Conclusie
1.Inleiding
Middel Ivoert aan dat het Hof onderzoek had moeten doen naar de stelling van de Inspecteur dat tussen partijen in werkelijkheid bij een verschuldigd tarief van 85% aan antidumpingrechten niet is overeengekomen dat in hun onderlinge verhouding de nagevorderde rechten (volledig) voor rekening van de exporteur zijn. De Inspecteur mag deze stelling ook buiten de procedure van art. 140 UDWU betrekken, aldus het middel.
Middel IIis gericht tegen het oordeel van het Hof dat het resultaat van de procedure van art. 140 UDWU niet alsnog ten grondslag kan worden gelegd aan de reeds uitgereikte uitnodiging tot betaling. Het middel betoogt dat dat wel mogelijk is, temeer nu de Inspecteur in materiële zin art. 181bis(2) UCDW heeft toegepast bij het uitreiken van de uitnodiging tot betaling. Het middel wijst tot slot erop dat veel onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de procedure van art. 181bis UCDW of art. 140 UDWU en de gevolgen ervan.
incidenteel beroep in cassatieingesteld. Zij stelt allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie aan de orde. Belanghebbende voert aan dat uit het beroepschrift niet duidelijk wordt welke staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie heeft ingesteld. Het middel is gericht tegen het oordeel dat de bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong zijn. Het middel voert aan dat het aannemelijk is dat de Indonesische exporteur aan belanghebbende restantvoorraden heeft geleverd die afkomstig waren van de eigen productie van de Indonesische exporteur.
voorbereidingvan het besluit af te wijken van de aangegeven douanewaarde en kan dus niet – zo heeft het Hof terecht geoordeeld – na het uitreiken van de uitnodiging tot betaling worden gevolgd. De Inspecteur heeft ook niet materieel voldaan aan het bepaalde art. 181bis(2) UCDW.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
Baltic Master. [15] Dat in het onderhavige geval zonder meer voorbij kan worden gegaan aan de uitkomsten van de procedure van art. 181bis UCDW/art. 140 UDWU is volgens het middel niet boven elke twijfel verheven.
4.Vooraf: ontvankelijkheid cassatieberoep
betreffende alle aangelegenheden die behoren tot hun werkterreintenzij bij wet anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
5.Vaststellen van de douanewaarde
Inleiding
materieelheeft voldaan aan art. 181bis(2) UCDW.
Gaston Schul [28] , omdat sprake is van doelbewust ontduiken van de antidumpingrechten door de Indonesische exporteur (uitspraak op bezwaar); [29]
Christodoulou [38] overweegt het Hof van Justitie onder meer dat deze methode de meest geschikte en meest gebruikte is. Het Hof van Justitie overweegt in dit verband het volgende over het doel en de context van art. 29 CDW:
daadwerkelijkworden geheven. In een arrest van 4 mei 2007 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het buiten redelijke twijfel is dat rechten die niet worden geheven door de mededeling bedoeld in artikel 221(1) CDW, niet kunnen worden aangemerkt als ‘rechten bij invoer’, ook als zij wel zijn verschuldigd. [44] Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor als douanerechten of antidumpingrechten niet meer kunnen worden nagevorderd omdat de in art. 221(3) of (4) CDW genoemde verjaringstermijn al is verstreken. In zo’n geval kan zich immers geen cumulatie van belasting voordoen. [45] Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt verder dat alleen rechten bij invoer (en andere belastingen) die
in de Europese Unieworden geheven, in aftrek kunnen komen op de douanewaarde. [46]
”van de werkelijk betaalde of te betalen prijs (5.8). Zo heeft het Hof van Justitie in het arrest
Overland Footwear [47] geoordeeld dat inkoopcommissies die zijn opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet zijn onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaken van de douanewaarde en bijgevolg belastbaar zijn. [48]
Gastol Schul [49] .
Gaston Schul. Vast stond dat de belanghebbende als douane-expediteur in opdracht van de vervoerder de douaneaangiften deed. [59]
De verkoper zal de rechten en heffingen doorberekenen aan de koper.Met andere woorden, de rechten en heffingen zullen onderdeel uitmaken van de werkelijk betaalde of te betalen prijs.”
Lifosa [65] gaat het Hof van Justitie wederom in op de verhouding tussen de verkoopvoorwaarden en de douanewaarde. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, gaat het om de Incoterm ‘Delivered at Frontier’ (DAF) of ‘franco grens’. Op grond van deze voorwaarde worden alle vervoerskosten van de ingevoerde goederen tot aan de overeengekomen leveringsplaats aan de grens gedragen door de verkoper. In die zaak was de douanewaarde van de ingevoerde goederen lager dan de kosten die de verkoper daadwerkelijk had gemaakt voor het vervoer per spoor van deze goederen tot aan de grensovergang. De douaneautoriteiten hebben deze vervoerskosten toegevoegd aan de douanewaarde. De vraag was of dat terecht is.
Lifosain 5.33 wordt verwezen naar het hiervoor besproken arrest
Gaston Schul. Ook in dat arrest kent het Hof van Justitie een groot belang toe aan de voorwaarden die partijen overeenkomen (in dat geval de leveringsconditie DDP), oftewel de concrete rechtssituatie tussen partijen. Het Hof van Justitie had ook kunnen oordelen dat door de vergissing – douanerechten waren uiteindelijk wél verschuldigd – partijen een andere intentie hadden toen zij de overeenkomst aangingen en dat daardoor de aftrek van de douanerechten leidt tot een douanewaarde die arbitrair of fictief is. Het Hof van Justitie oordeelt echter in andere zin (cursivering CE):
integendeel moet worden beschouwd als de weergave van de werkelijke economische waarde van deze goederen, gelet op de concrete rechtssituatie van de contractpartijen.
zich ertoe heeft verbonden volledig de kosten van uitklaring en de gevolgen van een eventuele vergissing inzake de feiten of het recht bij de schatting van de invoerrechten te dragen, zonder van de koper een hogere prijs of een andere compenserende betaling te kunnen vorderen.”
Gaston Schul, waarin vaststond dat partijen waren overeengekomen dat de douanerechten voor rekening van de verkoper kwamen. [66]
Indien de belanghebbende daarin niet slaagt, wordt de transactiewaarde niet verworpen, maar wordt volstaan met het niet toelaten van de aftrekpost.In Conclusie 5 wordt door de Douane Expertgroep (afdeling douanewaarde) over deze kwestie opgemerkt dat de aftrekelementen op basis van objectieve en meetbare gegevens onderscheiden moeten worden, omdat deze voorwaarde – zoals vastgelegd in artikel 71, lid 2, DWU t.a.v. de ‘bijtelelementen’ – als algemeen principe voor het bepalen van de douanewaarde moet worden beschouwd.”
EURO 2004. Hungary [73] betreft de volgende situatie. Een in Hongarije gevestigde onderneming heeft aangifte gedaan voor in het vrije verkeer brengen van goederen met oorsprong China. De aangegeven douanewaarde is de transactiewaarde als bedoeld in art. 29(1) CDW. [74] De douaneautoriteiten twijfelden aan de juistheid van de douanewaarde van de goederen omdat die waarde ten opzichte van de statistisch gemiddelde waarde van soortgelijke goederen erg laag was. De onderneming heeft niet kunnen uitleggen waarom de prijs van de betrokken goederen ten opzichte van vergelijkbare statistische waarden “abnormaal laag” was. De douaneautoriteiten hebben de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen (art. 30(2)b CDW).
een verschil in prijs als het geconstateerde verschil voldoende is om de twijfel van de douane en het niet aanvaarden van de aangegeven douanewaarde van de betrokken goederen te rechtvaardigen.
geen betrekking had op de echtheid van de factuur, maar op de juistheid van de douanewaarde van de ingevoerde goederen.
FAWKES [76] . Rovetta heeft bezwaar tegen deze uitkomst, omdat het Hof van Justitie het voor de douaneautoriteiten erg gemakkelijk maakt de transactiewaarde als douanewaarde te verwerpen, terwijl de transactiewaardemethode de preferente methode is volgens zowel de GATT-code (5.9) als de douanewetgeving van de Unie (5.12). [77] Ook wordt toegestaan dat de douaneautoriteiten de dwingende volgorde van andere methoden voor de vaststelling van de douanewaarde negeren. Dit gaat tegen de douanewetgeving van de Unie in. Hij concludeert:
EURO 2004. Hungarywordt niettemin bevestigd in het recente arrest
OGL-Food Trade Lebensmittelvertrieb [80] . In dat arrest geeft het Hof van Justitie uitleg aan art. 75(5) van Gedelegeerde verordening (EU) 2017/891 [81] dat specifiek het invoerprijssysteem van (bepaalde) groenten en fruit betreft. Op grond van deze bepaling moet de importeur bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de prijzen als bedoeld in art. 70 DWU (voorheen art. 29 CDW) juist zijn, dan wel moet hij de douanewaarde als bedoeld in art. 74(2)c DWU bepalen (voorheen art. 30(2)c CDW; de aftrekmethode). Dat moet alleen als – kort gezegd – de transactiewaarde meer dan 8% hoger is dan een forfaitaire invoerwaarde die de Commissie heeft bepaald. [82] Als de importeur niet voldoet aan het bepaalde in art. 75(5) van Gedelegeerde verordening (EU) 2017/891 wordt de gestelde zekerheid verbeurd.
EURO 2004. Hungary:
al hetgeen de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd, geen aanwijzing vormt te twijfelen aan de juistheid van de aangegeven transactiewaarden.
niet aannemelijk heeft gemaakt dat gegronde twijfel bestaat over de aangegeven transactiewaarden, een en ander zoals bedoeld in artikel 181bis van de UCDW. Dit betekent dat juist is ’s Hofs oordeel dat de onderhavige uitnodigingen tot betaling ten onrechte zijn uitgereikt.”
Gaston Schulen
Lifosa(5.37). Ik vind in deze arresten bevestiging dat de rechtssituatie tussen partijen tot uitgangspunt moet worden genomen, ook als de voorwaarden die zij overeenkomen afwijken van de handelspraktijk of ongebruikelijk zijn voor het betrokken type overeenkomst.
EURO 2004. Hungarydat een transactiewaarde die (veel) lager is dan een gemiddelde waarde van een goed, reden kan zijn voor het niet aanvaarden van die transactiewaarde. Dat is ook het geval als de echtheid van de factuur niet wordt betwist (5.50). Dit lijkt een ontwikkeling te zijn waarbij meer ruimte wordt geboden af te wijken van de transactiewaardemethode als primaire, preferente methode (vgl. 5.53).
6.Procedure voor verwerpen transactiewaarde
anderemethoden kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van de douanewaarde en hoe de inspecteur zijn besluit dat hij een andere methode toepast, moet motiveren.
LS Customs Services [89] gaat over deze motiveringsverplichting in relatie tot het verwerpen van de douanewaarde. In deze zaak vraagt de verwijzende rechter zich – kort gezegd – af in hoeverre de douaneautoriteiten die de douanewaarde willen vaststellen met gebruikmaking van de methode in art. 31 CDW moeten motiveren waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van de methoden in artt. 29 en 30 CDW. Het Hof van Justitie oordeelt dat douaneautoriteiten die beslissing inderdaad moeten motiveren en dat zij de belanghebbende aldus in staat moeten stellen zich tegen die beslissing te verdedigen:
2. De inspecteur moet motiveren waarom geen gebruik is gemaakt van één of meer methoden voor de vaststelling van de douanewaarde. Dit geldt ook voor de transactiewaardemethode in art. 29(1) CDW. [90]
Artikel 70, lid 1, van het wetboek)
Carboni e Derivati [95] heeft het Hof van Justitie overwogen dat de in art. 181bis UCDW neergelegde procedurevoorschriften evenals die welke zijn neergelegd in art. 29(2)a CDW, een codificatie vormen van een gangbare douanepraktijk op zowel internationaal als communautair niveau bij de controle van een aangegeven transactiewaarde, welke procedurevoorschriften het Hof van Justitie inherent acht aan het beoordelingssysteem: [96]
Global Trans Lodzhistik [97] benadrukt dat in art. 181bis UCDW uitdrukkelijk het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in herinnering is gebracht. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de gegevens waarop de administratie haar besluit wil baseren. [98] In het DWU is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel gecodificeerd in art. 22(6) DWU. Ik vermoed dat dit de reden is dat art 181bis UCDW wél voorschrijft dat de aangever in kennis van de redenen voor de twijfel wordt gesteld, en art. 140 UDWU niet. [99]
EURO 2004. Hungary: [100]
FAWKESheeft beslist (5.52)
.Uit dit arrest volgt dat de douaneautoriteiten bij het vaststellen van de douanewaarde geen acht behoeven te slaan op de douanewaarden die dezelfde marktdeelnemer heeft aangegeven bij een andere invoer,
mits de douaneautoriteiten deze waarde hebben betwist. Het Hof van Justitie maakt in dit arrest duidelijk dat deze betwisting moet plaatsvinden volgens de procedure van art. 181bis UCDW:
Baltic Master [102] . Middel II verwijst naar deze conclusie. De A-G ziet de procedure van art. 181bis UCDW als een regeling die
complementairis aan de procedure in art. 29(1) CDW die is bedoeld voor het geval de prijs wordt beïnvloed door de band tussen koper en verkoper. Art. 181bis UCDW ziet volgens de A-G met name op gevallen van fraude, valse of misleidende aangiften: [103]
hetzij artikel 29, lid 2, van het communautair douanewetboekjuncto de aantekening in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening betreffende de douanewaarde in verband met die bepaling,
hetzij artikel 181 bis van deze verordening.”
voorbereidingvan het besluit om de transactiewaarde te verwerpen. De Hoge Raad heeft dit bevestigd in het arrest van 28 oktober 2011 [108] .
Global Trans Lodzhistikheeft het Hof van Justitie overwogen dat het CDW geen bepalingen bevat over de nietigverklaring van art. 181 UCDW als gevolg van een schending van het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer. Het staat aan de nationale rechter de gevolgen daarvan te bepalen met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. [110]
Kamino en Datema [121] volgt dat als een belanghebbende voorafgaand aan de vaststelling van een bezwarend besluit niet is gehoord door de administratie, sprake is van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, ook al kan die belanghebbende zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase. [122] Het is dus niet zo dat een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan worden teruggedraaid in een latere procedure, zoals in de gerechtelijke procedure.
Kamino en Datemaheeft geleid dat indien nieuwe gronden worden aangevoerd – strikt genomen – het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet zonder meer wordt geschonden. Ingevolge art. 22(6) DWU moet de inspecteur de belanghebbende mededelen op welke gronden hij
voornemensis de uitnodiging tot betaling te baseren. Betoogd zou kunnen worden dat nieuwe gronden die de inspecteur aanvoert in de gerechtelijke procedure waarin het besluit wordt getoetst, hiervoor buiten beschouwing worden gelaten. Het gaat erom of de inspecteur de belanghebbende in de administratieve fase in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de elementen die de inspecteur op dat moment aan zijn besluit ten grondslag wilde leggen.
Ispas [124] . De nationale rechter had de vraag of dat betoog juist is echter niet aan de orde gesteld in zijn verwijzingsbeslissing. Om die reden gaat het Hof van Justitie niet in op deze kwestie. [125] Ik citeer A-G Bot die deze stelling kort behandelt in het kader van de doeltreffendheid van de rechten van de verdediging (voetnoot niet opgenomen): [126]
OGL-Food Trade Lebensmittelvertrieb [131] lijkt op het eerste oog aanwijzingen te bieden voor het antwoord op de vraag of partijen nieuwe stellingen mogen inbrengen in de beroepsprocedure. In die procedure is namelijk de vraag gesteld of de importeur de aftrekmethode (art. 74(2)c DWU) voor het eerst in beroep tegen de beschikking tot vaststelling van de douaneschuld kan toepassen. De importeur deed een beroep op die bepaling ter ondersteuning van zijn standpunt dat de in artikel 70 DWU bedoelde prijzen juist waren. Het Hof van Justitie beantwoordt die vraag ontkennend. Het antwoord houdt echter niet verband met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, maar met de termijnen in art. 75(5) en (6) van Gedelegeerde verordening (EU) 2017/891:
3. Het staat de inspecteur niet vrij nieuwe gronden aan te voeren in hoger beroep, omdat de procedurele autonomie van de lidstaten wordt beperkt door het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dat per definitie niet kan worden geëerbiedigd.
voordat het bezwarend besluit wordt genomeneen vergissing van de inspecteur corrigeren of individuele omstandigheden aanvoeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (6.45). De omstandigheid dat de belanghebbende in een latere fase, zoals de gerechtelijke fase, zijn verdedigingsrechten kan uitoefenen, doet daaraan niet af (vgl. 6.39). Naar ik meen is het niet buiten redelijke twijfel of het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel zich ertegen verzet dat de inspecteur in (hoger) beroep nieuwe gronden aanvoert.
voorbereidingvan de besluitvorming door de douaneautoriteiten en dat een dergelijke procedure naar zijn aard niet achteraf kan worden toegepast. [136] Dat oordeel is juist (6.25-6.26). Het Hof heeft de beschikking genomen op de voet van art. 140 UDWU, terecht vernietigd.
Global Trans Lodzhistikvolgt dat de nationale rechter de gevolgen daarvan bepaalt met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel (6.27). De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 juni 2018 geoordeeld dat als de procedure van art. 181bis UCDW niet is gevolgd, de douanewaarde met de transactiewaardemethode moet worden vastgesteld (6.28-6.29). Middel II faalt.
7.Oorsprong (incidenteel cassatieberoep)
Lagura Vermögensverwaltung [138] betrekking heeft op een andere situatie dan die van belanghebbende.
Faroe Seafood Ltd e.a. [139] , kunnen de douaneautoriteiten van derde landen de Unie niet binden als het gaat om autonome maatregelen. Deze rechtsregel staat los van de feitelijkheden in de zaak van
Lagura Vermögenverwaltung. Het middel faalt.