór de dag waarop de geldigheidsduur van de bestaande zorgmachtiging verstrijkt. De verplichte zorg duurt voort totdat de rechter positief of negatief op het verzoek heeft beslist of (bij gebreke van een rechterlijke beslissing) totdat de in art. 6:2 lid 1 onder e Wvggz bedoelde beslistermijn van drie weken is verstreken.
3.7
Bij reparatiewet werd met ingang van 6 november 2021 deze termijn van vier weken voor de voorafgaande zorgmachtiging van maximaal zes maanden geschrapt. [6] De gedachte daarachter was dat bij een eerste kortdurende machtiging dan relatief vroeg met de voorbereiding voor een volgende zorgmachtiging moest worden begonnen. Dat werd niet wenselijk geacht omdat zeker bij een eerste zorgmachtiging de toestand en zorgbehoefte van betrokkene nog kunnen veranderen. [7] De termijn van vier weken bleef wel gehandhaafd voor wat betreft de zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:5 onder b en onder c Wvggz en wel om de volgende reden.
“Ten aanzien van aansluitende zorgmachtigingen als bedoeld in artikel 6:5, onderdelen b en c, wordt de minimale termijn van indiening van een verzoekschrift voor een opvolgende zorgmachtiging gehandhaafd. Deze aansluitende zorgmachtigingen bevinden zich niet aan het begin van een zorgtraject en kennen een langere looptijd van maximaal twaalf maanden, respectievelijk twee jaar, waardoor inmiddels meer kennis en ervaring is opgedaan over betrokkene en zijn zorgbehoefte. Onder die omstandigheden moet, temeer met het oog op de belangen van betrokkene, indiening van een verzoekschrift vier weken voor de afloop van de zorgmachtiging te realiseren zijn.” [8]
3.8
Gevolg van het schrappen van deze termijn van vier weken na een eerste zorgmachtiging van zes maanden is dus wel dat de officier van justitie nog tijdig een verzoek indient als dat maar uiterlijk op de een na laatste dag van die geldigheidsduur gebeurt. De rechter moet dan nog steeds binnen drie weken beslissen. Tot het moment van de rechterlijke beslissing loopt de eerdere machtiging door.
3.9
Eerder onder de oude regeling had de Hoge Raad op 4 juni 2021 beslist dat een aansluitende zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:5 onder b Wvggz toch kan worden verleend als de officier van justitie het verzoek daartoe niet uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging heeft ingediend, maar wel tijdig vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande machtiging een beslissing is verkregen over een vervolgmachtiging en de betrokkene voldoende gelegenheid heeft gehad om zich tegen het verzoek van de officier van justitie te verweren. [9]
“Weliswaar volgt voor dat geval uit art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz dat de bestaande machtiging vervalt op het tijdstip waarop haar geldigheidsduur verstrijkt, maar noch de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de Wvggz verzet zich ertegen dat de rechtbank, met het oog op het belang van de betrokkene bij verlening van zorg op basis van de Wvggz, de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde aansluiting bewerkstelligt door de vervolgmachtiging te verlenen vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging verstrijkt. Ook in een dergelijk geval kan de rechtbank op de voet van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz een vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden verlenen. De rechtbank dient wel te onderzoeken of de betrokkene, gelet op het tijdstip waarop de officier van justitie het verzoekschrift heeft ingediend, voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren.
3.1
Indien de rechtbank niet heeft beslist vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, kan naar het oordeel van de Hoge Raad geen sprake zijn van aansluiting en kan geen zorgmachtiging op grond van artikel 6:5 onder b Wvggz (met een geldigheidsduur van uiterlijk twaalf maanden) worden verleend. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.1.5:
“In dit geval was de bestaande zorgmachtiging verleend tot en met 24 augustus 2020 (zie hiervoor in 2.2 onder (i)). De officier van justitie heeft het verzoekschrift voor een vervolgmachtiging ingediend op 29 juli 2020, en dus later dan de in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bedoelde vier weken voor 24 augustus 2020. De rechtbank heeft de vervolgmachtiging verleend op 27 augustus 2020, en dus niet vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging op grond van art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz verstreek. Aldus was geen sprake van aansluiting in de hiervoor in 3.1.3 of 3.1.4 bedoelde zin, en kon de vervolgmachtiging niet worden verleend voor de duur van twaalf maanden. Het onderdeel slaagt.”
3.11
Dijkers merkt het volgende op:
“Een machtiging waarvan de geldigheidsduur geheel is geëindigd, existeert in rechte niet meer; deze kan bezwaarlijk de basis vormen van een verzoek ter verkrijging van een machtiging tot ‘voortzetting’ van de eerdere maatregel, met de daarbij gegeven mogelijkheid dat de nieuwe maatregel een geldigheidsduur van meer dan zes maanden heeft. De Hoge Raad heeft evenwel in januari 1996 op basis van een m.i. discutabele interpretatie van het toenmalige art. 15 lid 3 Wet Bopz geoordeeld, dat een ‘voortzetting’ ook nog kon worden verzocht als de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging reeds was geëindigd. Het komt mij echter voor dat de consequentie van het niet vóór het einde van de geldigheidsduur indienen van een verlengingsverzoek zou moeten zijn dat de officier slechts een ‘eerste’ maatregel – dat is: een zorgmachtiging met (zie art. 6:5 sub
aWvggz) een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden – kan verzoeken (terwijl in geval van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel gedacht kan worden aan een crisismaatregel). Als de officier een machtiging met een langere geldigheidsduur verzoekt, ligt het in de rede dat de rechter deze beperkt tot zes maanden.” [10]
aWvggz) een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden – kan verzoeken (terwijl in geval van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel gedacht kan worden aan een crisismaatregel). Als de officier een machtiging met een langere geldigheidsduur verzoekt, ligt het in de rede dat de rechter deze beperkt tot zes maanden.” [10]
3.12
In de onderhavige zaak is bijna drie weken
nade geldigheidsduur van de voorgaande zorgmachtiging (20 oktober 2022) op 9 november 2022 verzocht om een zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden. De beslissing van de rechtbank op dat verzoek volgde precies na drie weken, op 30 november 2022 (dus binnen de wettelijke beslistermijn). Van een ‘aansluitende zorgmachtiging’ voor de duur van twaalf maanden kan dan geen sprake meer zijn. In zo’n geval kan de rechtbank nog wel een ‘gewone’, niet op de vorige zorgmachtiging aansluitende nieuwe zorgmachtiging verlenen voor de duur van maximaal zes maanden. De rechtbank treedt daarmee niet buiten de grenzen van het door de OvJ ingediende verzoek. Anders dan de Wet Bopz met zijn uitdrukkelijke onderscheid tussen een ‘voorlopige machtiging’ en een ‘machtiging tot voortgezet verblijf’, kent de Wvggz slechts één ‘zorgmachtiging’, die − in beginsel eindeloos − kan worden herhaald mits telkens aan de wettelijke vereisten is voldaan.
nade geldigheidsduur van de voorgaande zorgmachtiging (20 oktober 2022) op 9 november 2022 verzocht om een zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden. De beslissing van de rechtbank op dat verzoek volgde precies na drie weken, op 30 november 2022 (dus binnen de wettelijke beslistermijn). Van een ‘aansluitende zorgmachtiging’ voor de duur van twaalf maanden kan dan geen sprake meer zijn. In zo’n geval kan de rechtbank nog wel een ‘gewone’, niet op de vorige zorgmachtiging aansluitende nieuwe zorgmachtiging verlenen voor de duur van maximaal zes maanden. De rechtbank treedt daarmee niet buiten de grenzen van het door de OvJ ingediende verzoek. Anders dan de Wet Bopz met zijn uitdrukkelijke onderscheid tussen een ‘voorlopige machtiging’ en een ‘machtiging tot voortgezet verblijf’, kent de Wvggz slechts één ‘zorgmachtiging’, die − in beginsel eindeloos − kan worden herhaald mits telkens aan de wettelijke vereisten is voldaan.
3.13
In zijn annotatie bij HR 4 juni 2021 merkt Legemaate nog op dat het de vraag is of in een geval sprake is van termijnoverschrijding en de rechter enkele dagen na het verstrijken van de eerdere machtiging besluit een zorgmachtiging voor de duur van ten hoogste zes maanden te verlenen hij dan de termijnoverschrijding van enkele dagen in mindering moet brengen op de duur van de nieuwe machtiging. Hij wijst erop dat Langemeijer in zijn conclusie stelt dat de rechter “hiermee (…) kan bewerkstelligen dat de door de wetgever beoogde frequentie van een rechterlijke toetsing van de noodzaak van het voortzetten van de verplichte zorg enigszins wordt hersteld” (conclusie, onderdeel 3.9). Hij merkt verder op dat dit voorstel goed past bij de intenties van de Wvggz-wetgever, hoewel het wel zo is dat die intenties door de inmiddels in werking getreden wetswijzigingen enigszins aan scherpte verliezen. [11]
3.14
Dijkers heeft het praktisch nut van het op de maximum-geldigheidsduur in mindering brengen van het aantal tussen twee machtigingen in liggende dagen betwist: ondanks deze verkorting van de geldigheidsduur kan de te verlenen nieuwe zorgmachtiging altijd weer worden gevolgd door een nieuwe zorgmachtiging. [12] Hij stelt ook dat uit de in 2021 gegeven uitspraken van de Hoge Raad [13] lijkt te kunnen worden afgeleid dat hij onder de Wvggz niet langer ‘aftrek’ voorstaat.
3.15
Ik meen om dezelfde reden als Dijkers en nu de wettekst daartoe niet dwingt er geen rekening hoeft te worden gehouden met deze tussenliggende dagen.
3.16
Dit voert tot de slotsom dat onderdeel I slaagt. De Hoge Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen, door – na vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – de toegewezen zorgmachtiging in de tijd te beperken tot zes maanden na de datum waarop zij is verleend. De zorgmachtiging zou dan van kracht zijn tot en met 30 mei 2023.
3.17
Het
tweede onderdeelvoert in de kern aan dat aangezien er niet gereageerd is op de vraag van de advocaat naar de wilsbekwaamheid van betrokkene er van moet worden uitgegaan dat betrokkene wilsbekwaam is en dus zijn wensen en voorkeuren in de zin van art. 2:1 lid 5 en 6 Wvggz gehonoreerd moeten worden. Nu betrokkene heeft aangegeven vrijwillige zorg te willen is het volgens het onderdeel onjuist dan wel onbegrijpelijk dat er allerlei vormen van verplichte zorg opgelegd worden zonder dat daar gebruik van gemaakt wordt en zonder dat er feitelijk iets gebeurt dat verzoeker werkelijk helpt.
tweede onderdeelvoert in de kern aan dat aangezien er niet gereageerd is op de vraag van de advocaat naar de wilsbekwaamheid van betrokkene er van moet worden uitgegaan dat betrokkene wilsbekwaam is en dus zijn wensen en voorkeuren in de zin van art. 2:1 lid 5 en 6 Wvggz gehonoreerd moeten worden. Nu betrokkene heeft aangegeven vrijwillige zorg te willen is het volgens het onderdeel onjuist dan wel onbegrijpelijk dat er allerlei vormen van verplichte zorg opgelegd worden zonder dat daar gebruik van gemaakt wordt en zonder dat er feitelijk iets gebeurt dat verzoeker werkelijk helpt.
3.18
Art. 2:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de zorgaanbieder en de geneesheer-directeur voldoende mogelijkheden bieden voor zorg op basis van vrijwilligheid, om daarmee verplichte zorg zoveel mogelijk te voorkomen. Lid 2 voegt daaraan toe dat verplichte zorg alleen als uiterste middel kan worden overwogen, indien er geen mogelijkheden voor vrijwillige zorg meer zijn.
3.19
Art. 2:1 lid 6 Wvggz bepaalt dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij:
- a. de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of - b. acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
- a. de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of - b. acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
3.2
Voor een overzicht van het juridisch kader met betrekking tot de beoordeling van een beroep op wilsbekwaam verzet verwijs ik naar de conclusies van A-G Drijber en mijn conclusie van eind vorig jaar. [14] Ik vat een en ander hier kort samen.
3.21
Uitgangspunt is dat de wensen en voorkeuren van een betrokkene ten aanzien van verplichte zorg worden gehonoreerd (zie art. 2:1 lid 6 Wvggz). Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen: ten eerste de wilsonbekwaamheid van de betrokkene (letter a); ten tweede een verzameling van, kort gezegd, gevaarlijke situaties (letter b): (i) acuut levensgevaar voor de betrokkene zelf, (ii) een aanzienlijk risico voor een ander, of (iii) gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Tussen de bepaling onder a. en de bepaling onder b. staat het woord ‘of’. Dat betekent dat de wensen en voorkeuren van een betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg niet hoeven te worden gehonoreerd indien zich wilsonbekwaamheid (als bedoeld onder (i)) of één van de onder (ii) genoemde gevaarlijke situaties voordoet. Als kan worden aangetoond dat een van de drie situaties onder letter b) zich voordoet, is het niet nodig nader onderzoek te doen naar de wilsbekwaamheid van de patiënt als bedoeld onder letter a).
3.22
In de zaak die heeft geleid tot HR 14 oktober 2022 [15] , had de rechtbank het beroep van betrokkene op wilsbekwaam verzet afgewezen. De Hoge Raad vernietigt omdat uit de motivering van de rechtbank niet ondubbelzinnig blijkt dat sprake is van acuut levensgevaar:
“3.1.2 Uit art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz volgt dat wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis alleen voor de betrokkene zelf een aanmerkelijke kans op schade veroorzaakt, tenzij acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt. Hiermee is beoogd – overeenkomstig internationale verplichtingen – tot uitdrukking te brengen dat evenveel waarde gehecht wordt aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwame persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwame persoon zonder psychische stoornis.
3.1.3
In het licht van het voorgaande is de door de rechtbank gegeven motivering voor de verwerping van het beroep op wilsbekwaam verzet ontoereikend. Uit die motivering blijkt niet ondubbelzinnig dat de rechtbank heeft beoordeeld of zonder gedwongen medicatie acuut levensgevaar voor betrokkene dreigt. Het onderdeel slaagt.” [16]
3.23
Hoewel de klacht in cassatie niet heel duidelijk is, lijkt het onderdeel te klagen dat het wilsbekwaam verzet van betrokkene niet gehonoreerd is. De vraag is echter of in de onderhavige zaak een beroep is gedaan op wilsbekwaam verzet van betrokkene tegen de voorgestelde verplichte zorg. Zoals volgt uit het proces-verbaal [17] heeft betrokkene ter zitting aangevoerd dat hij graag een opname wil van vier dagen, waarbij hij drie dagen in de week thuis is. Daarnaast heeft hij nog gesteld dat hij een detox wil. De advocaat van betrokkene heeft ter zitting opgemerkt:
“Moeilijk. Hij wil het niet. Hij wil een vrijwillige opname maar dat gaat niet. Er is een detox nodig. Er is een zorgmachtiging gevraagd voor twaalf maanden met veel vormen van verplichte zorg. Zijn deze allemaal nodig? Hij is op de afdeling rustig. Het lijkt me overdreven. Tijdens de opname in Venlo ging het goed, ook met vrijheden. Betrokkene moet kunnen laten zien dat het goed gaat. Misschien beter een zorgmachtiging voor zes maanden. Alle vormen van zorg zijn wel voorzienbaar maar het beveiligingsniveau drie of vier is niet perse nodig. Er moet sprake zijn van een ultimum remedium. Als het alsnog nodig is kan er een wijziging van de zorgmachtiging worden verzocht. En ik miste de zorgkaart. Kunt u iets zeggen over de wilsbekwaamheid? In beginsel is het uitgangspunt de wens van betrokkene. Ik verzoek u de duur van de machtiging te verkorten en minder vormen van verplichte zorg op te nemen in de zorgmachtiging.”
3.24
Hoewel de advocaat verzoekt om minder vormen van verplichte zorg op te nemen, volgt uit het proces-verbaal en de medische verklaring (zie onder rubriek 4.c) dat betrokkene voornamelijk bezwaar heeft tegen een opname. Hij wil een vrijwillige opname die beperkt is in duur (vier dagen per week en voor een korte periode). Voor zover hier al een voldoende toegelicht bezwaar tegen de voorgestelde vormen van verplichte zorg in kan worden gelezen, mocht de rechtbank hieraan voorbij gaan indien sprake is van wilsonbekwaamheid of één van de situatie onder art. 2:1 lid 6, aanhef onder b, Wvggz zich voordoet. [18]
3.25
In de medische verklaring heeft de psychiater die de verklaring heeft opgesteld in rubriek 6.e aangegeven dat het ernstig nadeel bestaat uit: levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel en maatschappelijke teloorgang voor betrokkene zelf. Daarnaast bestaat er ernstige psychische schade voor anderen. Ook uit het zorgplan (rubriek 5.a) volgt dat het ernstig nadeel niet alleen betrokkene zelf betreft maar ook gericht is op anderen:
“Gerichte en herhalende agressieve gedragingen naar zichzelf, anderen als ook zijn omgeving.
Hieronder valt het alcoholgebruik, automutilatie, en het gedrag zoals eerder tijdens ambulante
behandeling geuit en in het vorige zorgplan staat beschreven.”
3.26
Dit volgt ook uit rubriek 3 (de probleembeschrijving) van het zorgplan:
“Ondanks de langdurige opname en langdurige abstinentie is echter opnieuw gebleken dat [betrokkene] in de thuissituatie al snel vervalt in excessief drankgebruik en hieruit voortvloeiend overlastgevend en agressief gedrag naar zichzelf en anderen (o.a. ambulancebroeders) wat opnieuw geresulteerd heeft in forse politie-inzet en een opname tot gevolg heeft gehad. Er is sprake van volledig ontbrekend ziektebesef- en inzicht, een ernstige stoornis in alcoholgebruik en persoonlijkheidsproblematiek met een groot risico op agressie naar zichzelf en derden, met onvoldoende behandelovereenkomst om deze problematiek in een vrijwillig kader te behandelen. Sinds ontslag in augustus jl. heeft dit op het moment van schrijven van huidig zorgplan al tweemaal geleid tot een opname en meermaals geleid tot inzet van ambulance en politiediensten.”
3.27
Uit het informatierapport CM/ZM volgt dat betrokkene zichzelf al meerdere keren heeft gedreigd iets aan te doen, maar dat hij ook naar anderen agressief is:
“[Betrokkene] is bij ons bekend als zijnde verzetpleger. Ook heeft hij al eens met een bijl op straat staan zwaaien en heeft hij een explosief proberen te maken. Gisteren heeft hij zich al diversen malen in zijn arm gesneden.
Het X, X, X, alles werd opgetrommeld.
[Betrokkene] bleef druk bellen met zijn huisarts, wij zagen hem op zijn slaapkamer voor het raam staan. Op een gegeven moment kwam hij naar beneden en nam in de keuken een groot vleesmes tevoorschijn. Hij liep hiermee weer naar boven op zijn kamer. Hij zei dat wanneer hij mee moest met de hulpverlening hij zichzelf iets aan zou doen.”
3.28
De rechtbank overweegt in r.o. 2.8 als volgt:
“Het gedrag van betrokkene dat voortvloeit uit deze stoornissen leidt tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op:
- levensgevaar;
- ernstig lichamelijk letsel;
- ernstige psychische schade;
- maatschappelijke teloorgang.”
- levensgevaar;
- ernstig lichamelijk letsel;
- ernstige psychische schade;
- maatschappelijke teloorgang.”
3.29
Nu uit de medische verklaring, het zorgplan en het informatierapport ZM/CM volgt dat het ernstig nadeel niet alleen betrokkene zelf betreft, maar ook anderen kon de rechtbank aan het verzet van betrokkene tegen de opname voorbij gaan. De rechtbank hoefde dan ook niet in te gaan op de vraag van de advocaat betreffende de wilsbekwaamheid van betrokkene en mocht voorbij gaan aan de wensen en voorkeuren van betrokkene.
3.3
Voor zover het onderdeel echter betoogt dat de opname niet in het kader van verplichte zorg kon worden opgelegd aangezien betrokkene heeft aangegeven hieraan vrijwillig mee te werken, faalt dit eveneens.
3.31
In rubriek 7.c van de medische verklaring is toegelicht waarom het niet mogelijk is om de noodzakelijke zorg op vrijwillige basis te verlenen:
“Patiënt heeft meerdere keren mogelijkheden gehad om zelf regie te nemen in zijn alcoholgebruik, maar dat blijkt steeds mislukt te zijn. In ons gesprek geeft hij aan dat hij het frustrerend vindt dat het steeds over zijn gebruik gaat en dat hij daardoor ook eerder terugvalt. Momenteel is hij vrijwillig en heb ik patiënt geadviseerd om tot aan de zitting te laten zien dat hij niet gebruikt. Dit is namelijk letterlijk van levensbelang (behandeling keelkanker). Recent onderzoek liet zien dat hij weer gebruikt had (men zag een geïrriteerde keel).”
3.32
Ook ter zitting is door de GZ-psycholoog aangegeven dat een vrijwillige opname niet meer houdbaar is. De psycholoog heeft toegelicht dat op het moment dat de vrijwillige opname zou plaatsvinden betrokkene toch niet meer mee wilde werken. In rov. 2.4 heeft de rechter het standpunt van de GZ-psycholoog in de beschikking weergegeven. In het licht daarvan is het niet onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake is van zorg die op vrijwillige basis gegeven kan worden, zodat ook om die reden het onderdeel faalt.
4.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van 30 november 2022 van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, en tot afdoening op de wijze als vermeld onder 3.16.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G