ECLI:NL:PHR:2023:178

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
22/04310
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04310
Zitting10 februari 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
De Officier van Justitie in het arrondissement Den Haag,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk officier van justitie.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de duur van twee jaar. In cassatie wordt geklaagd dat een voorwaardelijke machtiging onder de Wet Bopz niet meetelt bij de berekening van de vijf jaren aaneengesloten zorg, zodat niet is voldaan aan de vereisten in art. 6:5 sub c Wvggz om een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar te kunnen verlenen. Ook wordt geklaagd dat er geen sprake is van aaneengesloten zorg, omdat er een gat zitten tussen de machtigingen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij beschikking van 15 september 2021 is ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met 15 september 2022.
2.2
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Den Haag ingekomen op 19 augustus 2022, heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen voor de duur van twee jaar. Bij dat verzoekschrift is onder meer een medische verklaring overgelegd die op 17 augustus 2022 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. De officier van justitie heeft voorgesteld – voor de gehele looptijd van de te verlenen machtiging – daarin de volgende vormen van verplichte zorg op te nemen:
- toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- verrichten medische controles;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen en het meewerken aan de ambulante behandeling;
- opnemen in een accommodatie. [1]
2.3
Op 6 september 2022 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. De rechtbank heeft betrokkene, vergezeld van zijn zwager, de advocaat van betrokkene en de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige gehoord.
2.4
Bij mondelinge beschikking van 6 september 2022 [2] heeft de rechtbank een aansluitende zorgmachtiging verleend voor de duur van 24 maanden tot en met 6 september 2024. De rechtbank heeft de verzochte vormen van zorg toegewezen met uitzondering van de opname in een accommodatie, en de daaraan gekoppelde vorm van zorg, beperken van de bewegingsvrijheid, omdat dit niet voorzienbaar is, alsmede andere medische handelingen en therapeutische maatregelen. Ten aanzien van de duur van de machtiging heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Nu betrokkene langer dan vijf jaar aansluitend verplichte zorg heeft ontvangen, en er sprake
is van een chronisch beeld van de problematiek van betrokkene, zal de rechtbank de
zorgmachtiging verlenen voor de verzochte duur van 24 maanden.”
2.5
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten onrechte een machtiging voor de duur van 24 maanden heeft verleend, aangezien betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in art. 6:5 sub c Wvggz. Het middel bevat twee klachten.
De eerste klachtziet op de vraag of een voorwaardelijke machtiging onder de Wet Bopz meetelt bij de berekening van de vijf jaren aaneengesloten zorg waarna een machtiging voor twee jaar kan worden verleend (art. 6:5 onder c Wvggz). De klacht betoogt dat nu onder de Wet Bopz een voorwaardelijke machtiging niet meetelt voor de periode van vijf jaar, dat onder de Wvggz niet is veranderd. Er kan volgens de klacht niet met terugwerkende kracht een andere betekenis aan de bepalingen onder de Wet Bopz worden gegeven.
De tweede klachtstelt dat er tussen 6 oktober 2017 en 18 oktober 2017 en tussen 12 april 2020 en 27 mei 2020 een onderbreking zit tussen de machtigingen, zodat ook om die reden niet voldaan is aan de voorwaarden om een machtiging voor twee jaar op te leggen.
3.2
De steller van het middel merkt terecht op dat op grond van art. 19 Wet Bopz (oud) enkel een rechterlijke machtiging voor twee jaar kon worden verleend indien het verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van een voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz), een eerste machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 Wet Bopz) en latere machtigingen tot voortgezet verblijf (art. 18 Wet Bopz) onafgebroken tenminste vijf jaar heeft geduurd. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat daarbij enkel gedacht is aan personen die onafgebroken in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven:
“De chronische patiënten, waartoe kunnen worden gerekend de patiënten die langer dan vijf aaneengesloten jaren in een psychiatrisch ziekenhuis worden verpleegd, zijn voor een deel niet in staat blijk te geven van de nodige bereidheid. Zij verblijven nu veelal op voet van vrijwilligheid in het ziekenhuis. In de toekomst zullen echter ten aanzien van hen machtigingen zijn vereist. Met het oog op deze categorie voorziet artikel 19 in de mogelijkheid voor de rechter een machtiging te verlenen voor een tijdvak langer dan een jaar, te weten voor ten hoogste twee jaar. Anders dan bij de meeste in zwakzinnigeninrichtingen en psychogeriatrische verpleeginrichtingen opgenomen patiënten, blijft bij deze categorie van patiënten de mogelijkheid bestaan van een zodanige verbetering in hun geestestoestand dat zij zich na verloop van tijd weer buiten de inrichting kunnen handhaven.” [3]
3.3
Ook de Hoge Raad overwoog in de uitspraak van 17 februari 2006 [4] dat art. 19 Wet Bopz ziet op een opname in een psychiatrisch ziekenhuis zonder onderbreking. De Hoge Raad overweegt:
“Ingevolge art. 19 Wet Bopz kan de rechter - in afwijking van de in art. 17 lid 3 voorgeschreven geldigheidsduur van ten hoogste een jaar en onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 - een machtiging tot voortgezet verblijf met een geldigheidsduur van ten hoogste twee jaren verlenen, "[i]ndien het verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van rechterlijke machtigingen als bedoeld in de artikelen 2, 15 en 18, zonder onderbreking ten minste vijf jaren heeft geduurd". De ontstaansgeschiedenis van deze bepaling (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal, punten 2.6 - 2.7) bevestigt dat, zoals ook in de formulering van de bepaling tot uitdrukking komt, hiermee vereist wordt een daadwerkelijk verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis dat zonder onderbreking ten minste vijf jaren heeft geduurd. De rechtbank heeft derhalve van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door, alhoewel naar uit de hiervóór in 3.1 geciteerde overwegingen blijkt, aan dit vereiste niet is voldaan, toepassing van art. 19 mogelijk te achten op de grond dat deze bepaling uitgaat van een machtiging die gedurende vijf onafgebroken jaren verleend is.”
3.4
In de Wvggz is voor het verlenen van een machtiging voor de duur van twee jaar niet meer de eis gesteld dat er ten minste vijf jaar sprake moet zijn geweest van een opname. Art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz bepaalt dat de rechter een zorgmachtiging kan verlenen voor de duur van twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon die gedurende de afgelopen vijf jaar 1°) verplichte zorg heeft ontvangen, 2°) opgenomen is geweest, respectievelijk zorg heeft ontvangen op grond van een eerder afgegeven machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling of rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz (oud), of 3°) is geplaatst op grond van art. 37 lid 1 (oud) Wetboek van Strafrecht. Bij wet van 7 oktober 2020, Stb. 404 (spoedreparatiewet Wvggz en Wzd) is bepaald dat ook de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz en plaatsing op grond van art. 37 lid 1 Wetboek van Strafrecht meetellen bij de berekening van het aantal jaar dat betrokkene aaneengesloten zorg heeft ontvangen. In de toelichting is daarover het volgende opgenomen:
“Deze voorgestelde wijziging voorziet er in dat de rechter ook in aansluiting op een rechterlijke machtiging afgegeven op grond van de inmiddels vervallen Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) of een plaatsing op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zoals dat artikel luidde vóór inwerkingtreding van de Wvggz, een zorgmachtiging van maximaal twaalf maanden onder de Wvggz kan verlenen, uiteraard uitsluitend indien de zorgbehoefte daartoe aanleiding geeft. Daarnaast wordt geregeld dat bij de berekening van het aantal jaar dat betrokkene aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen, ook gedwongen zorg verleend op grond van de Wet Bopz of een plaatsing op grond van artikel 37 Sr wordt meegerekend. Dit is van belang indien een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van maximaal 2 jaar wordt overwogen. Bij de bepaling of betrokkene ten minste vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen, is dus niet van belang welk deel daarvan op grond van de Wvggz, op grond van de Wet Bopz of door middel van een plaatsing op grond van artikel 37 Sr is verleend. [5]
3.5
Zowel uit art. 6:5 Wvggz als uit de toelichting volgt dat de gedwongen zorg onder de Wet Bopz meetelt bij de berekening van het aantal jaren aaneengesloten zorg. De vraag is dan of een voorwaardelijke machtiging moet worden opgevat als gedwongen zorg. Bij een voorwaardelijke machtiging kon het gevaar op een andere wijze worden ingeperkt dan door een opneming - te weten door het stellen van een aantal voorwaarden, waaraan betrokkene zich had te houden. Indien betrokkene zich niet aan de voorwaarden hield, werd hij alsnog in de instelling opgenomen. Onder die omstandigheden kan m.i. worden gesproken van gedwongen zorg. Van vrijwilligheid was onder die omstandigheden immers geen sprake. Voor zover het middel dan ook betoogt dat de voorwaardelijke machtiging niet meetelt bij de berekening van het aantal jaren aaneengesloten zorg, vindt het geen steun in de wet. De eerste klacht van het middel faalt dan ook.
3.6
Voor zover het middel betoogt dat er geen sprake is van een aaneengesloten periode van gedwongen zorg, wijs ik eerst op de uitspraak van de Hoge Raad van 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:835 waarin over de berekening van de periode van vijf jaar van art. 6:5 aanhef en onder c Wvggz het volgende is geoordeeld:
“3.2 (…) Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bij de berekening van de periode dat de betrokkene gedwongen zorg heeft ontvangen, gaat om een aaneengesloten periode. Dat betekent dat de rechter ten aanzien van de betrokkene alleen dan een aansluitende zorgmachtiging voor twee jaar kan verlenen als de betrokkene gedurende de afgelopen vijf jaar aaneengesloten gedwongen zorg heeft ontvangen op grond van de Wvggz, de Wet Bopz (oud) of art. 37 (oud) Wetboek van Strafrecht.
3.3
De omstandigheid dat de Wvggz voorziet in zorg die tegen de wil van een persoon kan worden verleend, brengt mee dat art. 6:5, onder c, Wvggz strikt moet worden toegepast. Dit betekent dat een onderbreking in de voorafgaande periode van vijf jaar gedwongen zorg, hoe gering ook, ertoe leidt dat niet is voldaan aan de vijfjaarseis die art. 6:5, onder c, Wvggz stelt voor het verlenen van een zorgmachtiging voor twee jaar.”
3.7
De steller van het middel merkt onder 1.1 van de procesinleiding op dat de officier van justitie heeft verzocht om een zorgmachtiging voor de duur van twee jaar, aangezien betrokkene de afgelopen vijf jaar aaneengesloten zorg zou hebben ontvangen. Bij dit verzoekschrift is een historisch overzicht gevoegd van de verzochte en toegewezen machtigingen sinds 2 juli 2010. In cassatie wordt geklaagd dat niet voldaan is aan het vereiste van vijf jaar aaneengesloten zorg aangezien er tussen 6 oktober 2017 en 18 oktober 2017 en tussen 12 april 2020 en 27 mei 2020 een onderbreking zit tussen de machtigingen.
3.8
Betrokkene of zijn advocaat heeft bij de behandeling van het verzoek door de rechtbank niet aangevoerd dat niet voldaan zou zijn aan het vereiste van vijf jaar aaneengesloten zorg. De rechtbank moet echter ambtshalve vaststellen of aan dat vereiste is voldaan, nu hier het grondrecht in het geding is dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald (art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 lid 1 Grondwet). [6] Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onderbreking tussen de machtigingen.
3.9
Het historisch overzicht overgelegd bij het verzoekschrift van de officier van justitie gaat terug tot 2 juli 2010. Art. 6:5, aanhef en onder c, Wvggz kijkt echter terug naar de afgelopen vijf jaar. In cassatie is dus enkel van belang of betrokkene vanaf 6 september 2017 aaneengesloten verplichte zorg heeft ontvangen. Volgens de klacht heeft er twee keer een onderbreking plaatsgevonden. Op 6 april 2017 is een voorlopige machtiging verleend die afliep op 6 oktober 2017. Vervolgens kreeg betrokkene op 18 oktober 2017 een voorwaardelijke machtiging die duurde tot 18 april 2018. Daarnaast wijst de steller van het middel op een onderbreking tussen de voorwaardelijke machtiging die op 12 april 2019 is verleend tot 12 april 2020 en de zorgmachtiging die op 27 mei 2020 is verleend.
3.1
Op de machtigingen van 6 april 2017 en 18 oktober 2017 was de Wet Bopz van toepassing. Indien de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging ten einde liep en voortzetting van de dwangopneming aangewezen werd geacht, moest het verzoek aan de rechtbank om een ‘machtiging tot voortgezet verblijf’ als bedoeld in art. 15 Wet Bopz te verlenen, in de zesde of vijfde week voor het einde van de lopende machtiging worden ingediend (art. 17 lid 1 Wet Bopz). Hierdoor lag er vaak al een nieuwe beslissing van de rechter vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging was verstreken. Vaak werd het verzoek echter pas veel later gedaan, waardoor er niet al een nieuwe beslissing lag voordat de machtiging was verstreken. De wetgever heeft de rechtsbescherming tegen te laat ingediende verzoeken gezocht in het tijdstip waarop de geneesheer-directeur de betrokkene ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis moest verlenen.
3.11
Het eerste lid van art. 48 Wet Bopz bepaalde onder (b) dat de geneesheer-directeur een gedwongen opgenomen patiënt ontslag verleende zodra de geldigheidsduur van de betreffende dwangopnemingsmaatregel was verlopen, tenzij voor het einde van die maatregel een aansluitende maatregel was verzocht; in dat laatste geval verleende de geneesheer-directeur ontslag ‘(1e) zodra op het verzoek was beschikt en de beschikking niet strekte tot voortgezet verblijf; (2e) zodra de termijn voor het geven van de beschikking was verstreken’. Zodra een van beide omstandigheden (er was beschikt en de beschikking strekte niet tot voortgezet verblijf, dan wel de beslistermijn was verstreken) zich voordeed, diende de geneesheer-directeur ontslag te verlenen. [7]
3.12
Indien aansluitend op de voorlopige machtiging een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz werd verzocht, was in de Wet Bopz niet voorgeschreven wanneer het verzoek tot verkrijging van deze maatregel diende te worden gedaan. [8] Het verzoek diende echter wel voor expiratie van de voorgaande machtiging te worden ingediend. In art. 14d Wet Bopz was verder geregeld dat de geneesheer-directeur de betrokkene kon opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, indien de betrokkene zich niet aan de voorwaarden hield. Volgens art. 14f Wet Bopz vond art. 14d Wet Bopz geen toepassing indien de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging verstreken was, tenzij voor het einde van de termijn een verzoekschrift was ingediend tot het verlenen van een aansluitende machtiging, zolang niet op dat verzoekschrift afwijzend was beschikt en zolang de termijn voor het geven van de beschikking niet was verstreken. In het vierde lid van art. 14a Wet Bopz is art. 9 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing verklaard. In het eerste lid van art. 9 Wet Bopz was voorgeschreven dat de rechter op een verzoek (tot het verlenen van een voorlopige machtiging) ‘zo spoedig mogelijk’ beslist, terwijl in het geval dat betrokkene reeds (vrijwillig of gedwongen) in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, de rechter ‘in elk geval binnen drie weken na het indienen van het verzoekschrift’ beslist. Ook voor een verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging gold dus dat de rechter ‘ten spoedigste’ moest beslissen en als betrokkene was opgenomen in elk geval binnen drie weken. Uit het voorgaande kan dus worden afgeleid dat indien was verzocht om een voorwaardelijke machtiging voor het aflopen van de voorgaande machtiging die machtiging bleef werken totdat op het verzoek was beslist. [9]
3.13
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank op 6 april 2017 een voorlopige machtiging verleend tot 6 oktober 2017. Volgens de procesinleiding en de daaraan gehechte beschikking van 18 oktober 2017 blijkt dat de officier van justitie vóór het verstrijken van de lopende machtiging, te weten op 15 september 2017, een verzoekschrift heeft ingediend tot verlening van een voorwaardelijke machtiging. Betrokkene verbleef volgens de procesinleiding op dat moment al buiten de instelling, zodat de rechtbank conform art. 9 Wet Bopz ‘ten spoedigste’ op het verzoek moest beslissen. De rechtbank heeft op 18 oktober 2017 de voorwaardelijke machtiging verleend. De geldigheidsduur van de machtiging was op 6 oktober 2017 verstreken, maar aangezien het verzoek al was ingediend voor het verstrijken van de voorlopige machtiging had deze machtiging nawerking totdat op het verzoek was beslist. Anders dan de steller van het middel dan ook betoogt was er van een onderbreking van gedwongen zorg op dat moment geen sprake.
3.14
Volgens de steller van het middel zou er echter ook een onderbreking van gedwongen zorg zijn tussen de voorwaardelijke machtiging die op 12 april 2019 onder de Wet Bopz werd verleend tot en met 12 april 2020 en de zorgmachtiging die bij beschikking van 27 mei 2020 onder de Wvggz werd verleend. De officier van justitie heeft bij verzoekschrift van 26 maart 2020, dus ruim voor het verstrijken van de lopende machtiging, verzocht om een zorgmachtiging. De rechtbank heeft pas op 27 mei 2020 op dit verzoek beslist. De vraag is dan of de voorwaardelijke machtiging die onder de Wet Bopz was verleend nog nawerking had.
3.15
Op grond van het overgangsrecht (zie art. 15:1, lid 1 onder c en lid 2, Wvggz) blijft de Wet Bopz van toepassing op een op 1 januari 2020 nog lopende machtiging, zij het niet langer dan twaalf maanden: het jaar 2020 is door de wetgever bedoeld als een ‘overgangsjaar’. Na het verstrijken van de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz kan een zorgmachtiging op grond van de Wvggz worden verleend. Op die zorgmachtiging is de voorbereidingsprocedure van hoofdstuk 5 Wvggz van toepassing. Op de behandeling van het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging is hoofdstuk 6 Wvggz van toepassing.
3.16
Er heeft enige tijd onduidelijkheid bestaan over de vraag of, na het verstrijken van een rechterlijke machtiging onder de Wet Bopz, terstond een aansluitende nieuwe zorgmachtiging voor maximaal twaalf maanden kan worden verleend als bedoeld in art. 6:5 onder b Wvggz. Het alternatief was dat opnieuw moet worden begonnen met een (eerste) zorgmachtiging voor ten hoogste zes maanden, als bedoeld in art. 6:5 onder a Wvggz. In een spoedreparatiewet [10] is wijziging gebracht in art. 6:5 onder b Wvggz. Deze bepaling houdt nu in dat ook in aansluiting op een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz een nieuwe aansluitende zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden op grond van de Wvggz kan worden verleend. In de onderhavige zaak, waarin de rechtbank de zorgmachtiging heeft verleend voor zes maanden, was deze nieuwe wettelijke bepaling nog niet van toepassing.
3.17
In een door VWS gepubliceerde Handreiking Overgangsrecht staat het volgende:
“Bopz-machtigingen die een looptijd hebben tot in 2020, maar aflopen voor de rechter een uitspraak heeft gedaan op een vervolgverzoek tot een ZM (Wvggz), behouden volgens ons hun geldigheid tot de rechter uitspraak heeft gedaan vanwege de nawerking op grond van de wet Bopz/jurisprudentie Hoge Raad”. [11]
3.18
In een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2020 (ECLI:NL:RBNHO:2020:10006) speelde de vraag of er nog nawerking was onder de Wet Bopz bij de verlening van een zorgmachtiging. In die zaak was een Bopz-machtiging verleend met een looptijd tot en met 3 november 2020. Vóór het verstrijken daarvan had de officier van justitie een zorgmachtiging op grond van de Wvggz verzocht voor twaalf maanden. De rechtbank overwoog:
“2.8 (…) Op grond van een op 31 oktober 2020 in werking getreden wijziging in artikel 6:5, aanhef en onder b, van de Wvggz (Stb. 2020, 404), kan een eerste zorgmachtiging voor een maximale duur van twaalf maanden worden verleend indien de zorgmachtiging aansluit op een rechterlijke machtiging op grond van de Wet BOPZ (hierna ook: BOPZ-machtiging). In het geval van betrokkene was sprake van zo’n eerdere BOPZ-machtiging, die destijds is verleend tot en met 3 november 2020. De rechtbank beslist thans op 23 november 2020, wat de vraag oproept of gesproken kan worden van een aansluitende zorgmachtiging in de zin van de Wvggz.
2.9.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Onder de werking van de Wet BOPZ bestond zogenaamde nawerking, wat betekende dat het onvrijwillig verblijf van een patiënt ondanks het verstrijken van de geldigheidsduur van een BOPZ-machtiging kon voortduren totdat de rechter op een verzoek tot een aansluitende machtiging strekkende tot voortgezet verblijf had beslist, mits dat verzoek was ingediend vóór het einde van de lopende machtiging. Deze nawerking was gebaseerd op artikel 48 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BOPZ en in de jurisprudentie algemeen aanvaard.
2.10.
In de Wvggz is gekozen voor een andere systematiek en bestaat de nawerking zoals die onder de vigeur van de Wet BOPZ bestond niet meer. Voor de overgangsperiode van de Wet BOPZ naar de Wvggz bepaalt artikel 15:1 eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvggz echter dat de Wet BOPZ van toepassing blijft op (onder meer) een rechterlijke machtiging die vóór de inwerkingtreding van de Wvggz is verleend. Nu de rechtbank op grond van het gewijzigde artikel 6:5 Wvggz rekening mag houden met een eerdere BOPZ-machtiging en de Wet BOPZ daarop onverkort van toepassing blijft, is de rechtbank van oordeel dat er ook nu nog sprake kan zijn van nawerking van een BOPZ-machtiging.
2.11.
In het geval van betrokkene is de BOPZ-machtiging verleend vóór de inwerkingtreding van de Wvggz en is het verzoek tot het verlenen van een aansluitende (zorg)machtiging, die ook strekt tot voortgezet verblijf, ingediend vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging. Verder beslist de rechtbank tijdig, dat wil zeggen binnen de beslistermijn van drie weken die artikel 6:2 van de Wvggz stelt, en daarmee ook binnen de beslistermijn van vier weken die artikel 17, tweede lid, van de Wet BOPZ stelde.
2.12.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een aansluitende zorgmachtiging die voor maximaal twaalf maanden verleend kan worden. Omdat de behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden na de expiratiedatum van de laatst geldende BOPZ-machtiging, zal de rechtbank hiermee bij de bepaling van de geldigheidsduur rekening houden. De zorgmachtiging zal worden verleend tot en met 3 november 2021.”
3.19
Net als in de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland had de officier van justitie in de onderhavige zaak voor het verstrijken van de voorwaardelijke machtiging om een zorgmachtiging verzocht. Anders dan in die zaak besliste de rechtbank echter niet tijdig, dat wil zeggen binnen de beslistermijn van drie weken zoals vereist in art. 6:2 Wvggz.
3.2
Ten tijde van de beschikking van de rechtbank in de onderhavige zaak regelde art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz dat een zorgmachtiging vervalt indien de geldigheidsduur daarvan is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de bestaande zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. De voorgaande machtiging betrof echter geen zorgmachtiging maar een voorwaardelijke machtiging.
3.21
Aangezien de overgangsbepalingen van de Wvggz niet in een dergelijke situatie voorzien, is er voldoende voor te zeggen dat - zoals VWS ook in de Handreiking Overgangsrecht heeft opgenomen - de nawerkingsregels onder de Wet Bopz van toepassing blijven. Dat betekent voor de onderhavige zaak dat de beschikking van 12 april 2019 nog niet was vervallen toen de rechtbank op 27 mei 2020 een zorgmachtiging verleende, hoewel ik enige aarzelingen heb of de beslistermijn die de rechtbank hier heeft genomen (twee maanden na indienen verzoek) nog wel onder “zo spoedig mogelijk” valt. Vaste rechtspraak onder de Wet Bopz, die in de rechtspraak met betrekking tot de Wvggz en de Wzd lijkt te zijn overgenomen, is dat de overschrijding van beslistermijnen niet meebrengt dat de rechtbank het verzoek niet meer kan toewijzen– nu de wet dat niet bepaalt –, maar uitsluitend leidt tot een korting op de geldigheidsduur van een volgende machtiging of maatregel dan wel tot schadevergoeding. [12] Van een onderbreking van gedwongen zorg tussen deze machtigingen is dan ook geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Bij deze vorm van zorg is de volgende opmerking gemaakt: “Zie zorgplan en bevindingen van de geneesheer-directeur. Betrokkene is NIET opgenomen in een accommodatie, maar verblijft op voornoemd verblijfadres. Betrokkene zal alleen in een accommodatie worden opgenomen wanneer en zo lang ambulante verplichte zorg ontoereikend is.”
2.De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 15 september 2022.
3.Kamerstukken II, vergaderjaar 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 6 en blz. 14.
4.HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8185, NJ 2006/157.
5.Kamerstukken II, vergaderjaar 2019-2020, 35456, nr. 3, pag. 3.
6.Zie ook HR 12 februari 2021, ELCI:NL:HR:2021:226, NJ 2021/63.
7.Voor een uitgebreide uiteenzetting over de regeling van opeenvolgende machtigingen onder de Wet Bopz verwijs ik naar mijn conclusie van 8 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:359 onder 2.11 ev
8.Zie W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gezondheidsrecht, art 2 Wet Bopz.
9.Zie HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040, rov. 4.2.3.
10.Wet van 7 oktober 2020, Stb. 2020, 404.
11.Handreiking Overgangsrecht 1.0, blz. 4, gepubliceerd op www.dwangindezorg.nl. Deze kan niet worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO.
12.Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601, NJ 2020/400 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.1.6 (m.b.t. een machtiging o.g.v. de Wzd: aftrek als sanctie) en de conclusie van A-G Snijders van 9 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:692, onder 3.8.