Uitspraak
wonende te [woonplaats 1],
wonende te [woonplaats 2],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
10 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een vrouw en een man die samenwoonden zonder huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract. De vrouw had geld geïnvesteerd in de verbouwing van de woning die in eigendom toebehoorde aan de man en vorderde een vergoeding van deze investering. De rechtbank had de vordering van de vrouw gedeeltelijk toegewezen, maar het gerechtshof had deze vordering afgewezen. De vrouw stelde dat zij recht had op vergoeding op basis van artikel 1:87 BW, dat normaal gesproken van toepassing is op gehuwde en geregistreerde partners. Het hof oordeelde echter dat dit artikel niet van toepassing was op hun situatie, omdat er geen goederenrechtelijke gemeenschap bestond tussen de partijen. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de vrouw onvoldoende feiten had gesteld die zouden kunnen leiden tot een vergoedingsrecht op basis van redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad verwerpt het beroep en compenseert de kosten van het geding in cassatie, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.