2.4.2.Partijen dienen de woning te verdelen, hetzij doordat een van hen de woning in zijn geheel overneemt, hetzij doordat de woning wordt verkocht. Het door [appellant] ingenomen (voorwaardelijke) standpunt belemmert die verdeling, terwijl van [geïntimeerde] niet kan worden gevergd dat zij nog langer deelgenoot zal zijn in de woning. De rechtbank zal [appellant] dan ook tot de door [geïntimeerde] gevorderde medewerking veroordelen. De rechtbank ziet in het door [appellant] ingenomen standpunt voorts aanleiding de door [geïntimeerde] gevorderde dwangsom – zij het gematigd en gemaximeerd – toe te wijzen.”
6.8.1.4. Het
hofoverweegt als volgt. Het gaat bij deze grief om de vraag of de man dwangsommen heeft verbeurd. Daartoe dient te worden vastgesteld dat i) de hoofdveroordeling (sub 3.1. dictum) niet onmogelijk is en ii) de man heeft nagelaten die veroordeling (tijdig) na te komen.
6.8.1.4.1. Het hof stelt allereerst vast dat de levering van het (onverdeelde) aandeel van de vrouw in de woning aan de man op 11 augustus 2017 niet betekent dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar vordering in conventie sub 1 (zie rov. 6.3.1. hiervóór). Het is immers mogelijk dat de man in de periode tot 11 augustus 2017 dwangsommen heeft verbeurd.
(on)mogelijkheid hoofdveroordeling
6.8.1.4.2. De rechtbank heeft in het dictum onder 3.1. de wijze van verdeling gelast.
Een verdeling is een meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling (vgl. HR 3 mei 1989, NJ 1990/103: “Verdeling van een gemeenschap geschiedt immers bij een meervoudige rechtshandeling”). Bij een meerzijdige rechtshandeling is voor het intreden van het rechtsgevolg (in casu de verdeling van de woning) de samenwerking van twee of meer (rechts)personen vereist.
De veroordeling van de man om de verdeling van de woning “tot stand te brengen” is bepaald als een eenzijdige vermogensrechtelijke rechtshandeling. Dat betekent dat de man nimmer in staat zal zijn om die veroordeling na te komen, ook niet als hij meewerkt aan de overgang van de onverdeelde helft van de vrouw (het is immers de vrouw die haar onverdeelde helft aan de man dient te leveren), aan het ontslag door de bank van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid (de bank moet immers het ontslag verlenen) of aan het te koop aanbieden van de wonen (partijen dienen de gezamenlijke woning immers tezamen te koop aan te bieden). Reeds daarom kunnen aan deze veroordeling geen dwangsommen worden verbonden.
Voor zover het vonnis de verplichting voor de man behelst slechts mee te werken (en dit dus niet zelf te bewerkstelligen) aan de levering en het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijk, heeft de man aan die verplichtingen voldaan en heeft hij daarom geen dwangsommen verbeurd. Het hof verwijst hiervoor naar zijn overwegingen in rov. 3.7.2. van het tussenarrest van 30 januari 2018.
(eerder) nalaten man
6.8.1.4.3. De omstandigheid dat de man de vrouw tot 15 februari 2017 in het ongewisse heeft gelaten over de vraag of hij het aandeel van de vrouw in de woning wel of niet wilde overnemen (en dus of hij aan alle voorwaarden van de bank kon voldoen en de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid kon worden ontslagen) is geen omstandigheid die dwangsommen rechtvaardigt. Immers in de periode van 2014 tot 15 februari 2017 was aan het handelen of nalaten door de man geen dwangsom verbonden. Een nadien gevorderde en toegewezen veroordeling versterkt met een dwangsom, kan slechts betrekking hebben op handelen en nalaten na betekening van het betreffende vonnis.
6.8.1.4.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat grief I slaagt. Hetgeen overigens in eerste aanleg en in het geding in het incident is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De vordering van de man in hoger beroep sub 1 wordt, zij het op andere gronden, toegewezen.
de waarde (grieven 2 en 7)
6.8.2.1. De
rechtbankheeft in rov. 2.9.4.2. overwogen:
“De waarde van de woning is vastgesteld op € 540.000,--. De hypothecaire geldlening bedraagt
€ 356.000,--. Met de spaarrekeningen wordt hier geen rekening gehouden. [geïntimeerde] heeft dan recht op de helft van de overwaarde, zijnde € 92.000,--.”
6.8.2.2. De
vrouwbetoogt in haar grieven dat voor de woning moet worden uitgegaan van een waarde van € 565.000,--. De woning is op 1 oktober 2014 op verzoek van de man getaxeerd tegen een waarde van € 540.000,-- Inmiddels is, in verband met de herstelde woningmarkt, de woning getaxeerd op een bedrag van € 565.000,--. Dat leidt tot een overwaarde van € 281.525,--. De vrouw heeft recht op de helft hiervan (€ 140.525,--). Dit rechtvaardigt een vordering van haar op de man van € 12.500,-- (het verschil tussen de voormalige en huidige waarde van de woning).
6.8.2.3. De
manstelt dat het betoog van de vrouw tardief is. Zij heeft namelijk in eerste aanleg expliciet ingestemd met een waardering van de woning tegen een waarde van € 540.000,-- overeenkomstig de taxatie die partijen in eerste aanleg gezamenlijk hebben laten maken. De man heeft, in zijn conclusie na deskundigenbericht, laten blijken dat hij de woning voor dat bedrag zal overnemen. Door de rechtbank is vervolgens deze partijafspraak vastgelegd in rov. 2.3.1. (“Partijen zijn het er over eens dat ten behoeve van de verdeling de waarde van de woning (overeenkomstig de in gezamenlijke opdracht verrichte taxatie) kan worden vastgesteld op € 540.000,--“). De vrouw kan niet meer eenzijdig terugkomen op die afspraak.
De man doet subsidiair een beroep op afstand van recht, althans rechtsverwerking, althans strijd met de goede procesorde. Door in eerste aanleg uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in te stemmen met een waarde van € 540.000,-- en nadien ook voor dit bedrag mee te werken aan de levering van haar aandeel aan de man, heeft de vrouw de (processuele) bevoegdheid verloren om in appel ter zake een andersluidend standpunt in te nemen.
Ten slotte wordt de representativiteit van de door de vrouw overgelegde taxatie betwist omdat het gaat om een zichttaxatie. Voor zover het hof zou oordelen dat nog ruimte bestaat om de waarde van de woning opnieuw ter discussie te stellen, biedt de man uitdrukkelijk (tegen)bewijs aan in de vorm van een deskundigenbericht.
6.8.2.4. Bij akte stelt de
vrouwdat de man in eerste aanleg nimmer onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de waarde van € 540.000,--. Pas op 22 februari 2017 heeft de man laten weten de woning te willen overnemen. Van een partijafspraak in 2015 en 2016 is geen sprake geweest; de man heeft “een financiering voorbehoud gemaakt” en “zich volgens de rechtbank niet uitgelaten over de vraag of hij de woning overneemt”.
6.8.2.5. Bij antwoordakte stelt de
mandat de omstandigheid dat hij een financieringsvoor-behoud heeft gemaakt, niet afdoet aan de overeenstemming over de waardering van de woning.
6.8.2.6. Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat tussen partijen een afspraak tot stand is gekomen over de waarde waar de woning in de verdeling zal worden betrokken. Het hof verwijst hiervoor naar de door partijen in eerste aanleg – bij monde van hun advocaten – ingenomen standpunten.
In de conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de vrouw d.d. 17 augustus 2016 is in randnummer 15 vermeld:
“In het vonnis van 8 juli 2015 heeft uw rechtbank partijen verzocht zich uit te laten over de taxatie van de woning. Die heeft inmiddels plaatsgevonden (…) en de waarde is bepaald op € 540.000,--. Ondanks het feit dat de onroerend goed markt aantrekt en de prijzen zijn gestegen, kan de vrouw instemmen met die waarde. De man kan voor die waarde, onder de voorwaarde dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank wordt ontslagen èn de helft van de netto overwaarde ontvangt, de woning toegescheiden krijgen.”
De man heeft deze instemming, anders dan de vrouw heeft betoogd, naar het oordeel van het hof, nadien aanvaard. Het hof verwijst hiervoor naar de conclusie na deskundigenbericht d.d. 12 oktober 2016 waarin is opgenomen:
“De man kan onder financieringsvoorbehoud eveneens instemmen met een waarde van € 540.000,-- waarbij de woning aan hem wordt toegescheiden, waarvoor hij ervoor zal zorgdragen dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank wordt ontslagen, waarbij de helft van de overwaarde een vordering van de vrouw betreft.”
Uit het voorgaande leidt het hof af dat partijen, zelfs op instigatie van de vrouw (zij heeft immers als eerste aangegeven te kunnen instemmen met een waarde van € 540.000,--) overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de woning in het kader van de verdeling daarvan. Dat de man een financieringsvoorbehoud heeft gemaakt (en in dat kader niet onmiddellijk aan de vrouw heeft laten weten of hij de woning zal “overnemen”) betekent niet dat geen sprake is van overeenstemming over de waarde van de woning. Voor het financieringsvoorbehoud is die waarde veeleer een uitgangspunt.
Uitgangspunt is dat partijen gebonden zijn aan tussen hen gemaakte afspraken op grond van het algemeen erkende rechtsbeginsel pacta sunt servanda (afspraken behoren te worden nagekomen). Van uitzonderingen op dit rechtsbeginsel is in deze zaak geen sprake. Naar het oordeel van het hof zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld of anderszins gebleken op grond waarvan gebondenheid van partijen aan de afspraak over de waarde van de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof verwijst hiervoor naar de volgende feiten en omstandigheden.
Allereerst is de waardebepaling, anders dan door de vrouw naar voren is gebracht, gebaseerd op een door partijen gezamenlijk aan makelaar [makelaar] verstrekte opdracht op 1 oktober 2014.
Voorts heeft de vrouw, bij monde van haar advocaat, uitdrukkelijk ingestemd met deze getaxeerde waarde “ondanks dat de onroerend goedmarkt aantrekt en de prijzen zijn gestegen”. De vrouw, bijgestaan door een rechtskundig adviseur, heeft dus al rekening gehouden met de (in positieve zin) gewijzigde woningmarkt en beslist dat zij – om haar moverende en voor het hof niet kenbare redenen – kon instemmen met die waarde van € 540.000,--. In die zin is haar stelling dat de getaxeerde waarde moet worden aangepast in verband met “een herstelde woningmarkt” onbegrijpelijk.
Ten slotte is bij de levering van het (onverdeelde) aandeel van de vrouw in de woning op 17 augustus 2017 rekening gehouden met de getaxeerde waarde van € 540.000,--, hetgeen bij gebreke van enig daartegen toen gemaakt protest (dat dit anders zou zijn, heeft de vrouw niet gesteld) duidt op een bevestiging van de tussen partijen gemaakte afspraak.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de grieven 2 en 7 – voor zover grief 2 betrekking heeft op de waarde van de woning – geen doel treffen. De vordering van de vrouw sub 6 zal worden afgewezen. Aan het bewijsaanbod van de man komt het hof daarom niet toe.
de gebruiksvergoeding (grief IV en grieven 2 en 7)
6.8.3.1. De
rechtbank(rov. 2.9.4.2.) heeft de gebruiksvergoeding gebaseerd op de waarde van de woning van € 540.000,--. De rechtbank achtte het redelijk dat de man aan de vrouw een vergoeding betaalt van 4% per jaar over de overwaarde (€ 92.000,--). Dit heeft geresulteerd in een bedrag van € 307,-- per maand (te rekenen vanaf 1 mei 2013 tot aan de dag dat het aandeel van de vrouw in de woning aan de man of aan een derde is geleverd). Tot dit bedrag zal volgens de rechtbank verrekening kunnen plaatsvinden.
6.8.3.2. Demanbetoogt in zijn grief dat de rechtbank haar uitspraak ten onrechte heeft gebaseerd op de uitspraak van dit hof van 15 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:2160). Het hof is evenwel op 8 november 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:4960) teruggekomen op die eerdere beslissing. Gelet op die uitspraak had de rechtbank moeten rekenen met een percentage van 2,5 en de door de man te betalen gebruiksvergoeding moeten stellen op (2,5% x € 92.000,-- / 12 =) € 192,-- per maand. De gebruiksvergoeding strekt ertoe de vrouw te compenseren voor het gemis aan rendement over haar helft in de overwaarde in de periode tussen de beëindiging van de samenleving en het moment van levering van de woning. Over de saldi op de bankspaarrekeningen wordt door de bank rente vergoed. De vrouw mist dus geen rendement en behoeft hier dan ook geen compensatie. De door de rechtbank bij de berekening van de gebruiksvergoeding in acht genomen overwaarde is juist.
6.8.3.3. De
vrouwweerspreekt dat rekening moet worden gehouden met een percentage van 2,5%. Het door de rechtbank gehanteerde percentage van 4 is redelijk en sluit aan bij vaste jurisprudentie. Ook krachtens de redelijkheid en billijkheid is een percentage van 4 gerechtvaardigd.
De rechtbank heeft zelfs een te lage gebruiksvergoeding vastgesteld. De vrouw betoogt in het incidenteel appel dat de rechtbank de aan de hypotheek verbonden bankspaarrekeningen/ spaarpolissen ad € 72.050,08 had dienen te betrekken. In de berekening van de rechtbank bedraagt de overwaarde dan € 256.050,--. Dit heeft de rechtbank miskend. De vrouw heeft dan recht op de helft van de overwaarde (€ 140.525,--). De man moet de vrouw dan een gebruiksvergoeding betalen van € 468,-- per maand.
Voorts heeft de rechtbank de overwaarde onjuist berekend omdat moet worden uitgegaan van een waarde van de woning van € 565.000,--.
6.8.3.4. Het
hofoverweegt als volgt.
Bij de berekening van de overwaarde gaat het hof uit van een waarde van de woning van € 540.000,-- (het hof verwijst hiervoor naar zijn overwegingen in rov. 6.82.4. hiervóór). De grieven 2 en 7 falen in zoverre.
De vragen die vervolgens moeten worden beantwoord zijn i) of de spaarpolissen bij de overwaarde van de woning moeten worden betrokken en ii) welk percentage moet worden gehanteerd bij de berekening van de gebruiksvergoeding.
6.8.3.4.1. Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de waarde van de aan de hypotheek verbonden bankspaarrekeningen/spaarpolissen € 72.050,08 bedraagt. In geschil is of die waarde bij de berekening van de overwaarde van de woning moet worden betrokken. Het hof is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt hiertoe als volgt.
De overwaarde van een woning wordt bepaald door de saldering van de (getaxeerde) waarde minus de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen. Op de (oorspronkelijke) hypothecaire geldlening(en) strekken in ieder geval in mindering gedane aflossingen op die geldlening(en). Voorts strekken daarop in mindering de opgebouwde (netto) waarden van de aan die hypotheek verbonden polissen en banksaldi. Het betreft immers saldi die bestemd zijn ter aflossing van de hypotheek – en als zodanig ook zo zijn geoormerkt – maar waarvan de feitelijke aanwending ter aflossing van de hypotheekschuld is uitgesteld tot een bepaald moment en/of in afwachting van een bepaalde gebeurtenis. Deze saldi verkleinen derhalve (binnen een zekere termijn) de omvang van de hypothecaire schuld en vergroten daardoor de overwaarde van de woning.
Dat de bank rente verstrekt op dergelijke banktegoeden betekent niet dat de (netto) waarde van die tegoeden bij de berekening van een gebruiksvergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten. Het gaat bij de gebruiksvergoeding immers om gemist genot van (een gedeelte van) eigendom.
Dit betekent dat het bedrag van € 72.050,08 bij de berekening van de overwaarde moet worden betrokken. Grief 2 slaagt in zoverre.
6.8.3.4.2. Het hof stelt voorop dat functie van de gebruiksvergoeding is het bieden van een schadeloosstelling voor gemist gebruik of genot van een goed (hier: de woning). Die schade wordt door partijen vaak geraamd aan de hand van de overwaarde van de woning. Dit hof is daarbij dan in het algemeen tot 2016 uitgegaan van een percentage van 4 en nadien van, in het algemeen, een percentage 2,5 (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 15 juli 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:2160 versus Hof ’s-Hertogenbosch 8 november 2016 ECLI:NL:GHSHE:2016:4960). De periode waarover in deze zaak een gebruiksvergoeding is verzocht, strekt zich uit over de jaren 2013 tot en met 2017. Omdat de gevorderde gebruiksvergoeding voor het overgrote gedeelte betrekking heeft op de periode waarin het percentage van 4 werd gehanteerd (43 van de in totaal 52 maanden) en de man van aanvang af ook rekening heeft kunnen houden met dat percentage, acht het hof dat percentage voor de voorliggende periode die meer dan vier jaren bestrijkt ((dus een zeer aanzienlijke periode waarin de vrouw het genot van de woning heeft moeten missen (en zij indien zij de beschikking zou hebben gehad over haar deel van de overwaarde gelet op die langere termijn een hoger rendement over haar belegging met die overwaarde had kunnen realiseren)) ook een adequate maatstaf voor de berekening van de schade door het gemiste genot door de vrouw.
Het hof ziet geen aanleiding om voor die periode (in totaal 52 maanden) rekening te houden met het door de man bepleite percentage van 2,5 aangezien het tijdens het uiteengaan van partijen niet ongebruikelijk was dat voor de gebruiks-vergoeding een percentage van 4 werd gehanteerd (en de man daar dus rekening mee kon houden) en de periode waarin door dit hof het percentage van 2,5 werd gehanteerd slechts negen maanden (november 2016 tot en met augustus 2017) bestrijkt. Ook in dit geval acht hof dit een adequate maatstaf voor de berekening van het gemiste genot van de woning. Grief IV faalt mitsdien.
Hoogte gebruiksvergoeding
6.8.3.4.3. Op grond van het voorgaande bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding van 1 mei 2013 tot 11 augustus 2017 van € 426,75 per maand (€ 540.000,-- -/- € 356.000 + € 72.050,08 = € 256.050,08 / 2 = € 128.025 x 4% = € 5.121,-- per jaar / 12 = € 426,75 per maand). De vordering van de vrouw sub 2 slaagt in zoverre dat de man zal worden veroordeeld tot betaling van de man van die gebruiksvergoeding. Het meer gevorderde (€ 468,--per maand) zal worden afgewezen.
de hypotheekrente en eigenaarslasten (grieven 1 en 3)
6.8.4.1. De
vrouwbetoogt dat de rechtbank in rov. 2.9.4.1. ten onrechte heeft overwogen (en in rov. 3.5. heeft geoordeeld) dat zij voor de helft draagplichtig is voor de (of het netto equivalent van de) hypotheekrente en de eigenaarslasten. De man is gehouden die lasten volledig te dragen. De man kan daarom de door hem te betalen gebruiksvergoeding niet verrekenen met het door de vrouw (volgens haar ten onrechte) aan hem verschuldigde netto-equivalent van de hypotheekrente en de helft van de eigenaarslasten. De vrouw voert hiertoe het volgende aan.
Zij heeft in 2013 de woning met de kinderen verlaten en vervolgens een huurwoning (huurprijs € 875,-- per maand) betrokken. De afspraak, vastgelegd in een vaststellings-overeenkomst (productie 7 bij memorie van antwoord) en de praktijk was dat de man vanaf dat moment de volledige woonlasten zou voldoen en ook voldeed. De man heeft schriftelijk aan de advocaat van de vrouw bevestigd dat hij de woonlasten na het vertrek van de vrouw voldoet. Hiervan wordt bewijs aangeboden. De man heeft nimmer om verrekening of betaling verzocht. Ook heeft de man nimmer een voorbehoud gemaakt. De vrouw mocht er, gelet op het feit dat de rechtsrelatie van partijen als deelgenoten in een onverdeelde gemeenschap werd beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid, onverkort op vertrouwen dat zij niet aan de woonlasten behoefde bij te dragen. De man wenste toedeling van de woning en heeft niet constructief meegewerkt aan de verdeling daarvan.
Bovendien heeft de man zijn woonlasten niet gespecificeerd. De woonlasten worden daarom betwist. Verder is het door de man genoten belastingvoordeel onduidelijk.
6.8.4.2. De
manbetwist dat hij heeft toegezegd de hypotheekrente en eigenaarslasten van de woning zonder verrekening te betalen en hij heeft ook nimmer die indruk gewekt. In de vaststellingsovereenkomst is alleen bepaald dat het uitsluitend gebruik van de woning aan hem toekomt. Over de verdeling van de lasten is bewust niets afgesproken. Een gelijke draagplicht is de hoofdregel (art. 3:172 BW); als partijen daarvan hadden willen afwijken, hadden zij dat wel in de vaststellingsovereenkomst benoemd. Van een uitdrukkelijke of stilzwijgende andersluidende partijafspraak is geen sprake.
De man heeft direct, bij eerste gelegenheid, in reconventie, veroordeling van de vrouw tot betaling van de helft van de hypotheekrente en eigenaarslasten verzocht. Het tijdsverloop van de gerechtelijke procedure is voornamelijk veroorzaakt door de (aanstelling van en het rapporteren door de deskundige) accountant.
Toepassing van de hoofdregel is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar; de vrouw heeft de woning verlaten, zij heeft nimmer dubbele woonlasten gehad (voldoening van haar aandeel zou pas plaatsvinden bij de verdeling), zij vorderde de verdeling en de omvang van de eventuele verrekeningen was voorwerp van discussie. De afwikkeling van de verdeling is niet door de man belemmerd of getraineerd. Aan de vrouw wordt voorts een gebruiksvergoeding betaald en daarmee is sprake van een evenwichtige situatie.
Subsidiair geldt dat de vrouw in ieder geval tot en met februari 2017 in de lasten moet bijdragen omdat zij pas op 17 augustus 2016 bereid was zich neer te leggen bij een waarde van de woning van € 540.000,--.
De hoogte van de hypotheekrente en eigenaarslasten zijn gespecificeerd bij conclusie van antwoord en conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de man. De vaststelling van het belastingvoordeel van de man kan buiten rechte bij de eindafrekening geschieden. Een netto-specificatie is niet vereist.
6.8.4.3. Het
hofoverweegt als volgt.
6.8.4.3.1. Allereerst dient te worden opgemerkt dat, anders dan de man heeft betoogd, art. 3:172 BW geen grondslag biedt voor toewijzing van zijn vordering. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2 daarvan:
“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling. Mocht K. een groter gedeelte van de krachtens die geldleningen verschuldigde bedragen aan rente en aflossing hebben voldaan dan D., dan kan de eventueel uit het door partijen met betrekking tot de leningen overeengekomene voortvloeiende verplichting van D. om ter vereffening van het verschil een betaling aan K. te doen, niet worden aangemerkt als een in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschappelijke goederen op het aandeel van D. toe te rekenen schuld.”
6.8.4.3.2. Het hof overweegt voorts als volgt. Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor de hypothecaire geldleningen. Artikel 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit artikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (zowel een hypothecaire schuld als een schuld vanwege eigenaarslasten) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.
6.8.4.3.3. Het bestaan van uitdrukkelijk of stilzwijgend gemaakte afspraken over de draagplicht van partijen voor de hypothecaire schuld en de eigenaarslasten is, anders dan de vrouw heeft betoogd, niet komen vast te staan. De vaststellingsovereenkomst bevat immers geen afspraken over de draagplicht voor de aan de woning verbonden lasten.
De vrouw heeft opgemerkt bereid te zijn bewijs bij te brengen van haar stelling dat de man schriftelijk aan de advocaat van de vrouw heeft bericht dat hij die lasten zou voldoen, maar heeft nagelaten dat daadwerkelijk te doen. Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen bedoelde bewijsstukken in het geding te brengen. De vrouw had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist (vergelijk HR 19 maart 1999, LJN ZC2874, NJ 1999/496 en HR 9 maart 2012, LJN BU9204, NJ 2012/174).
Overigens kan ook uit de omstandigheid dat de man feitelijk gedurende de periode dat de vrouw de woning had verlaten de aan de woning verbonden lasten voldeed, niet – nu de man dit gemotiveerd heeft weersproken – worden afgeleid dat sprake was van een (stilzwijgende) afspraak tussen partijen of dat sprake zou zijn van rechtsverwerking.
Dat sprake is (geweest) van een langdurige afwikkeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen, kan worden verklaard door de gerechtelijke procedures die door (beide) partijen zijn geëntameerd en de omvang van die rechtsstrijd. Het tijdsverloop dat daarmee gepaard is gegaan, kan voor de kwestie die thans voorligt, derhalve niet worden toegerekend aan slechts een van partijen en vormt daarom geen omstandigheid waaruit voortvloeit dat de man – nu hij gedurende die periode de woonlasten heeft voldaan – volledig draagplichtig is voor de aan de gemeenschappelijke woning verbonden lasten.
Nu ten slotte de rechtsverhouding van beide partijen, als deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap, wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid moet ervan worden uitgegaan dat zij beiden die eisen van redelijkheid en billijkheid jegens elkaar in acht dienen te nemen. In dat opzicht is van belang dat de woning gemeenschappelijke eigendom is, zij hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldlening, de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding is verschuldigd en de door de vrouw verschuldigde bijdrage aan de hypothecaire lasten en eigenaarslasten eerst bij afwikkeling van de verdeling is verschuldigd.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden acht het hof een draagplicht van partijen voor de hypothecaire lasten en eigenaarslasten bij helfte in overeenstemming met hun onderlinge rechtsverhouding. Omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat naleving van een dergelijke draagplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zijn niet gebleken.
6.8.4.3.4. De stelling van de vrouw ten slotte dat de hoogte van de woonlasten niet zijn gespecificeerd mist feitelijke grondslag en wordt daarom verworpen. Het hof verwijst hiervoor naar productie 9 bij conclusie van antwoord ((een overzicht d.d. 21 maart 2014 van de ABN Amro bank met (financiële) informatie over de hypotheken)) en de producties 20 (overzicht hypotheekbetalingen 2013 tot en met oktober 2016), 21 (overzicht aflossing leningdeel [overzicht aflossing leningdeel] 2011 tot en met 2016), 22 (financieel jaaroverzicht ABN Amro bank 2011 tot en met 2015), 23 (aanslagbiljet belastingsamenwerking West-Brabant 2012 tot en met 2016) en 24 (overzicht opstalverzekering 2012 tot en met 2016) bij conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de man.
6.8.4.3.5. De grieven 1 en 3 falen mitsdien. De vordering van de man sub 3 (voor wat betreft de betaling van de netto-equivalent van de hypotheekrente en de eigenaarslasten) waarvan de omvang door partijen buiten rechte zal dienen te worden bepaald, en onder a (de wettelijke rente – waartegen door de vrouw geen verweer is gevoerd), zal worden toegewezen. De vordering van de vrouw onder 1, zal worden afgewezen.
de stichtingskosten (grief II)
6.8.5.1. De
rechtbankis ten aanzien van de voor de stichting van de woning gedane betalingen uitgegaan van het overzicht, opgesteld door de tot deskundige benoemde accountant.
De rechtbank overwoog in het bestreden vonnis van 15 februari 2017:
“2.3.3.2. [appellant] stelt nog veel contante betalingen te hebben gedaan; nu kennelijk – zo blijkt immers uit de overzichten, gemaakt door de deskundige – de geldstromen van gezamenlijk geld en die van partijen afzonderlijk niet gescheiden zijn gehouden, kan zonder nader bewijs (dat [appellant] niet heeft geleverd) van die contante betalingen niet worden vastgesteld dat zij uit eigen geld van [appellant] zijn gekomen. [appellant] noemt daarnaast een aantal concrete, door de deskundige niet in haar overzicht betrokken betalingen, waarvan de betaling vanaf een bankrekening blijkt. De rechtbank zal met de door [appellant] genoemde kosten Delta (€ 256,06) en afsluitprovisie (€ 250,--) als betaald van de (gezamenlijke) rekening eindigend op [gezamenlijke rekeningnummer] rekening houden. Van de door [appellant] genoemde betaling van € 1.559,83 is onvoldoende duidelijk dat deze tot de stichtingskosten van de woning behoren. De betaling aan Decorette betreft blijkens de onderliggende factuur kosten van inrichting en zijn geen stichtingskosten. Bij gebreke aan onderliggende facturen kan van de door de v.o.f. van de vrouw betaalde bedragen niet worden vastgesteld dat deze de stichting van de woning betreffen; bovendien kan niet worden vastgesteld van wie de privéstorting afkomstig is geweest. De rechtbank gaat aan deze betalingen voorbij. Onbetwist is dat een deel van het bouwdepot is gestort op een rekening van [appellant] en dat (daarnaast) – zoals [appellant] stelt – vanuit het bouwdepot tot een bedrag van € 201.938,-- rechtstreeks voor de bouw is besteed. Rekening houden met bovenstaande aanpassingen op de berekening van de deskundige komt het totaalbedrag aan gedane betalingen op € 646.244,--.
2.3.3.3. In beginsel zal voor het ontvangen geld worden uitgegaan van de volledige opbrengst van de vorige woning, de ontvangen (gezamenlijke) hypothecaire lening en de (door de deskundige ten onrechte buiten beschouwing gelaten) uitgekeerde verzekeringen van € 17.181,--). Als al, zoals [appellant] stelt, een deel van het uit de vorige woning ontvangen gezamenlijke geld (of de daarop verkregen rente) of van het uitgekeerde verzekeringsgeld is “verleefd”, dan betekent dat niet, dat hetgeen [appellant] vervolgens aan eigen geld in de woning heeft gestoken, tot een vergoedingsrecht leidt. Vast staat dat [geïntimeerde] geen eigen inkomen had (dat is steeds het uitgangspunt van partijen); [appellant] was dan – art. 3 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst – gehouden alle kosten van de gemeenschappelijke huishouding te dragen. Onder die omstandigheden gaat de rechtbank er vanuit dat al het beschikbare gezamenlijke geld (inclusief daarop verkregen rente) is geïnvesteerd in de stichting van de woning. In beginsel was daarom uit de vorige woning beschikbaar de door de deskundige genoemde bedragen (van in totaal € 317.193,-- inclusief rente). (…) Uit de overgelegde stukken blijkt dat uit de afgesloten hypothecaire lening € 25.000,-- niet in de woning is geïnvesteerd, maar is gestort op twee spaarrekeningen (verpand aan de hypotheekverstrekker). Terechts stelt [appellant] dat dat deel van de lening niet bij de ontvangen gelden dient te worden betrokken.
Op grond van het vorenstaande gaat de rechtbank er vanuit dat aan gezamenlijk geld voor de stichting van de woning beschikbaar was € 317.139,-- uit de vorige woning, € 331.000,-- uit de hypothecaire lening en € 17.181,-- uit voornoemde verzekering; in totaal € 665.374. Dat was voldoende om de hiervoor op € 646.244,-- gestelde stichtingskosten volledig te dekken. ”
6.8.5.2. De
manbetoogt dat de berekening van het totale budget (€ 665.374,--) juist is, maar de berekening van de totale stichtingskosten (€ 646.244,--) onjuist is. De totale stichtings-kosten bedragen ten minste € 667.078,--. De door de accountant gemaakte berekeningen moeten worden gecorrigeerd (conclusie na deskundigenbericht). De rechtbank heeft deze voorgedragen correcties ten onrechte slechts zeer ten dele overgenomen.
Het door de rechtbank becijferde bedrag aan stichtingskosten moet met ten minste een totaalbedrag van € 20.834,-- (€ 1.559,83 + € 9.075,-- + € 10.199,25) worden gecorrigeerd. De man heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
de debetrente van € 1.559,83 verbonden aan het bouwkrediet valt onder de stichtingskosten. Dit bedrag is voldaan ten laste van bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] ;
in mei en juli 2011 werd in twee tranches (€ 3.025,-- en € 9.075,--) een aanbetaling op de aanneemsom van de woning voldaan. De eerste betaling werd door de deskundige meegenomen. Betaling van het tweede bedrag geschiedde ten laste van de gemeenschappelijke bankrekening bij de ABN Amro bank (nr. [rekeningnummer 2] ). Dit bedrag is ten onrechte niet meegenomen door de deskundige;
de man heeft een bedrag van € 10.199,25 (€ 875,-- [containers] Containers + € 9.323,65 [afbouw] Afbouw) aan stichtingskosten van de woning via de v.o.f. betaalbaar gesteld. De betaling is geschied van de bankrekening van de man met nummer [rekeningnummer 3] . De man beschikt niet over deze facturen omdat die zijn achtergebleven in de administratie van de v.o.f..
Het totale stichtingsbedrag is hoger dan het bedrag dat partijen gezamenlijk voor de stichting van de woning ter beschikking stond. De man verbindt hieraan níet de conclusie dat hem (daarom) een aanvullende vergoeding toekomt. Het betekent wel dat alle gezamenlijke gelden zijn aangewend voor de woning zodat de stacaravan (grief III) met privémiddelen van hem zijn aangeschaft.
6.8.5.3. De
vrouwstelt primair dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn grief nu hij daaraan geen gevolgen heeft verbonden. Verder weerspreekt zij dat het door de rechtbank becijferde bedrag aan stichtingskosten met ten minste € 20.834,-- moet worden gecorrigeerd. De totale stichtingskosten bedragen niet, zoals de man stelt, ten minste € 667.078,--. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De rente op het depot is bijgeschreven op de gezamenlijk beschikbare gelden. Het bedrag van € 9.075,-- is voldaan uit de ontvangst van een uitkering uit de Interlloydpolis met nummer [polisnummer 3] (productie 3 bij memorie van antwoord in principaal appel). Dit was een gemeenschappelijke polis en de uitkering op deze polis is bijgeschreven op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Dit bedrag dient niet te worden betrokken bij de stichtingskosten omdat dit bedrag feitelijk op een andere wijze door partijen gezamenlijk is voldaan en van verrekening geen sprake kan zijn.
Betwist wordt dat betalingen aan [afbouw] Afbouw en [containers] door de man zijn verricht en dat deze bedragen van zijn zakelijke rekening zijn bijgeschreven op de bankrekening van de v.o.f. van partijen. Er is geen sprake van stichtingskosten.
6.8.5.4. Het
hofoverweegt als volgt.
Het volgende wordt voorop gesteld. De grief moet, gelet op haar inhoud, in onderling verband worden gezien met grief III. Hierin concludeert de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stacaravan gemeenschappelijke eigendom is.
In geschil is of de door de man onder a tot en met c genoemde kosten deel uitmaken van de stichtingskosten voor de woning. De man is derhalve ontvankelijk in zijn grief.
De vraag die moet worden beantwoord is of de stichtingskosten met een bedrag van € 20.834,-- (weliswaar stelt de man dat de stichtingskosten met ten minste dit bedrag moeten worden vermeerderd, maar het meerdere is door de man op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het hof die stelling passeert) moeten worden vermeerderd. Het hof is van oordeel dat die vraag gedeeltelijk bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe als volgt.
Rente bouwkrediet
6.8.5.4.1. Niet in geschil is dat de vanwege het bouwkrediet verkregen rente deel uitmaakt van de voor de stichtingskosten beschikbare gezamenlijke gelden. Reeds daaruit volgt dat betaalde rente daarop in mindering moet strekken en derhalve (ook) deel uitmaakt van de stichtingskosten. De stichtingskosten moeten derhalve worden vermeerderd met een bedrag van € 1.559,83. In zoverre slaagt grief II.
Aanbetaling € 9.075,--
6.8.5.4.2. Het hof stelt vast dat op 13 juli 2011 een bedrag van € 9.075,-- is voldaan aan Livingstone ten laste van rekeningnummer [rekeningnummer 2] .
Het rekeningafschrift behorende bij dit rekeningnummer vermeldt, schematisch weergegeven, de volgende transacties en omschrijvingen.
datum
bedrag
omschrijving
11 juli 2011
+ € 11.914,00
“INTERLLOYD LEVENSVERZ MI SPAARYPOTHEEK AFKOOPWAARDE POLISNUMMER [polisnummer 3] ”
13 juli 2011
-/- € 9.075,00
“LIVINGSTONE FACTUUR [factuur] (1 bouwsom) Debnr [debiteurennummer] ”
13 juli 2011
-/- € 2.500,00
“ [rekeningnummer 4] [appellant] Restant IL LV minus Livingstone [nummer] ”
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het hof dat deel één van de bouwsom is voldaan vanuit de gestorte afkoopwaarde van de polis levensverzekering bij Interlloyd (en dat de man het restantbedrag – afgerond – heeft overgemaakt naar zijn privé bankrekening). Niet in geschil is dat deze polis gemeenschappelijk is. Dientengevolge is deel één van de bouwsom uit gemeenschappelijke gelden voldaan. De betaling van € 9.075,-- kan daarom niet bij de door de man betaalde stichtingskosten worden betrokken. In zoverre faalt grief II.
[containers] Containers en [afbouw] Afbouw
6.8.5.4.3. Uit de grootboekkaarten van “Afslankstudio [afslankstudio] ”(productie 6 bij conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de man) blijkt dat ten titel van “ [containers] containers” een bedrag van € 875,60 is vermeld en ten titel van “ [afbouw] afbouw” een bedrag van € 9.323,65. Uit het rekeningafschrift behorende bij bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] (productie 7 bij conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van de man) blijkt dat op 14 juni 2016 een bedrag van € 13.510,57 op deze bankrekening is gestort. Dit bedrag was afkomstig van de bankrekening van v.o.f [de v.o.f. 1] (bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] ). Uit die door de man overgelegde stukken blijkt echter niet dat hij, ten laste van zijn privévermogen, ook de betalingen aan [containers] Containers en [afbouw] Afbouw (waarbij het hof er veronderstellenderwijs van uit gaat dat die kosten stichtingskosten zijn) heeft verricht. In zoverre treft grief II geen doel.
6.8.5.4.4. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de stichtingskosten moeten worden vermeerderd met een bedrag van € 1.559,83 tot een totaalbedrag van € 647.803,83 (€ 646.244,-- + € 1.559,83). Nu deze totale stichtingskosten niet het totale gezamenlijke budget overtreffen, waren deze gezamenlijke gelden voldoende om de stichtingskosten te dekken. Grief II faalt mitsdien.
de verkoopopbrengst van de caravan (grief III)
6.9.3.In geschil is of i) tussen partijen voor wat betreft de stacaravan een eenvoudige gemeenschap bestaat (en partijen dus de stacaravan in mede-eigendom hebben) en ii) voor zover dit het geval is, de man een vergoedingsrecht heeft ter grootte van de totale verkoopopbrengst.
Het
hofoverweegt ten aanzien van die vragen als volgt.
eigendom stacaravan
6.9.3.1. Voor de beantwoording van de vraag tot wiens eigendom de stacaravan behoort, is van belang aan wie de stacaravan, na verkoop (de titel voor levering), is geleverd (art. 3:84 juncto art. 3:90 BW). De tenaamstelling van het kenteken, de autoverzekering en de factuur evenals het (gezamenlijke) gebruik van de caravan is, gelet op voornoemde wetsbepalingen, niet beslissend voor de vraag wie eigenaar is van de stacaravan.
De man heeft gesteld dat de caravan door hem is gekocht, betaald en ook aan hem is geleverd. Hij heeft daaraan de consequentie verbonden dat de caravan uitsluitend zijn eigendom is en dat geen sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Op hem rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv, nu hij een vergoeding voor de stacaravan (de volledige verkoopopbrengst) vordert, de stelplicht (en indien hij hieraan heeft voldaan en de vrouw zijn vordering genoegzaam heeft betwist, ook de bewijslast) van zijn eigendom van de stacaravan.
Een geldige overdracht veronderstelt in ieder geval een levering en een geldige titel.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de eigendom van de stacaravan heeft verkregen krachtens een koopovereenkomst, heeft de man slechts een factuur overgelegd die op zijn naam is gesteld. Een dergelijke factuur is evenwel, zoals het hof reeds hierboven overwoog, onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de eigendom van de caravan aan de man toebehoort. Andere gedingstukken op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de koopovereenkomst met de man is gesloten (en de stacaravan aan hem is geleverd), ontbreken. Dat klemt temeer nu de man er blijkens zijn standpunt in eerste aanleg, zoals verwoord in het vonnis van 8 juli 2018 (“ [appellant] was bereid de stacaravan te (laten) verkopen. [geïntimeerde] heeft echter geen medewerking gegeven; zij heeft de bemiddelingsovereenkomst niet getekend en haar deel van het stageld van 2013/2014 niet betaald, waardoor verkoop niet mogelijk was. Zij dient haar deel van de stagelden alsnog te betalen, alsook de helft van de bemiddelingskosten”) impliciet van uitgaat (door het vereisen van medewerking van de vrouw aan de verkoop) dat sprake is van mede-eigendom.
Uit het voorgaande volgt derhalve dat op grond van de levering en de vereiste titel voor levering, niet kan worden vastgesteld dat sprake is van privé eigendom van de man. Derhalve is voor wat betreft de stacaravan sprake van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen.
vergoedingsrecht
6.9.3.2. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of de man een vergoedingsrecht ter grootte van de totale verkoopopbrengst van de caravan toekomt omdat hij de koopsom hiervan volledig zou hebben voldaan.
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof het volgende voorop.
In het arrest van 21 april 2006 (NJ 2007, 395) heeft de Hoge Raad over de eenvoudige gemeenschap geoordeeld:
“Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed.”
Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651). Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”
Nu dit arrest betrekking heeft op de eenvoudige gemeenschap, die zowel door gehuwden als door ongehuwde samenlevers – waarvan in deze zaak sprake is – kan worden gevormd, is de rechtsregel die uit dit arrest voortvloeit, ook van kracht in onderhavig geschil.
6.9.3.3. Teneinde te kunnen bepalen of en zo ja voor welke omvang de man recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van een bedrag, moet worden vastgesteld of en zo ja welk bedrag hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat stacaravan heeft besteed.
Het hof stelt ter beantwoording van die vragen vast dat de factuur d.d. 22 oktober 2010 een koopsom vermeldt van € 41.500,--. Een aanbetaling, door middel van factuur [factuurnummer 2] van € 5.000,-- diende plaats te vinden op 22 oktober 2010. Een tweede betaling (€ 36.500,--), onder vermelding van factuurnummer [factuurnummer 1] , diende voor 22 april 2011 plaats te vinden.
Voorts staat vast dat op 3 november 2011 een bedrag van € 5.000,-- is betaald aan [stacaravanmakelaar] (het hof begrijpt uit de factuur dat dit de stacaravanmakelaar is) onder vermelding van “factuur [factuurnummer 2] ” ten laste van bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] . Deze bankrekening staat op naam van “ [project management] ”, [adres 2] te [plaats 2] . Ten slotte staat vast dat op 20 april 2011 een bedrag van € 36.500,-- is voldaan aan [stacaravanmakelaar] , onder vermelding van factuurnummer [factuurnummer 1] , ten laste van bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] , een privérekening kwartaalkrediet van de ABN Amro bank, waarbij de tenaamstelling ontbreekt (slechts blad 3 van de 9 bladen is overgelegd) maar waarvan niet in geschil is dat dit een privérekening van de man was.
De tenaamstelling van de bankrekening is evenwel niet beslissend voor de beantwoording van de vraag wie gerechtigd is tot het saldo van die rekening. De tenaamstelling zegt alleen iets over de verhouding van de rekeninghouders ten opzichte van de bank. Het antwoord op de vraag of enkel de man gerechtigd was tot deze bankrekening – en het saldo van deze bankrekening in zoverre als privévermogen en niet als een eenvoudige gemeenschap moet worden aangemerkt – is afhankelijk van de bedoeling van partijen en, in dat verband, door wie van partijen die bankrekening is gevoed.
In hoeverre voormelde bankrekeningen enkel zijn gevoed door de man, kan evenwel niet worden vastgesteld. De man heeft weliswaar een overzicht opgesteld (prod. 4 bij memorie van antwoord in principaal appel) waaruit volgt op welke bankrekeningen van de man de belastingrestituties ten gunste van de vrouw zijn (door)gestort, maar dit zijn andere bankrekeningnummers dan de bovengenoemde. Voorts heeft de man nagelaten het saldoverloop van beide bankrekeningen over te leggen. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw en de op de man rustende stelplicht en bewijslast, had dit op zijn weg gelaten. Ten slotte zijn niet alle gemeenschappelijke gelden (zie hiervoor de beoordeling van grief II) besteed aan de stichting van de woning.
Het hof kan gelet op het voorgaande derhalve niet vaststellen dat (gemeenschappelijke) stacaravan met privégeld van de man is verkregen en hem dientengevolge een vergoedingsrecht toekomt. Grief III treft gelet daarop geen doel.
de polis Delta Lloyd (grief 4)