Uitspraak
wonende te [woonplaats], thans verblijvende te [verblijfplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
4 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft de vraag of een aansluitende zorgmachtiging kan worden verleend, ondanks dat de officier van justitie het verzoek niet tijdig heeft ingediend. De betrokkene, die in deze procedure als verzoeker tot cassatie optreedt, had eerder een zorgmachtiging gekregen van de rechtbank Midden-Nederland, die op 24 februari 2020 was verleend voor de duur van zes maanden. Deze machtiging verviel op 24 augustus 2020. De officier van justitie diende op 29 juli 2020 een verzoek in voor een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden. De rechtbank Rotterdam verleende deze machtiging op 27 augustus 2020, maar de vraag was of dit rechtmatig was, gezien de wettelijke vereisten van de Wvggz.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had kunnen besluiten tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging, omdat de bestaande zorgmachtiging al was vervallen op het moment van de beslissing. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Rotterdam en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken door de officier van justitie, om te waarborgen dat er geen onrechtmatige zorg wordt verleend tussen twee zorgmachtigingen in. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak onderstreept van naleving van de wettelijke termijnen in het kader van de Wvggz.