Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
Ontvankelijkheid
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
5 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die in eerste instantie door de rechtbank Rotterdam op 15 mei 2020 een zorgmachtiging was verleend. De betrokkene stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens overschrijding van de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz, waarin staat dat de officier binnen vier weken na de mededeling van de voorbereiding van een zorgmachtiging zijn beslissing moet meedelen aan de betrokkenen.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de overschrijding van de termijn geen gevolgen had voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank had vastgesteld dat de betrokkene niet in haar belangen was geschaad door de termijnoverschrijding. De Hoge Raad benadrukte dat de wet geen rechtsgevolg verbindt aan de overschrijding van deze termijn, en dat het niet in het belang van de procedure is om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene en bevestigde de beslissing van de rechtbank.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wvggz, vooral met betrekking tot de termijnen die de officier van justitie moet hanteren. De Hoge Raad bevestigt dat, hoewel tijdige mededeling van groot belang is, overschrijding van de termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid, mits de betrokkene geen nadelige gevolgen ondervindt van deze overschrijding.