ECLI:NL:HR:2021:349

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
20/02530
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de gevolgen van termijnoverschrijding bij mededeling verplichte zorg onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die in eerste instantie door de rechtbank Rotterdam op 15 mei 2020 een zorgmachtiging was verleend. De betrokkene stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens overschrijding van de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz, waarin staat dat de officier binnen vier weken na de mededeling van de voorbereiding van een zorgmachtiging zijn beslissing moet meedelen aan de betrokkenen.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de overschrijding van de termijn geen gevolgen had voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank had vastgesteld dat de betrokkene niet in haar belangen was geschaad door de termijnoverschrijding. De Hoge Raad benadrukte dat de wet geen rechtsgevolg verbindt aan de overschrijding van deze termijn, en dat het niet in het belang van de procedure is om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wvggz, vooral met betrekking tot de termijnen die de officier van justitie moet hanteren. De Hoge Raad bevestigt dat, hoewel tijdige mededeling van groot belang is, overschrijding van de termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid, mits de betrokkene geen nadelige gevolgen ondervindt van deze overschrijding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/02530
Datum5 maart 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/10/595868/FA RK 20-3103 van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze uitspraak komt aan de orde welke rechtsgevolgen zijn verbonden aan overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz). Binnen die termijn moet de officier van justitie aan de in die bepaling genoemde belanghebbenden zijn beslissing meedelen of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg.
2.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene op de voet van art. 6:4 Wvggz een zorgmachtiging verleend. [1]
2.3
De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“2.1.
Ontvankelijkheid
De advocaat heeft ten eerste naar voren gebracht dat de officier van justitie niet ontvankelijk is omdat er een overschrijding is van de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz. Sinds de mededeling op grond van artikel 5:4 lid 2 Wvggz zijn meer dan 4 weken verstreken.
De rechtbank volgt de advocaat in haar stelling dat sprake is van een termijnoverschrijding. Hoewel de precieze datum van de mededeling zoals bedoeld in artikel 5:4 lid 2 Wvggz door de officier van justitie niet kan worden achterhaald, moet dit kort na 18 maart 2020 zijn geweest. Vervolgens is pas op 1 mei 2020 het verzoek voor de zorgmachtiging ingediend waaruit de betrokkene kon afleiden dat aan de vereisten was voldaan. Daarmee is de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz met ruim twee weken overschreden. De wet verbindt echter geen consequentie aan het overschrijden van deze termijn. De rechtbank volgt de advocaat niet in haar verweer dat een overschrijding van de termijn in dit geval zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. De betrokkene is niet geschaad in haar belangen voor de procedure voor de zorgmachtiging en daarom, mede gezien de aard van de procedure die gericht is op het wegnemen van ernstig nadeel voor de betrokkene of voor anderen, kan deze overschrijding niet leiden tot niet-ontvankelijkheid.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens overschrijding van de termijn als bedoeld in art. 5:16 lid 1 Wvggz met ruim twee weken. Van de officier van justitie mag immers worden verwacht dat hij zich aan de wettelijke termijn houdt. Als die termijn niet wordt gehaald, betekent dit dat de betrokkene ervan mag uitgaan dat de procedure niet wordt voortgezet, aldus het onderdeel.
3.2
Art. 5:16 lid 1, eerste volzin, Wvggz bepaalt dat na de schriftelijke mededeling bedoeld in art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz – inhoudende dat een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid – de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken, meedeelt aan de betrokkene, de vertegenwoordiger, de advocaat, de geneesheer-directeur, de zorgaanbieder en de zorgverantwoordelijke, alsmede in voorkomend geval aan de aanvrager, bedoeld in art. 5:3 Wvggz. Hiermee wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan de in art. 5:16 lid 1, eerste volzin, Wvggz genoemde belanghebbenden duidelijkheid verschaft of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van de betrokkene zal verzoeken.
3.3
In de Wvggz wordt aan de niet-naleving van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken niet het rechtsgevolg verbonden van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel van afwijzing van dat verzoek. Hoewel het onderdeel terecht aanvoert dat van de officier van justitie mag worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken zijn beslissing meedeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, strookt het niet met de bij het verkrijgen van een zorgmachtiging betrokken belangen om op de grond dat sprake is van overschrijding van deze termijn, de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel dat verzoek af te wijzen.
In geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, kan op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht faalt.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dat oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
5 maart 2021.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 15 mei 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:4771.