ECLI:NL:HR:2021:818

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
20/03779
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansluitende zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft de vraag of een aansluitende zorgmachtiging kan worden verleend, ondanks dat de officier van justitie het verzoek niet tijdig heeft ingediend. De betrokkene, die in deze procedure als verzoeker tot cassatie optreedt, had eerder een zorgmachtiging gekregen van de rechtbank Midden-Nederland, die op 24 februari 2020 was verleend voor de duur van zes maanden. Deze machtiging verviel op 24 augustus 2020. De officier van justitie diende op 29 juli 2020 een verzoek in voor een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden. De rechtbank Rotterdam verleende deze machtiging op 27 augustus 2020, maar de vraag was of dit rechtmatig was, gezien de wettelijke vereisten van de Wvggz.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had kunnen besluiten tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging, omdat de bestaande zorgmachtiging al was vervallen op het moment van de beslissing. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Rotterdam en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken door de officier van justitie, om te waarborgen dat er geen onrechtmatige zorg wordt verleend tussen twee zorgmachtigingen in. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept van naleving van de wettelijke termijnen in het kader van de Wvggz.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03779
Datum4 juni 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende te [verblijfplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/506684/FA RK 20-4466 van de rechtbank Midden-Nederland van 10 augustus 2020 en naar de beschikking in de zaak C/10/602131/FA RK 20-6049 van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam beroep in cassatie ingesteld.
Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van 27 augustus 2020 en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad op de wijze als vermeld onder 3.8 en 3.9 in de conclusie.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze uitspraak komt aan de orde of de rechter een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder b, Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) kan verlenen als de bestaande zorgmachtiging voorafgaand aan de beslissing door het verstrijken van de geldigheidsduur is vervallen.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 24 februari 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz verleend ten aanzien van betrokkene. Deze machtiging is verleend voor de duur van zes maanden, tot en met 24 augustus 2020 (hierna ook: de bestaande zorgmachtiging).
(ii) Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland ingekomen op 29 juli 2020, heeft de officier van justitie verzocht een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van twaalf maanden.
2.3
De rechtbank Midden-Nederland heeft de zaak verwezen naar de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank). De rechtbank heeft bij beschikking van 27 augustus 2020 een zorgmachtiging verleend en bepaald dat deze machtiging geldt tot en met 19 augustus 2021. [1] De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2.6. De advocaat van betrokkene bepleit tijdens de mondelinge behandeling dat de machtiging voor een korte duur, te weten zes maanden, dient te worden afgegeven omdat bij indiening van het verzoek door de officier de termijn van artikel 6:6 Wvggz is overschreden. Derhalve dient het verzoek als een nieuwe machtiging te worden aangemerkt.
De rechtbank volgt dit verweer niet. In de wet is geen sanctie opgenomen bij overschrijding. In de Memorie van Toelichting valt in de 2e Nota van Wijziging (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 32 399, nr. 25 172, p. 172) te lezen – samengevat en voor zover hier relevant – dat de officier een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet indienen uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur van de zorgmachtiging, die op dat moment ten uitvoer wordt gelegd, is verstreken. Dit is ter nadere waarborging van het belang van betrokkene opdat de officier niet op het laatste moment gedurende de geldigheidsduur van de lopende zorgmachtiging een dergelijk nieuw verzoekschrift gaat indienen. De officier heeft de termijn van vier weken in deze met twee dagen overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is betrokkene die al sinds 2 juli 2020 op de hoogte was van de aan te vragen aansluitende machtiging, zo is gebleken uit het Zorgplan van die datum, niet in zijn belang geschaad.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Volgens onderdeel 2 van het middel kon de rechtbank geen aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden als bedoeld in art. 6:6, aanhef en onder b, Wvggz verlenen, nu de bestaande zorgmachtiging voorafgaand aan haar beslissing was vervallen. Het belang bij naleving van de wettelijke termijnen is dat opeenvolgende zorgmachtigingen naadloos op elkaar aansluiten, zodat de betrokkene niet onrechtmatig zorg verkrijgt tussen twee zorgmachtigingen in. Dat laatste is in dit geval gedurende drie dagen gebeurd. Voor een nadere belangenafweging is geen plaats, aldus het onderdeel.
3.1.2
Op grond van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz verleent de rechter een zorgmachtiging voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a (te weten: een zorgmachtiging, verleend voor maximaal zes maanden).
3.1.3
Volgens art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz vervalt een zorgmachtiging indien de geldigheidsduur daarvan is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de bestaande zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. Laatstbedoelde termijn is de termijn waarbinnen de rechter op een verzoekschrift als bedoeld in art. 6:6, onder a, Wvggz dient te beslissen (deze bedraagt drie weken). Bij inachtneming van deze termijnen wordt tijdig voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een bestaande machtiging een beslissing verkregen over een vervolgmachtiging. In een dergelijk geval is sprake van aansluiting van de vervolgmachtiging op de bestaande machtiging als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz, en kan de vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden worden verleend.
3.1.4
Van aansluiting in de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde zin kan ook sprake zijn indien de officier van justitie het verzoekschrift tot het verlenen van een vervolgmachtiging heeft ingediend op een later tijdstip dan de in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bedoelde vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande machtiging. Weliswaar volgt voor dat geval uit art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz dat de bestaande machtiging vervalt op het tijdstip waarop haar geldigheidsduur verstrijkt, maar noch de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de Wvggz verzet zich ertegen dat de rechtbank, met het oog op het belang van de betrokkene bij verlening van zorg op basis van de Wvggz, de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde aansluiting bewerkstelligt door de vervolgmachtiging te verlenen vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging verstrijkt. Ook in een dergelijk geval kan de rechtbank op de voet van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz een vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden verlenen. De rechtbank dient wel te onderzoeken of de betrokkene, gelet op het tijdstip waarop de officier van justitie het verzoekschrift heeft ingediend, voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren.
3.1.5
In dit geval was de bestaande zorgmachtiging verleend tot en met 24 augustus 2020 (zie hiervoor in 2.2 onder (i)). De officier van justitie heeft het verzoekschrift voor een vervolgmachtiging ingediend op 29 juli 2020, en dus later dan de in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bedoelde vier weken voor 24 augustus 2020. De rechtbank heeft de vervolgmachtiging verleend op 27 augustus 2020, en dus niet vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging op grond van art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz verstreek. Aldus was geen sprake van aansluiting in de hiervoor in 3.1.3 of 3.1.4 bedoelde zin, en kon de vervolgmachtiging niet worden verleend voor de duur van twaalf maanden. Het onderdeel slaagt.
3.2
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
4 juni 2021.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 27 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:8803.