Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 december 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over verjaring en vergoedingsrechten uit hoofde van huwelijkse voorwaarden. De zaak betreft een geschil tussen een man en een vrouw die op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. De vrouw vorderde betaling van een bedrag van € 76.400,04 van de man wegens haar investering in een tweede woning, die zij samen hadden aangeschaft. De rechtbank had de vordering toegewezen, maar het hof bekrachtigde dit vonnis in hoger beroep. De man stelde dat de vordering was verjaard en dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing was, in plaats van de algemene termijn van twintig jaar. Het hof oordeelde echter dat de verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing was, omdat de vordering van de vrouw eind 2006 opeisbaar was en de verjaring nog niet was voltooid.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de aard van de huwelijksverhouding tussen echtgenoten zich verzet tegen de overeenkomstige toepassing van de kortere verjaringstermijnen van de artikelen 3:307 tot en met 3:310 BW op vergoedingsrechten tussen echtgenoten. De Hoge Raad benadrukte dat het huwelijksvermogensrecht niet onder de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW valt, maar dat deze bepalingen wel overeenkomstig kunnen worden toegepast, voor zover de aard van de rechtsverhouding zich daar niet tegen verzet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de man en compenseerde de kosten van het geding in cassatie, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.