Uitspraak
11 oktober 1991.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de verdeling van gemeenschappelijke goederen tussen twee partijen, eiseres en verweerster, die in een mede-eigendomssituatie verkeerden. De Hoge Raad behandelt de vraag of het aangaan van hypothecaire geldleningen voor de financiering en verbouwing van een gemeenschappelijk pand kan worden beschouwd als een handeling ten behoeve van dat pand. De zaak begint met een dagvaarding door verweerster in 1988, waarin zij verzoekt om een verdeling van de gemeenschappelijke goederen. Eiseres voert verweer en vordert in reconventie een andere verdeling. De Rechtbank te Breda doet in 1989 uitspraak, waarbij de woning aan verweerster wordt toegescheiden en een openbare verkoop van roerende goederen wordt gelast. Eiseres gaat in hoger beroep, maar het Gerechtshof bekrachtigt de vonnissen van de Rechtbank. Eiseres stelt vervolgens cassatie in bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelt dat de hypothecaire leningen, hoewel gebruikt voor de aankoop en verbouwing van het pand, niet kunnen worden aangemerkt als handelingen ten behoeve van het pand in de zin van de wet. Dit betekent dat eiseres geen recht heeft op verrekening van de door haar betaalde bedragen aan rente en aflossing van de hypotheken. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof voor zover het de openbare verkoop van bepaalde roerende goederen betreft, omdat deze goederen niet in de verkoop betrokken mogen worden. De Hoge Raad compenseert de proceskosten en wijst het Gerechtshof aan als rechter voor de uitvoering van de uitspraak.