ECLI:NL:HR:2021:226

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
20/03136
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet zorg en dwang in relatie tot medische verklaringen door zorgaanbieders

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de Wet zorg en dwang (Wzd). De zaak betreft een verzoek van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) om een machtiging tot voortgezet verblijf van de betrokkene in een accommodatie. De rechtbank had eerder een machtiging verleend op basis van een medische verklaring die was afgegeven door een arts verbonden aan de zorgaanbieder van de accommodatie. De betrokkene heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld, waarbij de vraag centraal staat of de rechtbank ambtshalve had moeten toetsen of de medische verklaring voldeed aan de eisen van de Wzd, specifiek artikel 26 lid 7 (oud). De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de machtiging heeft verleend op basis van deze medische verklaring, aangezien deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland en wijst de zaak terug voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de waarborgen in de wetgeving ter bescherming van de vrijheid van individuen, in het bijzonder in situaties waarin de vrijheid van een persoon kan worden beperkt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/03136
Datum12 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
CENTRUM INDICATIESTELLING ZORG,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: het CIZ,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/17/173443/BZ RK 20-537 van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juli 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht.
Het CIZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging en terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Bij beschikking van 15 juli 2019 heeft de rechtbank op de voet van de Wet Bopz (oud) een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 10 juli 2020.
2.2
In dit geding verzoekt het CIZ de rechtbank op de voet van art. 24 Wet zorg en dwang (hierna: Wzd) een machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in een accommodatie voor de duur van vijf jaar.
2.3
Bij het verzoekschrift is onder meer een medische verklaring gevoegd, die is opgesteld door de specialist ouderengeneeskundige [betrokkene 7].
2.4
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot voortzetting van het verblijf van betrokkene voor de duur van twee jaren, tot en met uiterlijk 8 juli 2022.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het middel klaagt dat de medische verklaring niet voldoet aan de eisen van art. 26 lid 7 (oud) Wzd, nu die verklaring is verstrekt door een arts die is verbonden aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin betrokkene al verblijft. Mede gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 Grondwet heeft de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging verleend op basis van deze medische verklaring, aangezien niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien, aldus de klacht.
3.2
Op het tijdstip waarop de rechtbank haar in cassatie bestreden beschikking gaf, bepaalde art. 26 lid 7 (oud) Wzd:
“Indien het verzoek een cliënt betreft die al in een accommodatie verblijft, kan de in het vijfde lid, onderdeel d, bedoelde verklaring niet worden verstrekt door de arts die verbonden is aan de desbetreffende zorgaanbieder”.
Met “de desbetreffende zorgaanbieder” werd blijkens art. 26 lid 7 (oud) Wzd gedoeld op de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene al verblijft (zie ook art. 26 lid 6, onder a, (oud) Wzd).
3.3
De omstandigheid dat het bepaalde in art. 26 lid 7 (oud) Wzd inmiddels is vervallen door de inwerkingtreding van de Wet van 7 oktober 2020 [1] , is onvoldoende om te oordelen dat reeds vóór die inwerkingtreding een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf in een accommodatie op de voet van de Wzd kon worden verleend met gebruikmaking van een medische verklaring die is verstrekt door een arts die verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waarin de betrokkene al verblijft. [2]
3.4
Blijkens het stempel onder en de adresgegevens op de medische verklaring is de arts die deze verklaring heeft afgegeven, werkzaam bij zorgaanbieder Meriant. Meriant is de zorgaanbieder van de accommodatie waar betrokkene verblijft, zoals blijkt uit de kop van de beschikking van de rechtbank. Betrokkene of haar advocaat heeft bij de behandeling van het verzoek door de rechtbank niet aangevoerd dat de bij het verzoek gevoegde medische verklaring niet voldeed aan het hiervoor in 3.2 bedoelde, wettelijke vereiste dat de medische verklaring is verstrekt door een arts die niet is verbonden aan de zorgaanbieder van de accommodatie waar de betrokkene verblijft. De rechtbank had echter ambtshalve moeten constateren dat aan dat vereiste niet was voldaan, nu hier het grondrecht in het geding is dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald (art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 lid 1 Grondwet). Het middel slaagt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 8 juli 2020;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
12 februari 2021.

Voetnoten

1.Wet van 7 oktober 2020, Stb. 2020, 404, in werking getreden op 31 oktober 2020 (Stb. 2020, 407).
2.HR 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1891, rov. 3.1.3.