3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Partijen zijn in 1958 in het huwelijk getreden, zulks onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap. Zij hebben aanvankelijk gewoond in een aan de vrouw toebehorende woning te [plaats] (de eerste woning). Deze woning is in 1964 verkocht voor ƒ. 39.000,--.
Dit bedrag is geheel gebruikt voor de aankoop in 1964 van de tweede echtelijke woning te Heemskerk voor een bedrag van ƒ. 43.000,--, welke woning bij het transport eigendom werd van de man die de overige ƒ. 4.000,-- en de transportkosten ad ƒ. 4.000,-- heeft bijgedragen. Deze woning is in 1976 verkocht voor ƒ. 169.000,--.
In 1976 is vervolgens de derde woning van partijen te [woonplaats] gekocht voor een bedrag van ƒ. 220.000,-- welk bedrag werd voldaan uit de opbrengst van de tweede woning, alsmede uit een hypothecaire geldlening van ƒ. 125.000,--. Ook deze woning werd bij het transport eigendom van de man.
Het huwelijk van partijen is op 10 september 1982 door echtscheiding ontbonden. Bij het betreffende echtscheidingsvonnis werd aan de vrouw het recht toegekend de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] nog gedurende zes maanden na de inschrijving van dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand te blijven bewonen. In de onderhavige procedure heeft de man, nadat de vrouw deze termijn had overschreden, in eerste aanleg in conventie ontruiming gevorderd, welke vordering door de Rechtbank is toegewezen en thans niet meer aan de orde is.
De vrouw heeft in reconventie — voor zover thans nog van belang — betaling gevorderd van een bedrag van ƒ. 153.267,--, zijnde, kort samengevat, het aandeel in de waardevermeerdering van de tweede en derde woning, zoals zij dit heeft berekend naar hetgeen zij stelt te hebben bijgedragen in de koopsommen die voor die woningen zijn betaald, doordat de aankoop van de tweede woning grotendeels uit de opbrengst van de eerste en de aankoop van de derde woning grotendeels uit de opbrengst van de tweede is gefinancierd.
De vrouw heeft haar vordering — kort samengevat — gegrond op onverschuldigde betaling die door de man te kwader trouw zou zijn ontvangen in de zin van art. 1398 BW, subs. op ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op de eisen van de goede trouw die ook bij uitsluiting van elke gemeenschap door echtgenoten jegens elkaar in acht moet worden genomen.