6.6.De man vordert ter zake van de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap van woning en van de OpMaat-verzekering een bedrag van € 62.548,75 van de vrouw. De man komt als volgt tot dit bedrag (mvg, pt. 35):
Waarde woning € 540.000,00
Waarde OpMaat Verzekering € 56.159,51 +
€ 596.159,51
Hypotheek € 337.000.00
Investeringen door de man € 347.000,00
Betalingen OpMaat Verzekeringen door de man € 37.257,00+
€ 721.257,00
Totale onderwaarde (€ 596.159,51 - € 721.257,00) € 125.097,49
Door de vrouw aan de man te voldoen: € 62.548,75
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de man het bedrag van zijn investeringen gecorrigeerd naar € 346.654,--. De omvang van deze investeringen (waarbij de inrichtingskosten niet zijn inbegrepen), wordt, zo heeft de vrouw daarop ter zitting verklaard niet (langer) betwist. Het hof zal daarom uitgaan van het gecorrigeerde bedrag van € 346.654,--. Voorts gaat het hof er op grond van de gedingstukken, die door de vrouw onvoldoende gemotiveerd zijn betwist, van uit dat de man die investeringen uit zijn privévermogen heeft gefinancierd. De waarde van de woning, de waarde van de OpMaat-verzekering en het bedrag van de hypotheek zijn verder niet in geschil.
Wel is nog in geschil hoe bij de afwikkeling van de woning moet worden omgegaan met de betalingen van de OpMaat-verzekering en met de investeringen door de man (de grieven I tot en met VI van de man). Het hof zal deze grieven thans gezamenlijk bespreken.
6.6.1.De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat geen verrekening meer plaatsvindt van de betalingen aan de OpMaat-verzekering.
6.6.2.De
manis het met dit oordeel niet eens. Hij vindt dat nog wel verrekend moet worden (zoals hiervóór schematisch weergegeven). Hij voert daartoe, samengevat, het volgende aan.
- Partijen hebben een affectieve relatie gehad van achttien jaar. Zij hebben drie kinderen gekregen. Partijen hebben er bewust voor gekozen om een niet-gereguleerde vorm van samenleven aan te gaan.
- Partijen hebben een strikt gescheiden financiële huishouding gevoerd en zij hebben nooit een gezamenlijke rekening geopend.
- De OpMaat-polis is op beider naam gesteld, vanwege de (overlijdens)risicoverzekering die daarvan deel uitmaakt. De polis vormt een eenvoudige gemeenschap. De man is de verzekeringnemer en de vrouw niet. De verzekering is niet alleen een risicoverzekering, maar ook een verzekering waarin waarde wordt opgebouwd. De vrouw heeft niet bijgedragen aan de betalingen van de premies, waaronder inleg (mvg, pt. 5). Alle premies van de verzekering (ad € 37.257,--) zijn betaald door de man. Verder heeft hij betaald: de verschuldigde hypotheekrente, de kosten van het levensonderhoud van het gezin, en ook de investeringen in de woning.
- De vrouw heeft niet het leeuwendeel van de zorg voor de kinderen op zich genomen. Tussen partijen is nimmer afgesproken dat de vrouw thuis zou blijven om voor de kinderen te zorgen, ook al vroeg de jongste zoon meer aandacht. De vrouw kon ook zelf inkomen genereren. Ook de man heeft een groot deel van de zorgtaken op zich genomen. Na de geboorte van de oudste zoon heeft de man gedurende twaalf maanden onbetaald ouderschapsverlof opgenomen. In de periode van september 2006 tot juni 2008 is de man “zonder werk geweest” (mvg, pt. 16). In die periode heeft de man “zorgtaken” op zich genomen (mvg, pt. 16).
- De vrouw beschikte over voldoende middelen om in haar eigen levensonderhoud en dat van de kinderen te voorzien en om vermogen op te bouwen. Tot 2003 heeft de vrouw namelijk gewerkt. Ook ontving de vrouw kinderbijslag en hypotheekrenteaftrek.
6.6.3.De
vrouwheeft daartegen, samengevat, het volgende ingebracht.
- Bij het aangaan van de relatie hadden partijen gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Tot de komst van het oudste kind (1999) heeft zij altijd fulltime gewerkt. Nadien is zij parttime gaan werken en bij de geboorte van de tweede zoon (juni 2003) is zij helemaal gestopt met werken. Anderhalf jaar later is de derde zoon van partijen geboren en nadat bleek dat hij veel energie en aandacht vroeg, is dit zo gebleven. Partijen deelden dus niet alleen een woning, maar ook een gezin. De vrouw is dus gestopt met werken om voor de kinderen te zorgen en de huishouding voor haar rekening te nemen. Daartegenover zou de man werken en de kosten van de woning dragen. Deze rolverdeling heeft zeven jaar voortgeduurd en de man heeft daar niet tegen geprotesteerd. Het ligt ook niet voor de hand dat partijen wel de financiële investeringen hebben willen verevenen, maar niet de zorgtaken. Partijen hebben nimmer enig bedrag verrekend. De man was er zich ook van bewust dat de vrouw de premie niet voor haar rekening kon nemen, omdat ten tijde van de aankoop van de woning (1 december 2003) de vrouw net bevallen was van de tweede zoon en zij bij aanvang van de verbouwing (februari 2004) zwanger was van de derde zoon.
- De vrouw had geen inzicht in of toegang tot de financiële administratie. De man regelde de financiële zaken tijdens de relatie. De man bepaalde wat er werd betaald. De vrouw kreeg de bankpas van de man als zij inkopen deed. Van eigen inkomsten van de vrouw was geen sprake.
- Partijen hebben de OpMaat-verzekering bewust op beider naam gezet. De verzekering vormt een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. Daarbij gold, zoals de rechtbank ook heeft beslist, dat partijen de stilzwijgende afspraak hebben gemaakt om de premie niet te verrekenen.
- De man heeft in de periode van 2003 tot en met 2007 nimmer voor de kinderen gezorgd. Alleen ruim voor aankoop van de woning heeft de man ouderschapsverlof opgenomen.
- De vrouw heeft tijdens de relatie geen vermogen opgebouwd.
6.6.4.Het
hofoordeelt als volgt.
In zijn arrest van 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539 heeft de Hoge Raad voor gevallen van beëindiging van een affectieve relatie met samenwoning, waaruit kinderen zijn geboren, de betrokkenen geen samenlevingscontract hebben gesloten en zij een eenvoudige gemeenschap van woning hebben, als volgt geoordeeld: “3.4. In gevallen als het onderhavige dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75).”
De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981,
NJ1981, 635) luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).” In de onderhavige zaak hebben partijen een affectieve relatie gehad van achttien jaar. Uit de relatie zijn drie kinderen geboren. Na de geboorte van het eerste kind is de vrouw minder gaan werken en na de geboorte van het tweede kind in juni 2003 is de vrouw gestopt met werken (in loondienst of als zelfstandige). In de loop der jaren is daarmee feitelijk een samenwerking tot stand gekomen, gebaseerd op specialisatie, waarbij de man inkomen genereerde en in staat werd gesteld een carrière op te bouwen waartegenover de vrouw het huishouden, een gezin van vijf personen, draaiende hield (waaronder begrepen de zorg voor de drie kleine kinderen).
De man stelt weliswaar dat hij (toen het jongste kind naar school ging) “bij de vrouw heeft aangegeven dat het logisch zou zijn om weer aan het werk te gaan” (mvg, pt. 23), maar dat is onvoldoende om tot het einde (of wijziging) van de bestaande samenwerking te concluderen. Aan de opmerking van de man dat hij na de geboorte van het oudste kind gedurende twaalf maanden onbetaald ouderschapsverlof heeft gehad, gaat het hof voorbij. Dat was namelijk al in 1999 terwijl pas vanaf toen de taakverdeling (met wederzijdse instemming) vorm begon te krijgen. De stelling van de man dat ook hij in de periode van september 2006 tot juni 2008 “zorgtaken” op zich heeft genomen (hetgeen de vrouw deels heeft weersproken), had de man moeten verduidelijken. Als de omvang van de door de man verrichte zorgtaken niet duidelijk is, kan namelijk ook niet worden vastgesteld dat de taakverdeling daardoor wezenlijk is gewijzigd en de vrouw niet langer het leeuwendeel van de huishouding en zorgtaken voor de kinderen voor haar rekening heeft genomen. Hierbij komt nog dat de man alleen maar zorgtaken heeft verricht, omdat hij “zonder werk is geweest”. Dat die werkeloosheid een bewuste keuze van de man (of van partijen) is geweest om zo meer zorgtaken voor zijn rekening te nemen, is gesteld noch gebleken. Een afwijking van de taakverdeling kan daarin dus niet worden gezien, veeleer een bevestiging daarvan.
Met het inkomen dat de man bij deze samenwerking aldus in staat was te genereren, is de OpMaat-verzekering betaald (zie bestreden vs, rov. 4.4). Tegen die vaststelling door de rechtbank heeft de man ook geen grief gericht en overigens is niet gebleken dat de man de OpMaat-verzekering uit andere bron dan zijn inkomen heeft voldaan (dit volgt ook niet uit prod. 8 van de man in hb). In de polis (inl. dv., prod. 2) staat bovendien dat beide partijen verzekerde (degene op wiens leven de verzekering betrekking heeft) en begunstigde (degene die tot het ontvangen van een uitkering is aangewezen) zijn. De verzekering is daarmee ook in het belang van de vrouw afgesloten.
In die omstandigheden moet van het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst worden uitgegaan die inhoudt dat tegenover de geldelijke meer-inbreng van de man (inkomen) de niet-geldelijke meer-inbreng van de vrouw (arbeid) staat, waarbij partijen elkaar ter zake niets meer verschuldigd zijn (in die zin ook AG Huydecoper in zijn conclusie voor HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3636, pt. 8), in het bijzonder ter zake van de door de man “te veel” betaalde premie voor de OpMaat-verzekering (die ook in het belang van de vrouw is afgesloten). Dit is wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en dat is in wezen ook het standpunt van de man ten aanzien van de hypotheekrente. Ofschoon hij deze volledig voor zijn rekening heeft genomen (hoewel de hypotheek op beider naam stond en de man deze aanduidt als een “gemeenschappelijk goed”, mvg, pt. 11), heeft hij zich ter zake niet op verrekening beroepen. Hetgeen de man overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De slotsom is dat wat de OpMaat-verzekering betreft, de grieven van de man falen. De investeringen door de man (stilzwijgende overeenkomst of natuurlijke verbintenis)
(Stilzwijgende) overeenkomst
6.6.5.De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat geen verrekening meer plaatsvindt van de investeringen door de man.
6.6.6.De
manis het met dit oordeel niet eens. Hij vindt dat de investeringen nog wel verrekend moeten worden. Hij voert daartoe, samengevat, het volgende aan.
- De vrouw beroept zich op het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst, zodat zij dit ook moet onderbouwen.
- Partijen, beiden hoogopgeleid, hebben, mede gelet op het verschil in vermogenspositie bij aanvang van de relatie, bewust gekozen voor een niet-gereguleerde vorm van samenleving, een gescheiden boekhouding en gescheiden vermogens. Zij hadden de duidelijke wens om de reeds opgebouwde privévermogens gescheiden te houden. De man is tien jaar ouder dan de vrouw en had zelfstandig vermogen opgebouwd uit onder meer onroerend goed en beleggingen. Ook gedurende de samenleving is er nooit voor gekozen een samenvloeiing van vermogens te bewerkstelligen. Partijen hebben ook nooit een gezamenlijke rekening geopend.
- Dat de keuze van partijen gedurende hun samenleving in dit opzicht niet is veranderd blijkt onder meer daaruit dat de overwaarde van de woning te [plaats 2] , circa € 145.000,--, niet tussen partijen is verdeeld, maar geheel aan de man ten goede is gekomen.
- De vrouw heeft haar inkomsten uit werk (en haar WW-uitkering) altijd voor zichzelf gehouden, waardoor de vrouw ook zelf vermogen heeft kunnen opbouwen.
- De vrouw heeft een schenking ter hoogte van € 10.000,-- van haar stiefvader ontvangen en een erfenis van enkele duizenden euro’s van haar grootmoeder. Verder heeft zij gedurende vele jaren kinderbijslag (in totaal € 9.516,37) en hypotheekrenteaftrek (in totaal € 11.920,--) ontvangen. Ook daarmee heeft de vrouw vermogen kunnen opbouwen.
6.6.7.De
vrouwstelt dat, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, niet verrekend hoeft te worden. Zij beroept zich daarvoor op het volgende.
- Partijen hebben bij de aankoop van de woning, die volledig opgeknapt moest worden, met alle kosten van dien, bewust ervoor gekozen deze op hun beider naam te zetten, evenals de hypothecaire geldlening en de OpMaat-verzekering.
- Partijen hadden bij het aangaan van de relatie en voorafgaand aan de geboorte van de kinderen even goede kansen op de arbeidsmarkt. Beiden hadden een goede opleiding genoten en een goede baan. De vrouw is altijd bereid geweest om te werken, hetgeen ook daaruit blijkt dat zij tot de komst van de kinderen altijd heeft gewerkt.
- De inkomsten die de vrouw heeft genoten tijdens de relatie van partijen, waaronder de erfenis en de schenking, zijn anders dan de man stelt, altijd ten goede gekomen aan het gezin.
- De overwaarde van de woning in [plaats 2] kwam voor de helft aan de vrouw toe. Waar dit geld is gebleven, is de vrouw niet bekend.
- Van een strikt gescheiden “financiële huishouding” was geen sprake. Er is “helemaal geen administratie gevoerd waaruit zou blijken dat het de bedoeling van partijen was om de gemeenschappelijke kosten volgens een bepaalde verdeelsleutel tussen partijen te verdelen” (mva, pt. 15).
- Partijen hebben gedurende hun relatie en samenwoning de stilzwijgende afspraak gemaakt dat de vrouw minder zou gaan werken en uiteindelijk zou stoppen met werken zodat zij de zorgtaken voor de kinderen en de huishouding voor haar rekening kon nemen en de man op zijn beurt zou werken, de kosten van de woning zou dragen en de verbouwing zou regelen. Partijen hebben zich met name gedurende de periode van de verbouwing ook gedragen in overeenstemming met deze (stilzwijgende) afspraken.
- Gezien de feitelijke situatie – bij de aankoop van de woning op 1 december 2003 was de vrouw net bevallen van de tweede zoon en bij aanvang van de verbouwingswerkzaamheden in februari 2004 was zij zwanger van de derde zoon – was de man zich er ook van bewust dat hij alle kosten voor zijn rekening zou moeten nemen, terwijl de vrouw er van uit mocht gaan dat zij de zorg voor de kinderen had en daarnaast gezamenlijk met de man iets zou opbouwen, hetgeen ook daaruit blijkt dat de man aan het eind van de relatie de vrouw een vergoeding heeft willen betalen van € 30.000,-- voor de jaren dat zij niet heeft gewerkt en voor de kinderen heeft gezorgd.
6.6.8.Het
hofis van oordeel dat de vrouw (ook in eerste aanleg) niet, althans onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat sprake is van het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen dan wel op grond van welke verklaringen en gedragingen bij haar de verwachting, dan wel het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de man bij het einde van de relatie de door hem gedane investeringen in de woning uit zijn privévermogen niet zou willen verrekenen, dan wel dat dat de helft van de ‘overwaarde’ van de woning, “zonder rekening te houden met de investeringen van de man”, aan haar zou toekomen.
De (stilzwijgende) overeenkomst van partijen dat tegenover de geldelijke meer-inbreng van de man (inkomen) de niet-geldelijke meer-inbreng van de vrouw (arbeid) staat, waarbij partijen elkaar ter zake niets meer verschuldigd zijn, kan naar het oordeel van het hof niet zo ver worden opgerekt dat deze ook zou zien op de investeringen van € 346.654,-- uit privévermogen. Dat partijen de bedoeling hebben gehad behalve inkomen ook nog vermogen te verrekenen of dat de vrouw dit redelijkerwijs mocht verwachten of daarop mocht vertrouwen, is niet gebleken. Uit de afgesproken taakverdeling volgt dit ook niet. De enkele aanschaf van de woning op naam van beide partijen maakt dit niet anders. De vrouw heeft overigens ook onvoldoende onderbouwd dat er van haar zijde sprake was van vermogensvermenging (de blote stelling dat de haar toekomende erfenis en de schenking ten goede zijn gekomen aan het gezin is daartoe onvoldoende; ook de stelling van de man dat de vrouw de kinderbijslag en hypotheekrenteaftrek heeft ontvangen en ook zij daardoor beschikte over vermogen, laat de vrouw onvoldoende weersproken). De verklaring van de vrouw ter zitting, ten slotte, dat zij nimmer bij de financiële kant van de verbouwing betrokken is geweest, waardoor zij geen enkel zicht had op de kosten ervan, biedt evenmin steun voor haar stelling dat partijen gedurende de samenleving (al dan niet stilzwijgende) afspraken hebben gemaakt omtrent de investeringen van de man uit privévermogen
Hetgeen de vrouw voor het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst aanvoert, kan die conclusie dus niet dragen, terwijl een overeenkomst van die strekking (waarbij de financiële baten van de woning uitsluitend aan de vrouw zouden toekomen) het hof bovendien onbegrijpelijk voorkomt. Het enkele feit dat de man haar bij het eind van de relatie € 30.000,-- wilde betalen maar onduidelijk is waarop deze voorgestelde betaling betrekking had, maakt dit niet anders.
In zoverre, wat de investeringen van de man uit privévermogen betreft, slagen de grieven van de man.
6.6.9.De rechtbank heeft geoordeeld dat de man met zijn investeringen uit privévermogen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
6.6.10.De
manis tegen dit oordeel opgekomen. Hij betwist de stelling van de vrouw dat hij met zijn investeringen uit privévermogen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. In aanvulling op het hetgeen hij heeft gesteld als weergegeven in rov. 6.6.6 hiervóór, voert de man, samengevat, het volgende verweer.
- Er was geen financiële vermenging. Partijen voerden een gescheiden administratie.
- Een verzorgingsgedachte ontbrak, terwijl hier ook geen sprake was van een huwelijk. De man had geen testament. Een verblijvensbeding is niet overeengekomen. De man heeft ouderdomspensioen opgebouwd, maar geen nabestaandenpensioen. Bewust is géén samenlevingsovereenkomst gesloten.
- Reden voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis kan zijn te bewerkstelligen dat de niet-investerende “echtgenoot” ook na het einde van het “huwelijk” in de woning kan blijven wonen (pleitnotitie, p. 5). Deze reden speelt in deze zaak niet.
- Het salaris van de man ging volledig op aan de huishouding, dus sparen kon hij niet. Daarentegen kon de vrouw de kinderbijslag en hypotheekrenteaftrek voor zichzelf houden. De investeringen door de man zijn verricht met vermogen dat de man had vergaard voorafgaand aan de relatie van partijen. Het vermogen is dus niet verkregen als gevolg van gezamenlijke inspanning.
6.6.11.De
vrouwvoert (in aanvulling op het gestelde in rov. 6.6.7) voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis het volgende aan.
In het algemeen zal als objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van de natuurlijke verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond uit het verbouwen (en de investering bij de aankoop) van de woning door de man, nu het voor de hand ligt dat deze prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw met de kinderen ook na het einde van de relatie van partijen een goede toekomst tegemoet kan gaan en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer de vrouw en daarmee ook de kinderen het gevaar lopen bij een overdracht van de woning met een enorme restschuld achter te blijven indien zij aan een vergoedingsplicht jegens de man zou moeten voldoen. Het verschaffen van deze waarborg door de man zal naar maatschappelijke opvattingen worden beschouwd als een prestatie die de vrouw toekomt op grond van een dringende morele verplichting. Temeer gelet op de welstand ten tijde van het samenzijn van partijen en de behoefte van de vrouw (en de kinderen).
6.6.12.Het
hofoordeelt als volgt. Art. 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW luidt als volgt:
“Een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.”
Naar vaste rechtspraak (o.a. Hoge Raad 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:LJN AO9558) moet de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf; aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie verricht komt geen beslissende betekenis toe. Voorts is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie bepalend. Niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998, 692). Het hof stelt voorop dat partijen niet gehuwd waren, maar samenleefden zonder samenlevingsovereenkomst. Titel 6 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de rechten en verplichtingen van echtgenoten zijn neergelegd, is niet van toepassing op samenlevers. Voor hen geldt in het bijzonder niet de wettelijke bepaling van art. 1:81 BW die inhoudt dat echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en dat zij verplicht zijn elkander het nodige te verschaffen. De rechtspraak waarop de vrouw zich kennelijk heeft beroepen (in het bijzonder HR 15 september 1995,NJ1996, 616 m.nt. W.M. Kleijn (Le Miralda); HR 17 oktober 1997,NJ1998, 692 m.nt. W.M. Kleijn (Premiewoning) en HR 1 oktober 2004,NJ2005, 1 m.nt. W.M. Kleijn) betrof ook, anders dan hier, de situatie van gehuwden (en verschilde ook in andere opzichten van de zaak waarin het hof thans dient te beslissen). Ofschoon in beginsel in geval van beëindiging van een relatie – waarbij geen sprake is geweest van een huwelijk, samenlevingsovereenkomst of partnerregistratie – het aannemen van een natuurlijke verbintenis van de ene ex-partner tot het voor kortere of langere tijd onderhouden van de andere ex-partner, goed denkbaar is (aldus AG Rank-Berenschot in haar conclusie (sub 2.5) voor de beschikking van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2925), is dat niet de prestatie waarop de vrouw zegt recht te hebben. De vrouw heeft zich erop beroepen dat zij, toen de investeringen door de man uit zijn privévermogen werden gedaan, daarop een dringende aanspraak had, met name omdat de prestatie ertoe zou strekken te waarborgen dat de vrouw met de kinderen ook na het einde van de relatie van partijen “een goede toekomst tegemoet zou kunnen gaan”. Hoewel (in geval van een huwelijk) het verstrekken door een echtgenoot van gelden voor de aankoop van een mede op naam van de andere echtgenoot te stellen woning een objectieve aanwijzing kan zijn voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis (omdat in de regel de prestatie ertoe strekt dat de andere echtgenoot na het huwelijk in de woning kan blijven wonen), aldus de drie zojuist genoemde arresten, beroept de vrouw zich niet op die strekking, terwijl het hof het bestaan van die strekking ook niet aannemelijk acht (hetgeen de man in wezen ook betoogt) nu op de woning een hypotheek rust van € 337.000,--, en overigens geen sprake is van een huwelijk. De vrouw beroept zich erop dat zij na het einde van de relatie een goede toekomst tegemoet zou kunnen gaan. Het is het hof onduidelijk wat de vrouw daarmee bedoelt (maar het lijkt haar daarbij vooral te gaan om het afwenden van het gevaar van een restschuld), maar ook verder, in het licht van de omstandigheden van dit geval, in het bijzonder dat partijen hun vermogens gescheiden hielden, ook de vrouw vermogen heeft kunnen opbouwen en een verzorgingsgedachte ontbrak in de door de man betoogde zin (geen testament, geen nabestaandenpensioen, geen samenlevingsovereenkomst), is onvoldoende gebleken van het bestaan van een natuurlijke verbintenis. De investeringen van de man kunnen in dit geval niet naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de vrouw toekomende prestatie worden aangemerkt. Het hof oordeelt voorts als volgt. Zo de man wél aan een natuurlijke verbintenis zou hebben voldaan door uit privévermogen in de woning te investeren, brengt dit niet met zich dat de vrouw gerechtigd zou zijn tot (de helft van) de verkoopopbrengst van de woning, met voorbijgaan aan de door de man gedane investeringen in de woning. Voor zover de door de man gedane investeringen worden vergoed uit de gemeenschap, is van een restschuld voor de vrouw ook geen sprake. Mitsdien slagen de grieven van de man dan ook in zoverre. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
De investeringen door de man (vergoedingsrecht)
6.6.13.Als meest verstrekkend verweer heeft de
vrouw(ter gelegenheid van het pleidooi) aangevoerd dat de vordering van de man tot vergoeding van zijn investeringen in de woning is verjaard. De vrouw voert ter toelichting op dit verweer, met een verwijzing naar de conclusie van antwoord in reconventie, het volgende aan. De man heeft in het verleden nooit een vergoeding van zijn investeringen gevorderd, totdat de vrouw een procedure is gestart tot verdeling van de woning. De investeringen van de man hebben plaatsgevonden in de periode van 19 januari 2004 tot en met 7 juni 2007. In die periode is de verjaring dan ook aangevangen. De verjaringstermijn is geëindigd op uiterlijk 7 juni 2012. De man heeft echter pas bij brief van 20 maart 2013 (twee jaar na beëindiging van de relatie), een “compensatie” gevorderd. De man heeft nimmer een stuitingshandeling verricht.
6.6.14.De
manheeft de verjaring weersproken.
6.6.15.Het
hofoordeelt als volgt. Het pas bij pleidooi gevoerde verjaringsverweer, is een nieuw verweer dat in strijd met de twee-conclusie-regel, dus te laat, is aangevoerd. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat zij reeds in de conclusie van antwoord in reconventie een beroep op verjaring heeft gedaan, is het hof van oordeel dat hetgeen zij dáár, onder de kop
Roerende zakenheeft aangevoerd, te weten:
“Pas bij brief van 20 maart 2013, ruim twee jaar na de beëindiging van de relatie, vordert de man de goederen terug dan wel verzoekt hij een vergoeding voor de goederen. Dit is voorts pas op het moment dat de vrouw aan de man kenbaar maakt dat zij tot de afwikkelingen van de gemeenschappelijke woning wenst te komen. Het heeft er derhalve alle schijn van dat de man enige compensatie wenst voor het feit dat de vrouw een beroep doet op de overwaarde van de woning.” (pt. 15).
geen betrekking heeft op de vordering van de man tot vergoeding van zijn investeringen in de woning, maar op zijn vorderingen betreffende de roerende zaken. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden die op de twee-conclusie-regel een uitzondering rechtvaardigen en (kunnen) meebrengen dat dit eerst bij pleidooi gevoerde verweer alsnog in de beoordeling wordt betrokken zonder dat dit in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Het hof gaat dan ook aan dit verweer van de vrouw voorbij.
Hoogte vergoedingsrecht en afwikkeling woning
6.6.16Het
hofoverweegt als volgt. Met betrekking tot de woning is sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. Dit artikel bepaalt het hiernavolgende.
“1. Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.
2. De aandelen van de deelgenoten zijn gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit.
3. Op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten is artikel 2 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing.”
In zijn arrest van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU8938,
NJ2007, 395, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.4.3 (…) Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt - naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”
Het hof is van oordeel dat voornoemde overweging zich ook leent voor toepassing op het onderhavige geval, nu de bepaling van art. 3:166 BW betrekking heeft op deelgenoten in het algemeen, ongeacht de aard van het deelgenootschap. Het hof verwijst voorts naar de conclusie van AG Rank-Berenschot van 20 december 2013 (m.n. voetnoot 12), ECLI:NL:PHR 2013:2374; conclusie van AG Wissink voor HR 8 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV9539, pt. 2.4.1. Het hof is voorts van oordeel dat “het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed” als bedoeld in de zojuist geciteerde rechtsoverweging van de Hoge Raad de door de man gedane investeringen in de woning omvat, nu de aangekochte woning een “bouwval” betrof, waar partijen pas na ruim 3,5 jaar van verbouwen (waarbij volgens de niet betwiste verklaring van de man ter zitting alleen de voor- en zijgevel zijn blijven staan en diverse constructieve aanpassingen zijn gedaan), toen de woning naar de stelling van de vrouw ter zitting ‘bewoonbaar’ was, zijn ingetrokken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de man recht heeft op een (nominale) vergoeding door de eenvoudige gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de woning heeft geïnvesteerd, te weten € 346.654,--. Ter zake van de OpMaat-polis heeft de man geen vergoedingsrecht.
De waarde van de gemeenschap (de woning) is € 540.000,--. Het hof zal de man volgen in zijn berekening dat de waarde van de OpMaat-polis (€ 56.159,51) in de afwikkeling van de gemeenschap van woning moet worden betrokken. Dit sluit ook aan bij de aard van de polis die gekoppeld is aan de hypothecaire geldlening. Het totaal bedraagt dan (€ 540.000,-- + € 56.159,51 =) € 596.159,51. Hierop strekt in mindering het bedrag van de hypotheeklast van € 337.000,--, zodat resteert: € 259.159,51. Dit is het bedrag dat de gemeenschap kan vergoeden aan de man. Het verlies dat de man lijdt op zijn investering is daarmee (€ 346.654,-- minus € 259.159,51 =) € 87.497,49.
Waardeverlies investeringen
6.6.17.Het standpunt van de
manis dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in dit verlies.
De
vrouwverweert zich met een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Zij is nimmer op de hoogte gesteld van de bedragen die voor de verbouwing zijn gebruikt, waardoor de omstandigheid dat de investering niet heeft gerendeerd niet voor haar risico mag komen.
6.6.18.Hethofoordeelt als volgt. De rechter dient de wijze van verdeling te bepalen met inachtneming van de tussen de deelgenoten geldende rechtsverhouding, zulks mede in het licht van het bepaalde in art. 3:166 lid 3 BW (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8746, (Texelse woning)) rov. 3.5. De affectieve relatie van partijen (zonder samenlevingsovereenkomst) brengt niet mee, ook niet in het licht van de redelijkheid en billijkheid, dat de vrouw in het waardeverlies van de investeringen dient bij te dragen. Een rechtsgrondslag die de vrouw daartoe verplicht, is er niet. Het hof benadrukt hierbij in het bijzonder dat het delen in de winst (waarover het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, zojuist aangehaald) niet het tegenovergestelde is van het nemen van verlies (waaraan het argument ontleend zou kunnen worden dat de vrouw het verlies wél mede zou moeten dragen). Bij het nemen van verlies (het delen in de onderwaarde) komt het namelijk aan op de mogelijkheid en bereidheid (hier van de vrouw) risico te dragen. Het gaat niet aan dat de man het risico van zijn investeringen zonder meer, zoals hij wenst, kan afwentelen op de vrouw. Naar zijn eigen stelling hebben partijen bewust voor een ongereguleerde vorm van samenleving gekozen en hebben zij hun financiën altijd gescheiden gehouden. De man heeft dus ook afgezien van de in samenlevingsovereenkomsten wel gebruikelijke clausule dat bij een woning die op beider naam wordt gesteld degene die meer heeft bijgedragen dan de andere deelgenoot, een vorderingsrecht heeft op die andere deelgenoot ten bedrage van de helft van het verschil (zie L.C.A. Verstappen in zijn noot onder HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015: 1871, NJ 2015, 481 (sub 7); P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’,
WPNR2013 (6966), p. 194 (sub 14)). Met die clausule had de man kunnen bewerkstelligen dat beide deelgenoten ieder voor de helft meedoen in de waardeschommeling (niet alleen winst, maar ook verlies) van het goed. Dat hij dit niet gedaan heeft, maar gekozen heeft voor, in zijn woorden, ongereguleerd samenwonen, komt dan voor zijn rekening en risico.
De slotsom van het voorgaande is dat het hof de vordering van de man tot betaling aan hem van het bedrag van € 62.548,75 (die ertoe strekt dat de vrouw de helft van de onderwaarde voor haar rekening neemt) zal afwijzen.
Verdeling OpMaat-verzekering