ECLI:NL:HR:1987:AC2558

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 1987
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12.939
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en vergoedingsrecht bij waardevermeerdering van echtelijke woningen

In deze zaak gaat het om een vordering van de vrouw tot betaling van een aandeel in de waardevermeerdering van echtelijke woningen na echtscheiding. De vrouw had bijgedragen aan de financiering van de woningen, die op naam van de man stonden. De Hoge Raad behandelt de vraag of de vrouw recht heeft op een vergoeding op basis van goede trouw, ondanks dat de huwelijkse voorwaarden uitsluiting van gemeenschap bevatten. De vrouw had in eerste instantie een vordering ingesteld bij de Rechtbank, die deze gedeeltelijk toewijsde. Het Gerechtshof bekrachtigde dit vonnis, maar de vrouw ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van de vrouw niet op de juiste gronden is afgewezen en vernietigt het arrest van het Gerechtshof. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat vergoedingsrechten kunnen ontstaan tussen echtgenoten, ook bij uitsluiting van gemeenschap, en dat goede trouw een belangrijke rol speelt in de beoordeling van dergelijke vorderingen.

Uitspraak

12 juni 1987
Eerste Kamer
Nr. 12.939
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. R.M. Hermans,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen de man — heeft bij exploot van 29 april 1983 eiseres tot cassatie — verder te noemen de vrouw — op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd dat de Rechtbank de vrouw zal veroordelen om het woonhuis aan het [a-straat 1] te [woonplaats] , alsmede de bijbehorende garage binnen twee dagen na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis te verlaten en te ontruimen met al wie en al wat zich daarin van harentwege bevindt, met afgifte van de sleutels aan de man.
Nadat de vrouw tegen die vordering verweer had gevoerd en in reconventie had gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van ƒ. 153.267,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 mei 1983 tot aan de dag der algehele voldoening, heeft de Rechtbank bij vonnis van 27 december 1983 in conventie de vordering toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen en in reconventie de man veroordeeld aan de vrouw tegen kwijting te betalen een bedrag van ƒ. 39.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 mei 1983 tot aan de dag van algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 24 juni 1985 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn in 1958 in het huwelijk getreden, zulks onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap. Zij hebben aanvankelijk gewoond in een aan de vrouw toebehorende woning te [plaats] (de eerste woning). Deze woning is in 1964 verkocht voor ƒ. 39.000,--.
Dit bedrag is geheel gebruikt voor de aankoop in 1964 van de tweede echtelijke woning te Heemskerk voor een bedrag van ƒ. 43.000,--, welke woning bij het transport eigendom werd van de man die de overige ƒ. 4.000,-- en de transportkosten ad ƒ. 4.000,-- heeft bijgedragen. Deze woning is in 1976 verkocht voor ƒ. 169.000,--.
In 1976 is vervolgens de derde woning van partijen te [woonplaats] gekocht voor een bedrag van ƒ. 220.000,-- welk bedrag werd voldaan uit de opbrengst van de tweede woning, alsmede uit een hypothecaire geldlening van ƒ. 125.000,--. Ook deze woning werd bij het transport eigendom van de man.
Het huwelijk van partijen is op 10 september 1982 door echtscheiding ontbonden. Bij het betreffende echtscheidingsvonnis werd aan de vrouw het recht toegekend de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] nog gedurende zes maanden na de inschrijving van dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand te blijven bewonen. In de onderhavige procedure heeft de man, nadat de vrouw deze termijn had overschreden, in eerste aanleg in conventie ontruiming gevorderd, welke vordering door de Rechtbank is toegewezen en thans niet meer aan de orde is.
De vrouw heeft in reconventie — voor zover thans nog van belang — betaling gevorderd van een bedrag van ƒ. 153.267,--, zijnde, kort samengevat, het aandeel in de waardevermeerdering van de tweede en derde woning, zoals zij dit heeft berekend naar hetgeen zij stelt te hebben bijgedragen in de koopsommen die voor die woningen zijn betaald, doordat de aankoop van de tweede woning grotendeels uit de opbrengst van de eerste en de aankoop van de derde woning grotendeels uit de opbrengst van de tweede is gefinancierd.
De vrouw heeft haar vordering — kort samengevat — gegrond op onverschuldigde betaling die door de man te kwader trouw zou zijn ontvangen in de zin van art. 1398 BW, subs. op ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op de eisen van de goede trouw die ook bij uitsluiting van elke gemeenschap door echtgenoten jegens elkaar in acht moet worden genomen.
3.2 De Rechtbank heeft de vordering op de subsidiaire grondslag van ongerechtvaardigde verrijking voor een bedrag van ƒ. 39.000,-- toegewezen, doch geoordeeld dat er geen plaats is voor toewijzing van enige vordering ter zake van waardevermeerdering. Het door de vrouw ingestelde hoger beroep strekte ertoe om dit laatste oordeel opnieuw aan het oordeel van het Hof te onderwerpen. Het Hof heeft de betreffende vordering evenmin toewijsbaar geacht. Daartegen richten zich de verschillende onderdelen van het middel.
3.3 Voorop moet worden gesteld dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan. Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan, dit laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw, die hierna onder 3.4 nog aan de orde komen. In dit stelsel kan een waardevermeerdering of rente als evenbedoeld evenmin worden gevorderd door aan die vordering, zoals de vrouw in dit geding heeft gedaan, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag te leggen.
Het voorgaande brengt mee dat het eerste onderdeel van het middel betreffende de primaire grondslag van de vordering faalt en dat de onderdelen 2–5, die zich richten tegen 's Hofs behandeling van de appelgrieven II, IV en V, niet tot cassatie kunnen leiden, voor zover die behandeling door het Hof is betrokken op de subsidiaire grondslag van de vordering, gelegen in ongerechtvaardigde verrijking. Nu onderdeel 2 daarop geheel betrokken is, faalt dit dan ook geheel.
3.4 Tenslotte komt aan de orde de meer subsidiaire grondslag van de vordering, gelegen in de eisen van de goede trouw. Deze grondslag is door het Hof behandeld in verband met grief VI. De verwerping van die grief heeft het Hof in de eerste plaats gegrond op hetgeen het Hof reeds ten aanzien van de grieven II, IV en V had overwogen. In dit kader behoeven de onderdelen 3–5 van het middel derhalve behandeling. Daarbij, en bij de behandeling van onderdeel 6, dient het volgende tot uitgangspunt te worden genomen.
Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, strekt een vergoedingsrecht als daar bedoeld in beginsel tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd. Uitzonderingen op grond van de eisen van de goede trouw zijn evenwel niet geheel uitgesloten. In het bijzonder kan, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, een uitzondering op haar plaats zijn in een geval waarin de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan.
3.5 Onderdeel 3 klaagt er in het licht van het voorgaande terecht over dat zonder nadere redengeving, niet begrijpelijk is waarom reeds het enkele feit dat de vrouw in 1964 er in zou hebben toegestemd dat de grotendeels met een geldsbedrag van de vrouw gefinancierde tweede echtelijke woning in eigendom aan de man zou worden geleverd, meebrengt "dat niet valt in te zien op welke grond de vrouw thans jegens de man aanspraak kan maken boven terugbetaling van dat bedrag ook nog op ........ een aandeel in de waardevermeerdering van die "tweede" woning en daardoor in die van de "derde" woning, nu geen enkel beding van die strekking tussen hen was gemaakt".
Onderdeel 5 klaagt er voorts terecht over dat zonder nadere redengeving niet begrijpelijk is het oordeel van het Hof dat "de vrouw de mening heeft doen postvatten, dat zij tezijnertijd geen andere aanspraak ter zake van het door haar te verschaffen bedrag zou geldend maken dan tot terugbetaling ervan", nu dit oordeel berust op de enkele grond dat de vrouw in 1976 bij de aankoop van de derde woning heeft nagelaten op waardevermeerdering aanspraak te maken of op dit punt tenminste enig voorbehoud te maken. Daarbij is — zoals het onderdeel terecht aanstipt — van belang dat het Hof noch heeft vastgesteld dat de man door dit enkele nalaten van de vrouw in een nadeliger positie is geraakt, noch ook dat in 1976 tussen partijen al huwelijksmoeilijkheden bestonden die tot het geldend maken van aanspraken of voorbehouden aanleiding konden geven.
3.6 Uit het voorgaande vloeit voort dat ook onderdeel 6 doel treft, voor zover het erover klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de goede trouw die tussen (gewezen) echtgenoten betaamt, niet alleen niet mede brengt, maar zich er ook tegen verzet dat de man na verloop van 18 jaar alsnog een vergoeding voor de bijdrage in de huisvestingskosten van het voormalige gezin aan de vrouw zou moeten betalen in de vorm van een aandeel in de waardevermeerdering van de "derde" woning. Dit oordeel berust immers op een rechtsopvatting die blijkens het onder 3.4 overwogene in haar algemeenheid onjuist is.
De overige klachten van dit onderdeel falen aangezien zij berusten op feiten die in de feitelijke instanties niet zijn ingeroepen en niet voor het eerst in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4, dat berust op een voor het eerst in cassatie aan de orde gestelde feitelijke uitleg van der partijen huwelijkse voorwaarden.
3.7 Het voorgaande brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat na verwijzing de vordering op de meer subsidiaire grondslag, uitgaande van het bestaande hoger beroep, opnieuw moet worden bezien.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 1985;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding aldus dat elke partij de hare draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, De Groot, Hermans en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
12 juni 1987.