Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00474
Zitting27 januari 2023
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
(hierna: de man)
1.Korte inhoud zaak en samenvatting cassatieberoep
1.1
In deze zaak hebben partijen vanaf 1999 tot (circa) begin 2018 een affectieve relatie gehad. Zij waren ‘informeel samenlevenden’ (dus zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap). In 2015 hebben zij een samenlevingsovereenkomst getekend.
1.2
Het cassatieberoep betreft de afwikkeling van een aantal vermogensverschuivingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden. In het principale cassatieberoep komt de vrouw op tegen het oordeel van het hof dat de gezamenlijke woning van partijen een eenvoudige gemeenschap betreft, en dat de man bij de verdeling van deze woning recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn eigen vermogen heeft besteed ten behoeve van de verkrijging van dat goed. Ook keert de vrouw zich tegen het oordeel van het hof over de (verdeling van de) spaarzeker-verzekering op naam van beide partijen, en de verwerping van haar verjaringsverweer door het hof. In het incidentele cassatieberoep richt de man diverse klachten tegen de afwijzing door het hof van zijn vordering ten aanzien van de kosten van de huishouding. Ook bestrijdt hij de uitleg door het hof van de voorwaardelijke grief van de vrouw.
2.Feiten en procesverloop
Feiten [1]
2.1
De man en de vrouw hebben vanaf eind 1999 een affectieve relatie gehad. Zij waren niet gehuwd en hadden ook geen geregistreerd partnerschap.
Uit de relatie zijn twee kinderen geboren.
Uit de relatie zijn twee kinderen geboren.
2.2
Partijen hadden aanvankelijk ieder een eigen woning: de vrouw [woning 1] te [plaats 1] ; de man bezat [woning 2] te [plaats 2] .
De vrouw heeft haar woning te [plaats 1] in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van haar woning bedroeg fl. 144.420,28 (€ 65.535,07).
De vrouw heeft haar woning te [plaats 1] in 2002 verkocht en is vervolgens bij de man ingetrokken. De opbrengst van haar woning bedroeg fl. 144.420,28 (€ 65.535,07).
2.3
De man en de vrouw hebben op 8 oktober 2003 gezamenlijk [woning 3] te [plaats 3] gekocht, waarin zij zijn gaan wonen. Zij hebben daarvoor een spaarzeker-hypotheek afgesloten en een overbruggingslening van € 214.000,--. Aan de spaarzeker-hypotheek is een spaarpolis genaamd “spaarzeker-verzekering” gekoppeld.
2.4
De man heeft zijn woning te [plaats 2] op 30 januari 2004 verkocht. De opbrengst van zijn woning bedroeg € 226.264,79.
2.5
Vervolgens is de overbruggingslening van € 214.000,-- afgelost.
2.6
Op 27 maart 2015 hebben partijen [woning 4] te [plaats 3] gekocht. Voor de daarvoor aangegane lening is een hypotheek gevestigd op de gezamenlijke woning aan het [woning 3] te [plaats 3] . [woning 4] hebben partijen eerst verhuurd en daarna op 15 mei 2018 verkocht. De opbrengst is bij helfte tussen hen verdeeld.
2.7
Partijen zijn op 24 november 2015 een notariële samenlevingsovereenkomst aangegaan.
2.8
De affectieve relatie is om en nabij begin 2018 geëindigd. [2] De vrouw heeft [woning 3] te [plaats 3] begin 2018 verlaten. Sindsdien woont de man daar alleen. De waarde van deze woning is, op initiatief van de vrouw, op 3 januari 2018 door de makelaar geschat op een bedrag van € 510.000,--.
Procesverloop [3]
2.9
In deze zaak hebben partijen over en weer een aanzienlijk aantal vorderingen ingesteld en is sprake van een zeer omvangrijk procesdossier. Omdat het in cassatie nog slechts over een aantal geschilpunten gaat, is hierna enkel het procesverloop weergegeven voor zover dit in cassatie relevant is.
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 9 juli 2021 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven en daarbij, voor zover in cassatie van belang, [4] gevorderd te bepalen dat de waarde van de spaarzeker-verzekering ieder voor de helft toekomt. Daarnaast heeft de vrouw bij voorwaardelijke vermeerdering van eis onder meer gevorderd dat, indien een van de vorderingen van de man in reconventie wordt toegewezen, de man wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 55.981,17, te vermeerderen met rente.
2.11
- een verklaring voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 149.763,23 ter zake van door hem gedane investeringen in [woning 3] te [plaats 3] ;
€ 149.763,23 ter zake van door hem gedane investeringen in [woning 3] te [plaats 3] ;
- een verklaring voor recht dat aan hem ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 96.460,-- ter zake van de spaarzeker-verzekering, nog te vermeerderen met de waardestijging tot de dag van de verdeling;
€ 96.460,-- ter zake van de spaarzeker-verzekering, nog te vermeerderen met de waardestijging tot de dag van de verdeling;
- een verklaring voor recht dat hij de hem toekomende bedragen mag verrekenen met de aan de vrouw toekomende overbedelingsuitkering en/of haar aandeel in de waarde van de eenvoudige gemeenschap;
- veroordeling van de vrouw tot betaling van € 34.932,67 ter zake van door hem te veel betaalde kosten van de huishouding over 2016 en 2017, en
- de wijze van verdeling van de spaarzeker-verzekering vast te stellen zoals door hem opgenomen in alinea 62 van de conclusie van antwoord.
2.12
Bij tussenvonnis van 19 september 2018 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen, die op 7 februari 2019 heeft plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
2.13
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 25 maart 2020, in conventie en reconventie, voor zover van belang:
- bepaald dat de waarde van de spaarzeker-verzekering aan partijen ieder voor de helft toekomt;
- de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 34.932,67 te voldoen, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.14
De man is, onder aanvoering van zestien grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij heeft daarbij gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling/verbetering van gronden, de vorderingen van de man alsnog geheel toewijst, alsmede de vorderingen van de vrouw alsnog geheel afwijst, en aldus (voor zover van belang in cassatie [6] ):
- voor recht verklaart dat aan de man ten laste van de vrouw toekomt een bedrag van
€ 149.763,12 (1/2 van € 214.000,-- + € 17.508,45 + € 25.000,-- + € 43.018,--) ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 3] en [woning 4] te [plaats 3] , althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
€ 149.763,12 (1/2 van € 214.000,-- + € 17.508,45 + € 25.000,-- + € 43.018,--) ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 3] en [woning 4] te [plaats 3] , althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
- voor recht verklaart dat de volledige waarde van de spaarzeker-verzekeringspolis met nummer [001] aan de man toekomt zonder verrekening met de vrouw, althans subsidiair voor recht verklaart, dat aan de vrouw maximaal toekomt de helft van het verschil tussen de waarde van deze polis op 24 november 2015 en 1 december 2017 nog te verminderen met de helft van de betaalde premies over deze periode, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
- de vrouw veroordeelt tot betaling aan de man van een bedrag van € 34.932,67 in verband met de door de man voor de vrouw voldane kosten van de huishouding over de jaren 2016 en 2017, althans een verklaring voor recht met bovenstaande strekking en bedrag als het hof juist acht;
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de onroerende zaak [woning 3] te [plaats 3] , vaststelt en deze woning toedeelt aan de man, zoals opgenomen in de memorie van grieven met inachtneming van de hierin naar voren gebrachte vergoedingsrechten, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht, en
- de (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap bestaande uit de spaarzeker-verzekering vaststelt zoals opgenomen in alinea 99 van de memorie van grieven, althans zoals opgenomen in de toelichting op grief XI, althans zodanige (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vast te stellen als het hof juist acht. [7]
2.15
De vrouw heeft in het principale appel de grieven bestreden en – samengevat – geconcludeerd dat het hof het hoger beroep afwijst.
Daarnaast heeft de vrouw, onder aanvoering van elf grieven, incidenteel appel ingesteld en daarbij gevorderd, voor zover thans in cassatie van belang, dat het hof:
- het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de door de vrouw te betalen kosten van de huishouding aan de man vernietigt en de man veroordeelt om de door de vrouw aan hem uit hoofde van het vonnis van 25 maart 2020 betaalde kosten van de huishouding ter hoogte van € 34.932,67 aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel een ander, door het hof te bepalen bedrag, ingangsdatum, dan wel percentage aan rente (grief VI); en
- indien het hof een van de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst, de man veroordeelt tot betaling van € 70.000,-- aan de vrouw binnen 14 dagen na het door het hof te wijzen arrest (grief XI). [8]
Daarnaast heeft de vrouw, onder aanvoering van elf grieven, incidenteel appel ingesteld en daarbij gevorderd, voor zover thans in cassatie van belang, dat het hof:
- het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de door de vrouw te betalen kosten van de huishouding aan de man vernietigt en de man veroordeelt om de door de vrouw aan hem uit hoofde van het vonnis van 25 maart 2020 betaalde kosten van de huishouding ter hoogte van € 34.932,67 aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel een ander, door het hof te bepalen bedrag, ingangsdatum, dan wel percentage aan rente (grief VI); en
- indien het hof een van de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst, de man veroordeelt tot betaling van € 70.000,-- aan de vrouw binnen 14 dagen na het door het hof te wijzen arrest (grief XI). [8]
2.16
De man heeft de incidentele grieven bestreden.
2.17
Op 16 juni 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof, in aanwezigheid van de man en de vrouw en hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.18
Het hof heeft bij arrest van 23 november 2021 het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, te weten het dictum onder 5.1, 5.3, 5.5 t/m 5.8, 5.9 (gedeeltelijk) en 5.13 (alleen voor zover dat gevorderde in hoger beroep alsnog is toegewezen). In zoverre opnieuw rechtdoende, heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang:
- voor recht verklaard dat aan de man ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 107.000,-- ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 3] en de vrouw veroordeeld om dit bedrag van € 107.000,-- aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
€ 107.000,-- ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 3] en de vrouw veroordeeld om dit bedrag van € 107.000,-- aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
- voor recht verklaard dat aan de man ten laste van de vrouw een bedrag toekomt van
€ 12.500,--, ter zake van de door de man gedane investeringen in [woning 4]
en de vrouw veroordeeld om dit bedrag aan de man te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
- voor recht verklaard dat van de waarde van de spaarzeker-verzekeringspolis de man een bedrag toekomt groot € 73.270,--;
- de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 34.932,67 te betalen ter zake van de kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 55.981,17 binnen veertien dagen na de datum van dit arrest;
- het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd;
- het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard; en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.19
De vrouw heeft van dit arrest (hierna: het bestreden arrest) tijdig [9] cassatieberoep ingesteld.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft voorts (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
De vrouw heeft daarna een conclusie van repliek ingediend en de man een “nota van repliek”. [10]
De man heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft voorts (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
De vrouw heeft daarna een conclusie van repliek ingediend en de man een “nota van repliek”. [10]
3.Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen met verschillende klachten.
3.2
Onderdeel 2.1, dat drie subonderdelen bevat, is gericht tegen rov. 7.23.1, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“7.23.1 (…). De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij de aflossing van € 214.000,-- op het in 2004 aangegane overbruggingskrediet voor [woning 3] te [plaats 3] uit eigen middelen heeft voldaan. Daarop bouwt de vordering van de man in hoger beroep voort. In geschil is met name of de man een vorderingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, ofwel € 107.000,--.
De man beroept zich op Hoge Raad 21 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU8938), (mvg, pt 46). De Hoge Raad overweegt daarin als volgt:
“Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt - naar tussen partijen ook niet in geschil is - hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”
[woning 3] te [plaats 3] is een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dan dat bij de verdeling van die woning, de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van de woning heeft besteed. Zie in die zin ook het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, hiervóór al aangehaald, rov. 3.4 (over een “uit een eenvoudige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht” voor informeel samenlevenden bij investeringen in een woning). Het andersluidende standpunt van de vrouw dienaangaande (o.m. mva, pt. 121 en hb. prod. 7, pt. 39) gaat dus niet op. Hier heeft de man ten behoeve van de verkrijging van het goed, namelijk door betaling van het overbruggingskrediet (dat al enkele maanden na de aankoop van de woning is afgelost) uit eigen vermogen € 214.000,-- besteed. De man heeft aldus bij de verdeling recht op vergoeding door de gemeenschap van € 214.000,--.”
3.3
Subonderdeel 2.1.1 [11] klaagt dat het hof in deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de uitleg van de uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019. In de uitspraak van 21 april 2006 ging het volgens, samengevat, het subonderdeel om echtgenoten, terwijl de Hoge Raad in de uitspraak van 10 mei 2019 juist heeft geoordeeld dat de regels die op grond van titel 1.6 t/m 1.8 BW gelden voor echtgenoten,
nietanaloog van toepassing zijn op samenlevers. Het hof is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door, op basis van deze uitspraken, aan te nemen dat wanneer samenlevers een goed in eenvoudige mede-eigendom hebben, ieder van hen zonder nadere grondslag recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Althans heeft het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom in dit geval een vergoedingsrecht zou zijn ontstaan, aangezien de enkele beweerdelijke aflossing door de man van het overbruggingskrediet met eigen middelen onvoldoende is om tot het bestaan van een vergoedingsrecht te concluderen, [12] aldus het subonderdeel.
nietanaloog van toepassing zijn op samenlevers. Het hof is dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door, op basis van deze uitspraken, aan te nemen dat wanneer samenlevers een goed in eenvoudige mede-eigendom hebben, ieder van hen zonder nadere grondslag recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Althans heeft het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd waarom in dit geval een vergoedingsrecht zou zijn ontstaan, aangezien de enkele beweerdelijke aflossing door de man van het overbruggingskrediet met eigen middelen onvoldoende is om tot het bestaan van een vergoedingsrecht te concluderen, [12] aldus het subonderdeel.
3.4
Bij de behandeling van het subonderdeel betrek ik het hierna opgenomen juridisch kader over (i) vergoedingsrechten tussen echtgenoten, (ii) vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden in het algemeen en (iii) vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden met een gemeenschappelijke woning.
(i) Vergoedingsrechten tussen echtgenoten
3.5
Sinds 1 januari 2012 bepaalt art. 1:87 lid 1 BW dat, indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. [13] In de leden 2 en 3 van art. 1:87 BW is opgenomen op welke wijze de vergoedingsrechten worden berekend. Echtgenoten kunnen bij overeenkomst afwijken van het eerste tot en met het derde lid van art. 1:87 BW, en er is geen vergoeding verschuldigd voor zover door de verkrijging, voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis (art. 1:87 lid 4 BW).
De regeling van art. 1:87 BW geldt voor alle huwelijken, ongeacht het huwelijksgoederenregime. [14]
De regeling van art. 1:87 BW geldt voor alle huwelijken, ongeacht het huwelijksgoederenregime. [14]
3.6
Art. 1:87 BW regelt alleen de vergoedingsrechten bij vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten. Op grond van art. 1:95 en 1:96 BW ontstaan echter ook vergoedingsrechten indien vermogensverschuivingen plaatsvinden van privé naar huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap of andersom. De omvang van deze vergoedingsrechten wordt volgens art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW eveneens bepaald aan de hand van art. 1:87 leden 2 en 3 BW. [15]
3.7
Voorafgaand aan de invoering van art. 1:87 BW in 2012 was de mogelijkheid van zodanige vergoedingsrechten in de rechtspraak al erkend, naar analogie van de vergoedingsrechten die ten bate en ten laste van een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap kunnen ontstaan (thans de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW). [16] Die erkenning vond plaats in het arrest
[…] / […]uit 1987. [17]
[…] / […]uit 1987. [17]
3.8
In dit arrest heeft de Hoge Raad tot uitgangspunt genomen dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW [18] bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan (rov. 3.3). Met betrekking tot de omvang van het vergoedingsrecht oordeelde de Hoge Raad - kort gezegd - dat zodanige rechten in beginsel tot vergoeding strekken van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, maar dat uitzonderingen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid niet geheel zijn uitgesloten (rov. 3.3 en 3.4).
3.9
In het arrest
[…] / […] [19] heeft de Hoge Raad vervolgens geoordeeld dat ook in een situatie die hierdoor wordt gekenmerkt dat de woning op naam van beide echtgenoten, ieder voor de helft, is verkregen, terwijl deze in overwegende mate door een der echtgenoten is gefinancierd, er plaats is voor een vergoedingsrecht als bedoeld in het arrest
/ […].
[…] / […] [19] heeft de Hoge Raad vervolgens geoordeeld dat ook in een situatie die hierdoor wordt gekenmerkt dat de woning op naam van beide echtgenoten, ieder voor de helft, is verkregen, terwijl deze in overwegende mate door een der echtgenoten is gefinancierd, er plaats is voor een vergoedingsrecht als bedoeld in het arrest
/ […].
3.11
Voor vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die vóór 1 januari 2012 hebben plaatsgevonden, blijft de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad van belang. [22]
(ii) Vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden in het algemeen
3.12
Anders dan voor het huwelijk in art. 1:87 BW en het geregistreerd partnerschap in art. 1:80b BW kent de wet geen algemene regeling die het informeel samenwonen als zodanig in vermogensrechtelijk opzicht regelt. In de literatuur is bepleit dat in sommige gevallen enkele huwelijksvermogensrechtelijke regels analoog van toepassing zouden moeten zijn op informeel samenwonenden. [23]
3.13
De Hoge Raad heeft met betrekking tot de verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (informeel samenlevenden) bij arrest van 10 mei 2019 [24] evenwel anders geoordeeld. In de zaak die tot dit arrest leidde, woonden de man en de vrouw zonder samenlevingsovereenkomst ongehuwd samen, en had de (moeder van de) vrouw de verbouwingskosten van de woning, die alleen op naam van de man stond, betaald. De Hoge Raad oordeelde dat art. 1:87 BW − evenals de overige bepalingen van de titels 6-8 van Boek 1 BW − niet van overeenkomstige toepassing is en dat de vraag of in die verhouding vergoedingsrechten zijn ontstaan, aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beantwoord. De Hoge Raad gaf vervolgens het volgende spoorboekje.
3.14
Het ligt daarbij, aldus de Hoge Raad (rov. 3.5.3), in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
3.15
Met betrekking tot de situatie dat de informeel samenlevenden geen enkele afspraak over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving hebben gemaakt, overwoog de Hoge Raad vervolgens als volgt:
“3.5.6 Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”
(iii) Vergoedingsrechten tussen informeel samenlevenden met een gemeenschappelijke woning
3.16
In het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 was sprake van een woning die op naam stond van één van de partners. In het geval een woning in eigendom toebehoort aan beide partners, bestaat met betrekking tot deze woning een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW.
3.17
Art. 3:166 BW bepaalt dat gemeenschap aanwezig is wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk (lid 1), dat de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit (lid 2) en dat op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten art. 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is (lid 3).
3.18
Volgens Van Mourik & Schols gaat de systematiek van titel 7 van Boek 3 BW uit van het bestaan van twee soorten gemeenschappen: de gemeenschap van een of meer goederen (de eenvoudige gemeenschap [25] ) en de gemeenschap van bepaalde ‘algemeenheden van goederen’ (de bijzondere gemeenschap). De eerste afdeling van titel 7 bevat algemene bepalingen die in beginsel [26] voor iedere gemeenschap gelden. De tweede afdeling geeft daarnaast voor de in art. 3:189 lid 2 BW limitatief opgesomde bijzondere gemeenschappen - waaronder de ontbonden huwelijksgemeenschap - enige bijzondere bepalingen.
Informeel samenlevenden hebben als zodanig slechts te maken met de eenvoudige gemeenschap. Deze zal veelal inboedelzaken betreffen en/of een huis, aldus Van Mourik & Schols. [27]
Informeel samenlevenden hebben als zodanig slechts te maken met de eenvoudige gemeenschap. Deze zal veelal inboedelzaken betreffen en/of een huis, aldus Van Mourik & Schols. [27]
3.19
De belangrijkste verschillen tussen de eenvoudige en de bijzondere gemeenschap zijn dat de bijzondere gemeenschap, anders dan de eenvoudige gemeenschap, een van het overige vermogen van de deelgenoten afgescheiden vermogen betreft en ook schulden kent. [28]
3.2
De eenvoudige gemeenschap is dus beperkt tot goederen en omvat geen schulden. Breederveld wijst erop dat met betrekking tot de schulden uitsluitend de draagplicht is geregeld in art. 3:172 BW. Voor zover hier van belang, is in art. 3:172 BW bepaald dat de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarmee is het volgens Breederveld nog geen gemeenschapsschuld. [29]
3.21
De Hoge Raad heeft in een arrest van 11 oktober 1991 geoordeeld dat het aangaan van hypothecaire geldleningen, ook als de uit die leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijke pand, niet kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. [30] Met verwijzing naar dit arrest stellen Huijzer & Schrama, Mellema en Breederveld dat financieringsschulden - rentelasten en aflossingstermijnen van leningen – die zijn aangegaan ten behoeve van de financiering van een gemeenschappelijke woning niet kunnen worden aangemerkt als een ‘ten behoeve van de gemeenschap verrichte handeling’ in de zin van art. 3:172 BW en dus geen gemeenschapsschulden zijn, noch schulden die kunnen worden toegerekend aan de eenvoudige gemeenschap. [31]
3.22
In het geval dat art. 3:172 BW toepassing mist, kan art. 6:10 BW nog soelaas bieden, aldus Mellema en Huijzer & Schrama. Op grond van dit wettelijk voorschrift zijn hoofdelijke schuldenaren verplicht om in de schuld en kosten bij te dragen, ieder voor het gedeelte dat een schuldenaar in hun onderlinge verhouding aangaat. [32]
3.23
In een systematische jurisprudentie-analyse voor de periode 2018-2020 hebben Huijzer & Schrama 50 zaken onderzocht die betrekking hebben op de afwikkeling van vermogensverschuivingen tussen informeel samenlevenden, gerelateerd aan een woning. De analyse ziet op drie typen van dergelijke vermogensverschuivingen: de inbreng van een geldsom bij de aankoop van een woning, betaling van kosten voor verbouwing van een woning en aflossing van een schuld die is aangegaan in verband met de woning. Huijzer & Schrama hebben daarbij onder meer ganalyseerd hoe het hiervoor onder 3.13 t/m 3.15 besproken arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 wordt toegepast door rechtbanken en hoven. [33]
3.24
In hun onderzoek is onder meer een tweetal hofuitspraken opgenomen (gerechtshof ‘s-Hertogenbosch en gerechtshof Den Haag [34] ) waarin – evenals in de onderhavige zaak – de op een investering in een gemeenschappelijk goed gebaseerde vergoedingsvordering is gezien als een vordering op de eenvoudige gemeenschap, alsof deze gemeenschap een afgezonderd vermogen is, op grond van een arrest van de Hoge Raad uit 2006. [35]
3.25
In genoemde uitspraak van 21 april 2006 heeft de Hoge Raad, voor zover hier relevant, als volgt overwogen:
“3.4.3 (…) Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.
Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is.
Wel heeft bij de verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed[curs. A-G]. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631,
NJ1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. (…).”
Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is.
Wel heeft bij de verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed[curs. A-G]. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631,
NJ1992, 651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. (…).”
3.26
Huijzer & Schrama achten het opmerkelijk dat feitenrechters, onder verwijzing naar dit arrest uit 2006, een vergoeding baseren op art. 3:166 BW. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers niet bepaald dat een vergoeding voor de aankoopbijdrage voortvloeit uit art. 3:166 BW. Veeleer is aannemelijk dat het in dat arrest ging om de algemene rechtspraak (van voor de invoering van art. 1:87 BW) over vergoedingsrechten tussen gehuwden, aldus de schrijvers. [36]
3.27
Ook Mellema heeft een aantal hofuitspraken uitgediept over vergoedingsrechten van informeel samenwonenden waarin wordt verwezen naar HR 21 april 2006. [37] Volgens haar zijn de uitspraken van de hoven niet in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019. Zij begrijpt – net als Huijzer & Schrama - de desbetreffende overweging uit de uitspraak van 21 april 2006 zo, dat de Hoge Raad heeft bedoeld te verwijzen naar het vergoedingsrecht tussen echtgenoten, zoals dat onder het oude recht bestond op grond van
[…] / […]en
/ […], en zoals dat thans is opgenomen in art. 1:87 BW. Uit de uitspraak van 10 mei 2019 van de Hoge Raad volgt echter dat de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, zich nu juist niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Mellema wijst er bovendien op dat het in het arrest van 21 april 2006 om een bijzondere gemeenschap ging en samenlevers te maken hebben met een eenvoudige gemeenschap. [38]
[…] / […]en
/ […], en zoals dat thans is opgenomen in art. 1:87 BW. Uit de uitspraak van 10 mei 2019 van de Hoge Raad volgt echter dat de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, zich nu juist niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Mellema wijst er bovendien op dat het in het arrest van 21 april 2006 om een bijzondere gemeenschap ging en samenlevers te maken hebben met een eenvoudige gemeenschap. [38]
3.28
Volgens Breederveld kan de Hoge Raad met de door mij gecursiveerde zinsnede uit de hiervoor onder 3.25geciteerde overweging uit het arrest van 21 april 2006 niet een tussen informeel samenlevenden bestaande eenvoudige gemeenschap bedoeld hebben, omdat een eenvoudige gemeenschap enkel het goed of de goederen omvat die aan de deelgenoten gezamenlijk toebehoren, en het geen afgezonderd vermogen is en geen schulden omvat. Ten aanzien van schulden is uitsluitend in art. 3:172 BW de draagplicht van de schulden (het toerekenen van de schuld aan de deelgenoten) geregeld, maar daarmee is het nog geen gemeenschapsschuld. Breederveld stelt zich dan ook op het standpunt dat financieringsschulden ter verkrijging van een gemeenschappelijk goed door de deelgerechtigden geen gemeenschapsschulden zijn, noch schulden die toegerekend kunnen worden aan de eenvoudige gemeenschap. Uitsluitend kan ten aanzien van dergelijke schulden de onderlinge draagplicht vastgesteld worden zoals geregeld in art. 6:10 BW. De feitenrechters lijken met de betreffende uitspraken het onderscheid tussen een bijzondere gemeenschap en eenvoudige gemeenschap te miskennen, aldus Breederveld. [39]
3.29
In de onderhavige zaak en in een latere uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit 2022 [40] is het oordeel dat sprake is van een vergoedingsrecht op de gemeenschap naast op het arrest uit 2006 tevens gebaseerd op (rov. 3.4 van) het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019. Daarin is als volgt overwogen:
“3.4 Volgens onderdeel 1.3 heeft het hof (in de rov. 5 en 11) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, in gevallen van samenwoning als de onderhavige waarin de ene partner (de vrouw) tijdens de samenwoning de verbouwing van de aan de andere partner (de man) in eigendom toebehorende woning heeft gefinancierd en daarmee in de woning heeft geïnvesteerd, te oordelen dat ten aanzien van de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning tussen partijen geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaat, en dat voor de vrouw dus geen vergoedingsrecht op basis van titel 7 van Boek 3 BW is ontstaan.
Deze klacht faalt omdat het oordeel van het hof juist is. Blijkens art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, kan met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht. De omstandigheid dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, maakt dat niet anders.”
3.3
In haar annotatie bij de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch uit 2022 vraagt Mellema zich af waar in rov. 3.4 van het arrest van 10 mei 2019 een bevestiging kan worden gelezen van de zienswijze dat door het investeren van privévermogen in een gemeenschappelijk goed er een vergoedingsrecht bij samenlevers ontstaat. [41]
3.31
Zowel Mellema als Huijzer en Schrama wijzen erop dat in het geval dat bij informeel samenlevenden sprake is van een gemeenschappelijke woning, voor de vraag of sprake is van een vergoedingsrecht van de ene samenlevende op de andere samenlevende, het spoorboekje uit het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 zal moeten worden toegepast. [42]
Beoordeling klacht subonderdeel 2.1.1
3.32
M.i. slaagt de klacht van subonderdeel 2.1.1 dat het hof met zijn oordeel in rov. 7.23.1 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitleg van de uitspraken van de Hoge Raad van 21 april 2006 en 10 mei 2019. Het hof heeft uit deze arresten ten onrechte afgeleid dat, als de ene informeel samenlevende ten behoeve van de verkrijging van de gemeenschappelijke woning een bedrag uit zijn/haar privé-vermogen heeft besteed, die samenlevende bij de verdeling van de gemeenschappelijke woning steeds (zonder nadere grondslag) een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap voor dit bedrag.
Zoals uit het juridisch kader volgt, is er sinds het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 een duidelijk onderscheid tussen de grondslag(en) voor het vergoedingsrecht tussen gehuwden en geregistreerde partners enerzijds en informele samenlevers anderzijds. Indien bij informeel samenlevenden sprake is van een gemeenschappelijke woning, dan is deze woning een eenvoudige gemeenschap. Een dergelijke eenvoudige gemeenschap is geen afgezonderd vermogen en omvat geen schulden. Van een vergoedingsrecht op deze eenvoudige gemeenschap kan reeds daarom geen sprake zijn. Bovendien kan uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 voor deze situatie geen vergoedingsrecht worden afgeleid. Dit arrest had immers betrekking op een
bijzondere gemeenschapen op het vergoedingsrecht zoals dat voor de invoering van art. 1:87 BW
tussen echtgenotenbestond, zoals blijkt uit de verwijzing in rov. 3.4.3 naar het arrest
[…] / […]. Ook uit rov. 3.4 van het arrest van 10 mei 2019 kan m.i. geen vergoedingsrecht voor informeel samenlevenden op grond van art. 3:166 BW worden afgeleid.
Subonderdeel 2.1.1 is dus terecht voorgedragen.
Zoals uit het juridisch kader volgt, is er sinds het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019 een duidelijk onderscheid tussen de grondslag(en) voor het vergoedingsrecht tussen gehuwden en geregistreerde partners enerzijds en informele samenlevers anderzijds. Indien bij informeel samenlevenden sprake is van een gemeenschappelijke woning, dan is deze woning een eenvoudige gemeenschap. Een dergelijke eenvoudige gemeenschap is geen afgezonderd vermogen en omvat geen schulden. Van een vergoedingsrecht op deze eenvoudige gemeenschap kan reeds daarom geen sprake zijn. Bovendien kan uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 voor deze situatie geen vergoedingsrecht worden afgeleid. Dit arrest had immers betrekking op een
bijzondere gemeenschapen op het vergoedingsrecht zoals dat voor de invoering van art. 1:87 BW
tussen echtgenotenbestond, zoals blijkt uit de verwijzing in rov. 3.4.3 naar het arrest
[…] / […]. Ook uit rov. 3.4 van het arrest van 10 mei 2019 kan m.i. geen vergoedingsrecht voor informeel samenlevenden op grond van art. 3:166 BW worden afgeleid.
Subonderdeel 2.1.1 is dus terecht voorgedragen.
3.33
Subonderdeel 2.1.2 [43] is aangevoerd onder de voorwaarde dat subonderdeel 2.1.1 faalt. Nu daarvan geen sprake is, behoeft dit subonderdeel geen verdere behandeling.
3.34
In
subonderdeel 2.1.3 [44] wordt tot slot geklaagd dat het hof in rov. 7.23.1 de devolutieve werking heeft miskend. Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat de man niet heeft bewezen dat hij uit eigen middelen op de overbruggingslening heeft afgelost. De rechtbank heeft dat verweer in rov. 4.8 van het vonnis gepasseerd, maar uiteindelijk de vordering van de man afgewezen omdat deze is verjaard. Omdat de vrouw haar stelling in hoger beroep niet kenbaar prijs heeft gegeven, had het hof in hoger beroep alsnog op deze stelling van de vrouw moeten ingegaan, aldus het subonderdeel.
subonderdeel 2.1.3 [44] wordt tot slot geklaagd dat het hof in rov. 7.23.1 de devolutieve werking heeft miskend. Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat de man niet heeft bewezen dat hij uit eigen middelen op de overbruggingslening heeft afgelost. De rechtbank heeft dat verweer in rov. 4.8 van het vonnis gepasseerd, maar uiteindelijk de vordering van de man afgewezen omdat deze is verjaard. Omdat de vrouw haar stelling in hoger beroep niet kenbaar prijs heeft gegeven, had het hof in hoger beroep alsnog op deze stelling van de vrouw moeten ingegaan, aldus het subonderdeel.
3.35
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 7.23.2 allereerst overwogen dat het hof de verweren van de vrouw uit eerste aanleg moet beoordelen, omdat de grieven van de man op het punt van zijn gepretendeerde vergoedingsrecht slagen. Vervolgens heeft het hof in rov. 7.23.3 een aantal van deze verweren genoemd en deze in rov. 7.23.5 beoordeeld. In de laatste alinea van rov. 7.23.5 heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen dat de overige verweren van de vrouw geen verdere bespreking meer behoeven en dat hetgeen de vrouw voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, niet tot een ander oordeel leidt. Daarmee is het hof wel degelijk ingegaan op de stelling van de vrouw, maar heeft deze verworpen.
3.36
Onderdeel 2.2heeft betrekking op het oordeel van het hof over de spaarzeker-verzekering.
Subonderdeel 2.2.1 [45] richt zich tegen het eerste tekstblok van rov. 7.37, dat als volgt luidt:
Subonderdeel 2.2.1 [45] richt zich tegen het eerste tekstblok van rov. 7.37, dat als volgt luidt:
“7.37 Het
hofoverweegt als volgt. Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (van 13 juli 2020, waarover hiervóór). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,--. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (waarover reeds hiervóór) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,--. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.”
hofoverweegt als volgt. Niet in geschil is dat de polis een eenvoudige gemeenschap vormt (de grief van de man betreft de gerechtigdheid tot de waarde van de polis). Ook is er geen grief gericht tegen de toedeling van de polis aan de man, die inmiddels al gevolgd is door een akte van verdeling en levering (van 13 juli 2020, waarover hiervóór). De man heeft de spaarzeker-verzekeringspolis op 1 juli 1998 afgesloten. Op 1 november 2003 is de polis gewijzigd in die zin dat beide partijen verzekeringnemer zijn geworden en als zodanig op de polis staan vermeld (en is de polis gemeenschappelijk geworden). De polis vertegenwoordigde op dat moment een waarde van € 40.232,--. Ook voor de polis geldt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938 (waarover reeds hiervóór) volgt dat de man bij die verdeling, recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van € 40.232,--. In zoverre slaagt de grief van de man. Hetgeen na aftrek van die vergoeding van de waarde van de polis resteert, komt ieder naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap (hier zijn de aandelen gelijk) en dus bij helfte toe.”
3.37
Volgens het subonderdeel heeft het hof zijn oordeel omtrent het vergoedingsrecht van de man aangaande de spaarzeker-verzekering, op dezelfde onjuiste redenering gebaseerd als de redenering met betrekking tot de aflossing op de overbruggingslening en is dit oordeel dus op dezelfde gronden als opgenomen in onderdeel 2.1 onjuist, althans onbegrijpelijk.
3.38
Deze voortbouwklacht slaagt in het voetspoor van subonderdeel 2.1.1.
3.39
Subonderdeel 2.2.2 [46] is gericht tegen het tweede tekstblok van rov. 7.37. Daarin heeft het hof het beroep van de vrouw op verjaring als volgt afgewezen:
Het beroep van de vrouw op verjaring gaat niet op. Bij verdeling van de polis heeft de man recht op zijn investering. Vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen, laat de vrouw na duidelijk te maken. De verwijzing naar art. 3.7 van de samenlevingsovereenkomst is ontoereikend. De samenlevingsovereenkomst is pas in 2015 gesloten en deze werkt niet terug (dat is ook het standpunt van de vrouw); bovendien verwijst art. 3.7 van de overeenkomst niet naar de onderhavige polis (de onderhavige polis is overigens ook niet afgesloten in verband met de financiering van de woning in 2003, maar al jaren daarvoor).
(…)”
3.4
Het subonderdeel klaagt, samengevat, dat het hof met zijn oordeel dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt vanaf welk moment de verjaring is gaan lopen, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd. De vrouw heeft, aldus het subonderdeel, haar beroep op verjaring voldoende geconcretiseerd nu zij heeft gesteld welke verjaringstermijn geldt en wanneer die volgens haar is gaan lopen. [47] Daarmee is het beroep op verjaring door de vrouw voldoende geconcretiseerd, aldus het subonderdeel.
3.41
Bij de behandeling van dit subonderdeel betrek ik het volgende.
Art. 3:322 lid 1 BW bepaalt dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen. Dit houdt volgens de wetsgeschiedenis verband met het karakter van de bevrijdende verjaring als een instelling waardoor wel de rechtsvordering tenietgaat, maar desalniettemin een natuurlijke verbintenis overblijft. Er wordt wel gesproken van een wilsrecht van de schuldenaar: de rechter dient het aan de schuldenaar over te laten of deze zich op verjaring wil beroepen. [48]
Art. 3:322 lid 1 BW bepaalt dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen. Dit houdt volgens de wetsgeschiedenis verband met het karakter van de bevrijdende verjaring als een instelling waardoor wel de rechtsvordering tenietgaat, maar desalniettemin een natuurlijke verbintenis overblijft. Er wordt wel gesproken van een wilsrecht van de schuldenaar: de rechter dient het aan de schuldenaar over te laten of deze zich op verjaring wil beroepen. [48]
3.42
Verjaring moet dus worden ingeroepen – het is een bevrijdend verweer [49] – en dat brengt tevens een bepaalde stelplicht mee. Dienaangaande heeft de Hoge Raad in het arrest
[…] / […] [50] overwogen dat in art. 3:322 lid 1 BW ligt besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Of het beroep op verjaring in dit opzicht inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in geval van een beroep op verjaring het de rechter vanwege het verdedigingsbeginsel niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. [51]
[…] / […] [50] overwogen dat in art. 3:322 lid 1 BW ligt besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Of het beroep op verjaring in dit opzicht inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in geval van een beroep op verjaring het de rechter vanwege het verdedigingsbeginsel niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. [51]
3.43
De vraag welke feiten moeten worden gesteld voor een beroep op verjaring, laat zich voor de verschillende vormen van verjaring verschillend beantwoorden, maar in alle gevallen is het, aldus Lock, van doorslaggevend belang om vast te stellen wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen. Het ligt op de weg van de schuldenaar die zich op een bepaalde verjaring beroept om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit het aanvangsmoment van de door hem beoogde verjaring volgt. [52]
3.44
Het hof heeft in rov. 7.37 van het bestreden arrest geoordeeld dat het beroep van de vrouw op verjaring niet opgaat, omdat zij heeft nagelaten duidelijk te maken vanaf welk moment een mogelijke verjaring zou zijn gaan lopen en de verwijzing naar artikel 3.7 van de samenlevingsovereenkomst niet opgaat. Daarmee heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot haar verjaringsverweer, omdat zij niet heeft gesteld op welk moment de verjaring is aangevangen.
3.45
Het hof is aldus niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht voor een verjaringsverweer (zie hiervoor onder 3.42 en 3.43), zodat het subonderdeel in zoverre faalt. Voor het overige betreft het bestreden tekstblok een feitelijk oordeel van het hof over hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, dat in cassatie alleen kan worden getoetst op begrijpelijkheid.
3.46
Ter onderbouwing van haar motiveringsklacht heeft de vrouw in de procesinleiding in de eerste plaats verwezen naar par. 26 van de inleidende dagvaarding, waarin zij het volgende heeft aangevoerd:
“Subsidiair
26. Mocht u rechtbank dit standpunt niet volgen, dan merkt de vrouw op dat, indien de man al kan bewijzen dat hij uit eigen middelen een bedrag heeft ingebracht in deze levensverzekering, de man aan zal dienen te geven op welke rechtsgrond hij het recht heeft op de poliswaarde van de polis, dan wel een deel ervan. Daarnaast geldt dat die inbreng dan plaats heeft gevonden in 2003 en ook in dat geval verjaard is. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is aangegeven over de door de man gestelde aflossing van het overbruggingskrediet.” [53]
3.47
Daarnaast heeft de vrouw par. 36 van de conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis als vindplaats genoemd. Daarin heeft zij, voor zover relevant, het volgende gesteld:
“36. Indien [de man] al recht zou hebben op enig bedrag, dan geldt ook daarvoor dat die vordering van [de man] is verjaard. Er zijn meer dan vijf jaren verstreken sinds het moment dat [de man] “zijn” geld heeft ingebracht in deze polis. (…)”
3.48
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 25 maart 2020 geoordeeld dat de polis spaarzeker-verzekering een eenvoudige gemeenschap betreft waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn, en dat partijen ter zake geen vergoedingsrechten zijn overeengekomen, zodat de man geen recht heeft op teruggave van zijn investering hierin. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de waarde van de spaarzeker-verzekering bij verdeling hen ieder voor de helft toekomt (rov. 4.19).
3.49
De man is in het principale appel met grief XI tegen deze oordelen van de rechtbank opgekomen.
3.5
In haar reactie op deze grief heeft de vrouw in de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep en aanvullend beroep, het volgende gesteld [54] :
“180 De man stelt subsidiair dat als, de waarde van de Spaarzekerverzekering al gedeeld dient te worden, zijn inbreng, die hij heeft gedaan, aan hem vergoed dient te worden. Een juridische grondslag heeft hij hier niet voor. Partijen zijn dit niet in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen. De wet biedt een dergelijk vergoedingsrecht ook niet. Als de man op grond van enige wettelijke bepaling een vergoedingsrecht zou hebben, dan zou dat vergoedingsrecht ook zijn ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van deze polis. Dat was in het jaar 2002. Dat betekent dat zijn vordering op dat moment is ontstaan en ook door verjaring teniet is gegaan. De man heeft ook op deze grond dus geen vordering op de vrouw ten aanzien van de Spaarzekerverzekering, c.q. geen recht op een groter aandeel.”
3.51
Ik lees het door het subonderdeel bestreden tekstblok zo dat het hof het beroep op verjaring van de vrouw uitsluitend heeft afgewezen op de grond dat de vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken vanaf welk moment een mogelijke verjaring is gaan lopen.
Gezien de hiervoor geciteerde stellingen van de vrouw (in eerste aanleg en) in hoger beroep acht ik dit oordeel onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers in de hiervoor geciteerde memorie van antwoord gesteld dat een eventueel vergoedingsrecht van de man is ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van de polis en dat een eventueel vergoedingsrecht door verjaring teniet is gegaan. Daaruit volgt dat de vrouw heeft gesteld dat de verjaring is gaan lopen op het moment dat de polis op naam van beide partijen is komen te staan. Het hof heeft in rov. 3.37 vastgesteld dat dit op 1 november 2003 was.
Gezien de hiervoor geciteerde stellingen van de vrouw (in eerste aanleg en) in hoger beroep acht ik dit oordeel onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers in de hiervoor geciteerde memorie van antwoord gesteld dat een eventueel vergoedingsrecht van de man is ontstaan op het moment dat beide partijen verzekeringnemer werden van de polis en dat een eventueel vergoedingsrecht door verjaring teniet is gegaan. Daaruit volgt dat de vrouw heeft gesteld dat de verjaring is gaan lopen op het moment dat de polis op naam van beide partijen is komen te staan. Het hof heeft in rov. 3.37 vastgesteld dat dit op 1 november 2003 was.
3.52
Dit betekent dat subonderdeel 2.2.2 slaagt.
3.53
Nu de subonderdelen 2.1.1, 2.1.3 en 2.2.2 slagen, moet het bestreden arrest worden vernietigd.
4.Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatiemiddel van de man bestaat uit drie onderdelen met verschillende klachten.
4.2
Onderdeel Iheeft betrekking op de beoordeling door het hof van grief VI van de vrouw. Daaromtrent heeft het hof in rov. 7.55 tot en met 7.58 als volgt overwogen:
“
De kosten van de huishouding ad € 34.932,36 (grief VI van de vrouw)
De kosten van de huishouding ad € 34.932,36 (grief VI van de vrouw)
7.55.
De
rechtbankheeft art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst toegepast en de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding toegewezen tot een bedrag van
€ 34.932,36.
rechtbankheeft art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst toegepast en de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding toegewezen tot een bedrag van
€ 34.932,36.
7.56.
Met grief VI komt de
vrouwop tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man.
vrouwop tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst iets verschuldigd is aan de man.
7.57.
De
manheeft verweer gevoerd.
manheeft verweer gevoerd.
7.58.
Het hof overweegt als volgt.
De man beroept zich voor zijn vordering op de samenlevingsovereenkomst. Art. 3 lid 1 onder a. van de samenlevingsovereenkomst bepaalt als volgt:
"Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…). Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen uit werk en woning (...) verminderd met de daarover verschuldigde belastingen (...).
Iedere partij laat het inkomen zoals hiervoor bedoeld overboeken ten gunste van een gemeenschappelijke rekening: hetgeen maandelijks overblijft na betaling van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, komt aan partijen ieder voor de helft toe. Indien voormeld inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen."
De bepaling houdt niet zonder meer in dat partijen naar evenredigheid van hun inkomen bijdragen aan de kosten van de huishouding, noch voorziet het in een grondslag voor een vordering ter zake. De bepaling is aldus uitgewerkt dat partijen verplicht zijn hun inkomen maandelijks over te boeken naar een gemeenschappelijke rekening. Wat dan overblijft na betaling van de kosten van de huishouding wordt gedeeld (niet naar rato van het inkomen, maar bij helfte). En als er een tekort is, moet ieder naar evenredigheid van zijn/haar vermogen aanvullen. Hieraan gaat de man voorbij. De man heeft zich ook niet op een uitleg van art. 3 beroepen die zijn vordering wel zou kunnen ondersteunen. Ook niet bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voor het hof. De man voldoet ter zake dus niet aan zijn stelplicht en zijn vordering (A5 van het petitum van de man) zal alsnog worden afgewezen en het vonnis zal op dit punt worden vernietigd. Aan een verrekening van hetgeen is bijgedragen, komt het hof dan ook niet toe. Dat betekent dat de grief van de vrouw slaagt. Hetgeen de man voorts (ook in eerste aanleg) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het bedrag van € 34.932,36 is bij de levering van [woning 3] in het aan de vrouw toekomende bedrag verrekend. De man heeft dit niet betwist. Die verrekening blijkt nu onjuist te zijn. De man zal daarom overeenkomstig het verzoek van de vrouw (petitum sub 6) worden veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 34.932,36, te vermeerderen met (als onweersproken) de wettelijke rente vanaf 13 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening. De vordering onder 5 van het petitum van de man wordt afgewezen.”
4.3
Het onderdeel bevat diverse rechtsklachten en een motiveringsklacht tegen de geciteerde rechtsoverwegingen en een aantal lezingen daarvan.
Ik constateer dat rov. 7.56 een uitleg inhoudt van grief VI van de vrouw. Het hof overweegt in rov. 7.56 dat de vrouw met grief VI opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst iets is verschuldigd aan de man. Daarmee heeft het hof grief VI van de vrouw zo uitgelegd, dat het volledige oordeel van de rechtbank in rov. 4.20-4.21 van het eindvonnis over de kosten van de huishouding, inclusief de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst in rov. 4.20, eerste zin, aan het hof is voorgelegd.
Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere uitleg van het oordeel van het hof, mist het feitelijke grondslag.
Ik constateer dat rov. 7.56 een uitleg inhoudt van grief VI van de vrouw. Het hof overweegt in rov. 7.56 dat de vrouw met grief VI opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij uit hoofde van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst iets is verschuldigd aan de man. Daarmee heeft het hof grief VI van de vrouw zo uitgelegd, dat het volledige oordeel van de rechtbank in rov. 4.20-4.21 van het eindvonnis over de kosten van de huishouding, inclusief de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst in rov. 4.20, eerste zin, aan het hof is voorgelegd.
Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere uitleg van het oordeel van het hof, mist het feitelijke grondslag.
4.4
De uitleg van een grief betreft een aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel, dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. [55] Ik behandel daarom uitsluitend de motiveringsklacht.
4.5
Het onderdeel bevat in s
ubonderdeel 2.2 [56] de motiveringsklacht dat, naar de kern genomen, het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is indien het hof grief VI van de vrouw zo heeft uitgelegd, dat deze zich ook richt tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht. Daartoe wordt aangevoerd dat grief VI van de vrouw, alsmede de toelichting daarop, uitsluitend betrekking heeft op de oordelen van de rechtbank over (de stelplicht en bewijslast inzake) de (omvang van) de kosten van de huishouding, wat elk der partijen daaraan heeft bijgedragen, en van welk inkomen van de vrouw daarbij moet worden uitgegaan. Van een voldoende kenbare grief tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht is volgens de klacht geen sprake.
ubonderdeel 2.2 [56] de motiveringsklacht dat, naar de kern genomen, het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is indien het hof grief VI van de vrouw zo heeft uitgelegd, dat deze zich ook richt tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht. Daartoe wordt aangevoerd dat grief VI van de vrouw, alsmede de toelichting daarop, uitsluitend betrekking heeft op de oordelen van de rechtbank over (de stelplicht en bewijslast inzake) de (omvang van) de kosten van de huishouding, wat elk der partijen daaraan heeft bijgedragen, en van welk inkomen van de vrouw daarbij moet worden uitgegaan. Van een voldoende kenbare grief tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst een basis biedt voor het door de man gestelde vorderingsrecht is volgens de klacht geen sprake.
4.6
Bij de uitleg van grieven komt het erop aan vast te stellen welke vraag of vragen de appellant in zijn grieven aan de orde heeft gesteld. Enerzijds mag van het hof worden verwacht dat het de grieven en de gedingstukken in het algemeen niet krap uitlegt, een zekere welwillendheid ten toon spreidt en oog heeft voor de werkelijke geschilpunten. Het appel is immers de laatste feitelijke instantie. [57] Anderzijds moet de rechter zich hoeden voor een uitleg waarop de tegenpartij niet bedacht hoefde te zijn. Hoezeer ook onbekrompen uitlegging van grieven aanbeveling verdient, als de rechter de grief te ver oprekt, dat wil zeggen verder dan voor de wederpartij kenbaar was, kan de uitleg in cassatie met succes als onbegrijpelijk worden bestreden. [58]
4.7
De rechtbank heeft met betrekking tot de kosten van de huishouding als volgt geoordeeld:
“
de kosten van de huishouding ad € 34.932,36
de kosten van de huishouding ad € 34.932,36
4.20.
Partijen dienen op grond van artikel 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de huishouding. De man heeft met behulp van een computerprogramma een overzicht gemaakt van de kosten van de huishouding (exclusief de aflossingen op de hypotheek), de bijdragen van partijen over deze jaren en van de respectievelijke inkomens van partijen. Hij becijfert dat hij in verhouding teveel heeft betaald en vordert om die reden een bedrag van € 34.932,36 van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt:
2016
kosten huishouding over 2016 € 43.151,00
inkomen man € 52.169,00 netto
inkomen vrouw aan de hand van haar
inkoopgegevens en verkoopboek € 32.634,00
Bijdrageplicht naar rato 61,5% door de man en 38,5% door de vrouw.
De man gaat in zijn berekening uit van de door de vrouw aangeleverde inkoopgegevens en haar handgeschreven verkoopboek. Hij stelt dat daaruit blijkt dat de vrouw meer heeft omgezet dan blijkt uit haar aangifte inkomstenbelasting waaruit volgt dat een deel van de omzet “zwart” is. Hij becijfert de winst daarover op een bedrag van € 13.754,00. In plaats van de door haar berekende en door de fiscus geaccepteerde winst van € 18.880,00 berekent hij de winst op € 32.634,00. Hij stelt dat de vrouw in 2016 slechts € 2.861,00 aan de huishoudkosten heeft bijgedragen zodat hij naar rato € 13.752,14 teveel heeft bijgedragen en hij vordert dat bedrag terug van de vrouw. Hij heeft de volgende berekening gemaakt.
2017
kosten huishouding over 2017 € 50.867,00
inkomen man € 53.848,00
inkomen vrouw aan de hand van haar
inkoopgegevens en verkoopboek € 48.092,00.
Bijdrageplicht naar rato 52,8% door de man en 47,2% door de vrouw.
Hij stelt dat de vrouw slechts € 2.828,00 aan huishoudkosten over 2017 heeft bijgedragen. Hij stelt 21.180,22 naar rato teveel te hebben bijgedragen en vordert dat bedrag terug van de vrouw. Op dezelfde wijze als over 2016 becijfert hij de winst van de vrouw over 2017 op € 48.092,00. Haar jaarcijfers over 2017 ontbreken (nog).
4.21.
De vrouw heeft gesteld dat de man alleen uitgaat van de betalingen die zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer [002] terwijl er ook betalingen ten behoeve van de huishouding zijn verricht vanaf de en/of-rekening met nummer [003] , welke rekening (vooral) door haar werd gevoed. Zij stelt ook vanuit haar zakelijke rekening kosten voor de huishouding te hebben voldaan.
De rechtbank stelt vast dat de man een berekening heeft overgelegd die ziet op alle drie en/of-rekeningen van partijen. De rechtbank is van oordeel dat de man de kosten van de huishouding en de inkomens voldoende met gegevens heeft onderbouwd. Hij heeft de zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017 onderbouwd met haar inkoopgegevens en haar verkoopboek. De vrouw heeft niet gemotiveerd betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Zij heeft zijn berekening alleen bloot betwist. Het had op haar weg gelegen concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank uit van de juistheid van de berekening van de man. Daaruit volgt dat sprake is van een bijdrage van de man vanuit middelen die zijn evenredig aandeel te boven gaat (in relatie tot het inkomen van de vrouw). De rechtbank wijst het door de man gevorderde bedrag van
€ 34.932,36 dan ook toe.”
De rechtbank stelt vast dat de man een berekening heeft overgelegd die ziet op alle drie en/of-rekeningen van partijen. De rechtbank is van oordeel dat de man de kosten van de huishouding en de inkomens voldoende met gegevens heeft onderbouwd. Hij heeft de zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017 onderbouwd met haar inkoopgegevens en haar verkoopboek. De vrouw heeft niet gemotiveerd betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Zij heeft zijn berekening alleen bloot betwist. Het had op haar weg gelegen concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. Bij gebreke daarvan gaat de rechtbank uit van de juistheid van de berekening van de man. Daaruit volgt dat sprake is van een bijdrage van de man vanuit middelen die zijn evenredig aandeel te boven gaat (in relatie tot het inkomen van de vrouw). De rechtbank wijst het door de man gevorderde bedrag van
€ 34.932,36 dan ook toe.”
4.8 (
(De toelichting op) grief VI van de vrouw in het incidenteel appel luidt als volgt:
“82. De vrouw grieft tegen het oordeel van de rechtbank, zoals opgenomen in punt 4.20 en verder van het vonnis, op grond waarvan de rechtbank oordeelt dat er aan de zijde van de vrouw rekening gehouden dient te worden met de door de man opgevoerde zwarte inkomsten van de vrouw over 2016 en 2017. De rechtbank oordeelt ten onrechte dat de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist dat de door de man gehanteerde gegevens onjuist zijn. Volgens de rechtbank had het op haar weg gelegen om concreet te stellen en te onderbouwen (nu zij over die gegevens en de toelichting daarop beschikt) welke betalingen door haar zijn bekostigd, waaruit blijkt dat haar inkomen lager is dan waarvan de man is uitgegaan en welke gevolgen die stellingen voor de berekening van de man hebben. De rechtbank heeft vervolgens op grond hiervan ten onrechte de berekening van de man gevolgd en de vordering van de man toegewezen. Het vonnis dient ook op dit punt vernietigd te worden.
83. Dit oordeel van de rechtbank is onjuist. Hiermee wordt de stelplicht en bewijslast verkeerd toegepast.
84. De man stelt dat hij meer dan de vrouw heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding. Op die grond dient hij een vordering in. De man stelt dat hij meer heeft betaald. Hij verbindt daar een gevolg aan. Op de man rust de bewijslast van deze stelling. Dat betekent dat de man enerzijds diende te bewijzen dat hij meer heeft uitgegeven en anderzijds het inkomen van partijen aan dient te tonen. Dat kan vastgesteld worden aan de hand van de uitgaven en de inkomsten van partijen.
85. De man stelt dat de vrouw meer inkomen heeft dan dat zij opgeeft aan de belastingdienst. Hij geeft aan dat er sprake is van zwarte inkomsten. De man stelt dat, hij zal dat moeten bewijzen.
86. De vrouw dient haar inkomen vanzelfsprekend inzichtelijk te maken. Dat heeft zij ook gedaan. Zij heeft haar aangifte inkomstenbelasting over de betreffende jaren ingediend. Zij heeft haar jaarrekeningen overgelegd. Op grond van de jaarrekeningen en de aangifte inkomstenbelasting heeft de belastingdienst het inkomen van de vrouw vastgesteld. De vrouw ontkent uitdrukkelijk dat zij zwarte inkomsten heeft gehad. De vrouw ontkent dat de gegevens die de man overlegt, een schaduwboekhouding van haar onderneming betreft. De man brengt simpelweg wat documenten in het geding, de vrouw betwist de echtheid daarvan. Wat had de vrouw nog meer moeten en kunnen doen? De rechtbank stelt dat het een blote betwisting is, het is echter onmogelijk om te bewijzen dat inkomen dat niet genoten is er ook daadwerkelijk niet is. Dat iets zijn hier de zwarte inkomsten. De vrouw kan, in tegenstelling tot wat de rechtbank zegt, geen gegevens overleggen waaruit blijkt dat er geen zwarte inkomsten zijn omdat die gegevens er simpelweg niet zijn. De rechtbank legt ten onrechte de bewijslast bij de vrouw. Om die reden is het oordeel van de rechtbank onjuist en dient dit vervolgens vernietigd te worden.
87. De rechtbank stelt ook ten onrechte dat de door de man overgelegde inkoopgegevens de inkoopgegevens van de vrouw zijn. De vrouw heeft dat vanaf het begin betwist. Zo betwist zij ook dat het handgeschreven document haar verkoopboek is. In rechtsoverweging 4.21 noemt de rechtbank deze gegevens 'haar inkoopgegevens en haar verkoopboek'. Dit is onjuist, nu het niet haar inkoopgegevens zijn en het niet haar verkoopboek is.
88. Wanneer u gerechtshof opnieuw recht doet, dient u uit te gaan van de daadwerkelijke inkomsten, die door de belastingdienst zijn goedgekeurd, van de vrouw in de betreffende jaren. Te zien is dan dat de man niet meer heeft bijgedragen dan de vrouw aan de kosten van de huishouding. Uit de bankafschriften van de vrouw, welke in eerste aanleg zijn overgelegd als productie 17, is ook te zien dat de vrouw al haar inkomsten heeft besteed. De vrouw legt hier haar volledige boekhouding over de betreffende jaren over als bijlage 13. Voor zover zij niet voldoende heeft aangetoond wat haar inkomen is, toont zij dit nogmaals aan middels het overleggen van de boekhouding. Het vonnis van de rechtbank, waarbij bepaald is dat de vrouw een bedrag van € 34.932,77, als bijdrage in de kosten van de huishouding dient te voldoen, dient derhalve te worden vernietigd. De man dient veroordeeld te worden om dit bedrag aan de vrouw terug te betalen. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de wettelijke rente vanaf het moment dat dit bedrag door de vrouw aan de man is betaald, te weten 13 juli 2020 tot aan het moment van algehele voldoening.”
4.9
Mijns inziens is de door het hof in rov. 7.56 aan deze grief gegeven uitleg (zie hiervoor onder 4.3) inderdaad onvoldoende begrijpelijk. Grief VI laat geen andere uitleg toe dan dat de vrouw daarmee niet is opgekomen tegen de door het hof in rov. 4.20, eerste zin, aan artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst gegeven uitleg, maar alleen tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het bij de toepassing van artikel 3 in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw (en de daarbij geldende stelplicht- en bewijslastverdeling).
4.1
Uit de reactie van de man op grief VI in de memorie van antwoord in incidenteel appel (par. 53 t/m 60) blijkt dat de man grief VI ook niet zo heeft begrepen als in de uitleg van het hof. In genoemde paragrafen van de memorie van antwoord in incidenteel appel gaat het, samengevat en zakelijk weergegeven, enkel over de door de man gestelde ‘zwarte inkomsten’ van de vrouw, de blote ontkenning daarvan door de vrouw en het door de vrouw achterwege laten van het in het geding brengen van voldoende inkomensgegevens.
Nergens wordt verondersteld dat in grief VI door de vrouw (mede) wordt opgekomen tegen de door de rechtbank toegepaste uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst.
Nergens wordt verondersteld dat in grief VI door de vrouw (mede) wordt opgekomen tegen de door de rechtbank toegepaste uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst.
4.11
Verder heeft de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 16 juni 2021 het volgende verklaard [59] :
“De vrouw heeft niet gegriefd over de interpretatie van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst. Ik heb de vrouw niet horen zeggen dat ze uitleg geeft aan art. 3. De vrouw grieft tegen het oordeel over de zwarte inkomsten en dat zij stellingen onvoldoende heeft betwist. Niet over systematiek van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst.”
4.12
In de schriftelijke toelichting van de vrouw wordt in dit verband nog betoogd dat grief VI van de vrouw ook op het ontbreken van een grondslag voor een vordering tot verrekening van teveel betaalde kosten van de huishouding zag, waardoor ook de uitleg van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst aan het hof voorlag. De vrouw verwijst daarbij naar de paragrafen 1-2 en 13-14 van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel en aanvullend beroep.
Ook uit die passages heeft het hof naar mijn mening echter niet kunnen afleiden dat grief VI ook was gericht tegen de uitleg van artikel 3 samenlevingsovereenkomst door de rechtbank.
Datzelfde geldt m.i. voor de reactie van de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van het hof op de hiervoor geciteerde verklaring van de advocaat van de man, die als volgt luidt [60] :
Ook uit die passages heeft het hof naar mijn mening echter niet kunnen afleiden dat grief VI ook was gericht tegen de uitleg van artikel 3 samenlevingsovereenkomst door de rechtbank.
Datzelfde geldt m.i. voor de reactie van de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van het hof op de hiervoor geciteerde verklaring van de advocaat van de man, die als volgt luidt [60] :
“Er is gegriefd tegen het hele oordeel van de rechtbank. Ook in eerste aanleg is gezegd dat dit op grond van de samenlevingsovereenkomst een nodeloze discussie is. Als de vrouw al te weinig heeft betaald en dat zou moeten vergoeden, dat moet het vergoed worden aan de en/of rekening en die wordt vervolgens onder de streep weer gedeeld. Als u de grief gegrond verklaard moet u weer kijken naar het geheel.
Ik betwist de uitleg van mr. Van Kooten van de grief. Ik heb ook in de memorie aangegeven
dat de vrouw haar stellingen in eerste aanleg handhaaft. Er is gegriefd tegen heel rov. 4.20 en verder(…).”
4.13
Dit betekent dat subonderdeel 2.2 van onderdeel I slaagt. De overige inhoudelijke klachten van onderdeel I behoeven dan geen bespreking meer.
4.14
Het onderdeel bevat tot slot nog de voortbouwklacht [61] dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het onderdeel tot gevolg heeft dat het oordeel van het hof in rov. 7.55 t/m 7.58 en het daarop gebaseerde dictum op pagina 42, 6e alinea, van het arrest niet in stand kunnen blijven. Deze klacht slaagt eveneens.
4.15
Onderdeel IIricht zich tegen rov. 7.75 tot en met 7.77, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
“
Voorwaardelijke grief vrouw
Voorwaardelijke grief vrouw
7.75.
De
vrouwvoert het volgende aan. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 haar vordering vanwege haar investering van ongeveer € 70.000,- ("door de rechtbank genoemd
€ 55.981,17”,' mvg, pt. 103) afgewezen. De investering betreft een aflossing van een hypotheekschuld op de [woning 2 van de man] en een aflossing van een studieschuld van de man. Indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen, verzoekt de vrouw het hof om de man dan ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw. De man is daardoor ongerechtvaardigd verrijkt, doordat zijn schuld met € 70.000,- is afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. “In eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling” (mvg, pt. 103).
vrouwvoert het volgende aan. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 haar vordering vanwege haar investering van ongeveer € 70.000,- ("door de rechtbank genoemd
€ 55.981,17”,' mvg, pt. 103) afgewezen. De investering betreft een aflossing van een hypotheekschuld op de [woning 2 van de man] en een aflossing van een studieschuld van de man. Indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen, verzoekt de vrouw het hof om de man dan ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw. De man is daardoor ongerechtvaardigd verrijkt, doordat zijn schuld met € 70.000,- is afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. “In eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling” (mvg, pt. 103).
7.76.
De
manvoert verweer. De man ontkent dat de vrouw een investering van € 70.000,-- heeft gedaan in zijn woning en/of op zijn studieschuld. De door de vrouw overgelegde bewijsstukken zijn geen bankafschriften maar lijken Excel-sheets waar de vrouw verschillende bedragen op heeft aangegeven. Dat kan niet als bewijs dienen. De man heeft navraag gedaan bij de Rabobank, maar er zijn destijds geen aflossingen gedaan, althans daar is geen informatie over terug te vinden. De vrouw toont niet aan dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt en zij verarmd. Voor de rechtbank heeft de man zich ook verweerd tegen de vordering van de vrouw van € 55.981,17. Bij gelegenheid van de comparitie voor de rechtbank heeft hij verklaard: “ik kan mij niet herinneren wat met het geld is gebeurd, zo’n € 55.000,-- dat mevrouw heeft verkregen naar aanleiding van de transactie met betrekking tot haar eigen woning (...) ik betwist dat mevrouw geïnvesteerd zou hebben in de woning.” En verder: “er wordt betwist dat mevrouw een dergelijk bedrag heeft voldaan (...). Meneer kan het zich niet herinneren.”
manvoert verweer. De man ontkent dat de vrouw een investering van € 70.000,-- heeft gedaan in zijn woning en/of op zijn studieschuld. De door de vrouw overgelegde bewijsstukken zijn geen bankafschriften maar lijken Excel-sheets waar de vrouw verschillende bedragen op heeft aangegeven. Dat kan niet als bewijs dienen. De man heeft navraag gedaan bij de Rabobank, maar er zijn destijds geen aflossingen gedaan, althans daar is geen informatie over terug te vinden. De vrouw toont niet aan dat de man ongerechtvaardigd is verrijkt en zij verarmd. Voor de rechtbank heeft de man zich ook verweerd tegen de vordering van de vrouw van € 55.981,17. Bij gelegenheid van de comparitie voor de rechtbank heeft hij verklaard: “ik kan mij niet herinneren wat met het geld is gebeurd, zo’n € 55.000,-- dat mevrouw heeft verkregen naar aanleiding van de transactie met betrekking tot haar eigen woning (...) ik betwist dat mevrouw geïnvesteerd zou hebben in de woning.” En verder: “er wordt betwist dat mevrouw een dergelijk bedrag heeft voldaan (...). Meneer kan het zich niet herinneren.”
7.77.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken hoe zij uitkomt op het bedrag van ongeveer € 70.000,--. De vrouw refereert aan rov. 4.18 van het vonnis van de rechtbank, maar daar gaat het niet om een vordering van “ongeveer € 70.000,-- ", maar om een door de vrouw ingestelde vordering van € 55.981,17. Van dat laatste bedrag zal het hof dus uitgaan. Dit bedrag betreft voorts alleen de beweerde aflossing van de hypotheek. Ook dat blijkt uit rov. 4.18. De vordering vanwege een of andere aflossing van een studieschuld, die door de man is betwist, zal worden afgewezen. Het bedrag van de vordering is niet gespecificeerd en of deze vordering in eerste aanleg ook is ingesteld en zo ja wat de beslissing van de rechtbank daarop was, heeft de vrouw evenmin duidelijk gemaakt (zodat de verwijzing naar bewijsstukken uit de eerste aanleg ook ontoereikend is; de vrouw had dan een vindplaats moeten noemen in het naar schatting meer dan 1.500 pagina’s tellende dossier).
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft nagelaten duidelijk te maken hoe zij uitkomt op het bedrag van ongeveer € 70.000,--. De vrouw refereert aan rov. 4.18 van het vonnis van de rechtbank, maar daar gaat het niet om een vordering van “ongeveer € 70.000,-- ", maar om een door de vrouw ingestelde vordering van € 55.981,17. Van dat laatste bedrag zal het hof dus uitgaan. Dit bedrag betreft voorts alleen de beweerde aflossing van de hypotheek. Ook dat blijkt uit rov. 4.18. De vordering vanwege een of andere aflossing van een studieschuld, die door de man is betwist, zal worden afgewezen. Het bedrag van de vordering is niet gespecificeerd en of deze vordering in eerste aanleg ook is ingesteld en zo ja wat de beslissing van de rechtbank daarop was, heeft de vrouw evenmin duidelijk gemaakt (zodat de verwijzing naar bewijsstukken uit de eerste aanleg ook ontoereikend is; de vrouw had dan een vindplaats moeten noemen in het naar schatting meer dan 1.500 pagina’s tellende dossier).
De vordering van € 55.981,17 is door de vrouw ingesteld bij “conclusie van antwoord in reconventie tevens (voorwaardelijke) vermeerdering van eis”. Dáár heeft de vrouw zich beroepen op de producties 9 t/m 11 (hb prod. 7, pt. 9 en 24). Dit zijn onder meer bankafschriften waarmee de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij het bedrag van € 55.981,17 heeft afgelost. Het verweer van de man daartegen is ontoereikend. Die woning was zijn eigendom en de hypotheek stond op zijn naam, zodat hij ook inzicht had in de aflossingen op die schuld. De man kon niet volstaan met de verklaring “geen herinnering te hebben” aan de beweerde aflossing.
Ook het verweer van de man tegen het beroep van de vrouw op ongerechtvaardigde verrijking schiet tekort. De vrouw heeft ter zake aan haar stelplicht voldaan en het had daartegen op de weg van de man gelegen duidelijk te maken waarom, niettegenstaande de aflossing door de vrouw uit haar eigen vermogen van een eigen schuld van de man, de vrouw daardoor niet verarmd zou zijn en de man daardoor niet verrijkt. Ook maakt de man niet duidelijk wat dan de rechtsgrond voor betaling zou zijn.
De man heeft (niet als verweer op de ongerechtvaardigde verrijking, maar voor zijn vordering inzake het overbruggingskrediet) nog opgemerkt dat “het (...) altijd de bedoeling [is] geweest dat de geïnvesteerde bedragen terug zouden komen bij degene die het geld heeft geïnvesteerd” (pv comp,. p: 3, hb prod. 8). Ook als de man zou hebben aangevoerd dat daarin (een overeenkomst over investeringen) de rechtsgrond voor betaling zou zijn gelegen, zou de vrouw aanspraak hebben op (terug)betaling van het bedrag van € 55.981,17.
De vordering onder 11 van het petitum van de vrouw wordt daarom toegewezen, aldus dat de man zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 55.981,17 aan de vrouw binnen veertien dagen na de datum van dit arrest.”
4.16
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats [62] dat het hof in rov. 7.75 is uitgegaan van een onvolledige en daarmee onjuiste weergave van de voorwaardelijke grief van de vrouw. Het onderdeel voert daartoe, samengevat, aan dat de vrouw aan haar voorwaardelijke vordering een dubbele voorwaarde heeft verbonden, namelijk: (1) dat het hof tot het oordeel komt dat er voor de vergoedingsrechten jegens de vrouw wél een grondslag is (ongerechtvaardigde verrijking of een andere grondslag) en (2) dat het hof oordeelt dat deze vorderingen niet zijn verjaard op de grond dat de verjaringstermijn wordt verlengd. [63] In de in de par. 2.6.2.2 en 2.6.2.3 gegeven lezingen van het oordeel van het hof, zijn de bestreden overwegingen volgens de tweede klacht van het onderdeel daarnaast rechtens onjuist, innerlijk tegenstrijdig en zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Verder klaagt het onderdeel, verkort weergegeven, dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, aangezien de tweede voorwaarde niet is vervuld en er in zoverre geen vordering voorlag [64] en dat het hof in ieder geval een ontoelaatbare verassingsbeslissing heeft gegeven, omdat de man er, gelet op de door de vrouw in haar grief geformuleerde (extra) voorwaarde, niet op bedacht hoefde te zijn, dat hij van zijn kant een expliciet beroep op verjaring van de vordering van de vrouw zou moeten doen. [65]
Verder klaagt het onderdeel, verkort weergegeven, dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, aangezien de tweede voorwaarde niet is vervuld en er in zoverre geen vordering voorlag [64] en dat het hof in ieder geval een ontoelaatbare verassingsbeslissing heeft gegeven, omdat de man er, gelet op de door de vrouw in haar grief geformuleerde (extra) voorwaarde, niet op bedacht hoefde te zijn, dat hij van zijn kant een expliciet beroep op verjaring van de vordering van de vrouw zou moeten doen. [65]
4.17
Het hof heeft onder het kopje “
Voorwaardelijke grief vrouw” in rov. 7.75 het verzoek van de vrouw weergegeven, in de bewoordingen dat de vrouw verzoekt om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 70.000,-- indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen. Daarin ligt besloten dat het hof de voorwaardelijke grief zo heeft opgevat dat, indien het hof zou oordelen dat de vrouw een bedrag aan de man moet betalen, de man moet worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 70.000,--.
Deze uitleg is aan het hof als feitenrechter voorbehouden.
Voorwaardelijke grief vrouw” in rov. 7.75 het verzoek van de vrouw weergegeven, in de bewoordingen dat de vrouw verzoekt om de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 70.000,-- indien het hof van mening is dat de vrouw op welke grondslag dan ook enig bedrag aan de man dient terug te betalen. Daarin ligt besloten dat het hof de voorwaardelijke grief zo heeft opgevat dat, indien het hof zou oordelen dat de vrouw een bedrag aan de man moet betalen, de man moet worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 70.000,--.
Deze uitleg is aan het hof als feitenrechter voorbehouden.
4.18
Genoemde (feitelijke) uitleg is, mede gelet op het navolgende partijdebat, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, en het hof is evenmin buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden.
4.19
In eerste aanleg heeft de vrouw onder het kopje “voorwaardelijke vorderingen” gevorderd dat “mocht uw rechtbank op een of andere manier wel de vordering van [de man] omtrent de door hem gestelde investering van € 214.000,- toewijzen”, de man aan haar een bedrag van € 55.981,17 dient te betalen omdat zij dat bedrag heeft afgelost op een geldlening van de man. [66] Deze vordering is afgewezen omdat de vrouw naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor de vordering heeft aangevoerd en de rechtbank deze ook niet ziet (rov. 4.18).
4.2
Vervolgens heeft de vrouw in incidenteel hoger beroep grief XI als voorwaardelijke grief aangevoerd, luidende [67] : “indien U hof een van de vorderingen van de man omtrent door hem gedane betalingen toewijst, de man te veroordelen tot betaling van € 70.000,- aan de vrouw binnen 14 dagen na het door u te wijzen arrest”.
De vrouw heeft deze voorwaardelijke grief als volgt toegelicht:
De vrouw heeft deze voorwaardelijke grief als volgt toegelicht:
“103. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.18 de vordering van de vrouw, om de door haar gedane investering van +/- €70.000 [door de rechtbank genoemd € 55.981,17], die zij betaald heeft aan [woning 2 van de man] te [plaats 2] en aflossing op zijn studieschuld, afgewezen.
Indien u hof van mening is dat voor deze partijen ook een verlengde vorm van verjaring geldt, dan wel dat de vrouw door de man gedane investeringen ongerechtvaardigd verrijkt is en dat zij op welke grondslag dan ook, enig bedrag aan de man dient terug te betalen[curs. A-G], verzoekt de vrouw u hof de man ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,- aan de vrouw. Dit bedrag heeft zij immers betaald ter aflossing van een schuld van de man, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt. Zijn schuld is immers met € 70.000 afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. In de procedure in eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling.”
Indien u hof van mening is dat voor deze partijen ook een verlengde vorm van verjaring geldt, dan wel dat de vrouw door de man gedane investeringen ongerechtvaardigd verrijkt is en dat zij op welke grondslag dan ook, enig bedrag aan de man dient terug te betalen[curs. A-G], verzoekt de vrouw u hof de man ook te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 70.000,- aan de vrouw. Dit bedrag heeft zij immers betaald ter aflossing van een schuld van de man, waardoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt. Zijn schuld is immers met € 70.000 afgenomen. De vrouw is daardoor verarmd. In de procedure in eerste aanleg zijn reeds bewijsstukken overgelegd van deze betaling.”
4.21
Uit deze toelichting, met name de woorden: “dan wel”, in de door mij gecursiveerde zinsnede, blijkt dat de vrouw geen dubbele voorwaarde ten grondslag heeft gelegd aan haar verzoek tot veroordeling van de man tot betaling van het bedrag van € 70.000,-- aan de vrouw.
4.22
Dat de vrouw een dubbele voorwaarde zou hebben bedoeld, valt ook niet af te leiden uit de in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof opgenomen verklaringen met betrekking tot de voorwaardelijke grief [68] :
“
€70.000,--:
€70.000,--:
Mr. Geerts: Als u oordeelt dat de man vorderingsrechten heeft ten aanzien van het overbruggingskrediet dan heeft de vrouw ook recht op betaling van in totaal € 70.000,--. Zij heeft uit de overwaarde van de woning die ze had € 55.000,-- afgelost op de woning van de man. De bewijsstukken zitten bij conclusie van antwoord in reconventie, productie 9 tot en met 11. In punt 9 van die conclusie is het omschreven. Hieruit blijkt dat de vrouw heeft afbetaald op de woning van de man. In de overwaarde van de woning van de man zit ook vermogen van de vrouw. Het was de bedoeling dat ze het gezamenlijk gingen doen en dat het gezamenlijk was. De man heeft in eerste aanleg erkend dat het is afgelost. Als de vorderingen van de man worden toegewezen, dan is het reëel dat de vrouw ook een vordering heeft.
Mr. Van Kooten: Ik verwijs naar de memorie van antwoord in incidenteel appel. De bewijsstukken zijn geen bewijzen, maar slechts een selectie. De man heeft nog navraag gedaan bij Rabobank, maar zij kunnen niets terugvinden. De man betwist de aflossing. De man heeft iets in de trant gezegd van: de vrouw heeft ook overwaarde, maar ik weet niet wat ze daar mee gedaan heeft. Als hij bedragen krijgt, dan is het prima dat de vrouw ook bedragen krijgt. Hij kan niet terugvinden dat zij heeft afgelost heeft op zijn vermogen.”
4.23
De door de man gegeven lezing dat het hof de voorwaardelijke vordering van de vrouw op één lijn zou hebben gesteld met een vergoedingsrecht in het kader van de verdeling van een eenvoudige gemeenschap, en daarom rechtens onjuist en innerlijk tegenstrijdig is, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Hetzelfde geldt ten aanzien van de lezing van het bestreden oordeel dat “het hof mogelijk heeft gemeend dat de verjaring niet aan toewijzing van de (voorwaardelijke) vordering van de vrouw in de weg behoefde te staan”.
4.24
Dit betekent dat de eerste twee klachten falen.
4.25
Ook de klacht dat het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, faalt. Van de man kon wel degelijk worden verwacht dat hij (subsidiair) een beroep op verjaring zou doen met betrekking tot de voorwaardelijke vordering van de vrouw.
4.26
Tot slot bevat het onderdeel nog een voortbouwklacht, [69] die faalt in het voetspoor van de overige klachten.
4.27
Onderdeel II faalt daarmee in zijn geheel.
4.28
Onderdeel IIIbetreft een voortbouwklacht met betrekking tot de voorwaardelijke grief XI van de vrouw. De klacht is aangevoerd voor het geval de klachten uit onderdeel II van het incidentele cassatieberoep niet slagen.
Aangezien m.i. aan de voorwaarde waaronder dit onderdeel is ingesteld is voldaan, dient het te worden behandeld.
Aangezien m.i. aan de voorwaarde waaronder dit onderdeel is ingesteld is voldaan, dient het te worden behandeld.
4.29
Het onderdeel klaagt dat gegrondbevinding van een of meer van de klachten uit het principale cassatieberoep (in die zin dat de Hoge Raad zou oordelen dat er geen grondslag bestaat voor de vorderingen van de man en/of dat deze vorderingen zijn verjaard, zodat het hof deze vorderingen ten onrechte heeft toegewezen, dan wel dat de Hoge Raad zou oordelen dat het hof zijn oordeel inzake de grondslag van de vorderingen van de man en/of het niet verjaard zijn daarvan onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd), ook invloed heeft op het (kennelijke) oordeel van het hof in rov. 7.75 t/m 7.77 en het dictum, dat aan de voorwaarden waaronder de vrouw haar vordering heeft ingesteld is voldaan en dat deze dient te worden toegewezen. De vrouw heeft immers aan haar vordering (ook) de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat de vorderingen van de man (geheel of gedeeltelijk) zouden worden toegewezen en zij op grond daarvan tot enige betaling aan de man gehouden zou zijn, aldus het onderdeel. [70]
4.3
De vrouw heeft zich in de schriftelijke toelichting met dit onderdeel van het incidentele middel verenigd. [71]
4.31
Uit de bespreking van het principale cassatiemiddel hiervoor volgt dat de klachten uit de onderdelen 2.1 en 2.2 mijns inziens (gedeeltelijk) slagen. Ik concludeer in het principale cassatiemiddel dan ook tot vernietiging en verwijzing. Het verwijzingshof zal de desbetreffende vorderingen van de man opnieuw moeten beoordelen. Indien het verwijzingshof tot de conclusie zou komen dat de vrouw niets aan de man hoeft te betalen, zou dat inderdaad gevolgen hebben voor het oordeel van het hof in rov. 7.75 t/m 7.77 over de voorwaardelijke vordering van de vrouw.
In zoverre slaagt de voortbouwklacht uit onderdeel III.
In zoverre slaagt de voortbouwklacht uit onderdeel III.
5.Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt zowel in het principale cassatieberoep als in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 november 2021, en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G