In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten en antidumpingrechten. De belanghebbende, rechtsopvolger van [A] B.V., had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft de invoer van bevestigingsmiddelen, waarbij de oorsprong van de goederen onterecht als Indonesië was opgegeven, terwijl deze in werkelijkheid uit China afkomstig waren. De douane had de goederen vrijgegeven op basis van een preferentieel tarief, maar na onderzoek bleek dat de oorsprong vals was opgegeven, wat leidde tot de vordering van antidumpingrechten.
De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur bij de berekening van de douanewaarde de nagevorderde antidumpingrechten in mindering moest brengen op de overeengekomen transactieprijs, omdat deze rechten voor rekening van de verkoper waren. Het Hof had eerder geoordeeld dat artikel 33 van het Communautair douanewetboek niet van toepassing was indien de exporteur te kwader trouw was, maar de Hoge Raad verwierp deze opvatting. De zaak werd terugverwezen naar de Inspecteur voor herbeoordeling van de te vorderen bedragen aan douanerechten.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van douanerechten en antidumpingrechten, vooral in gevallen waar de leveringsvoorwaarden en de werkelijke oorsprong van goederen in het geding zijn. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraken van het Hof en de Rechtbank vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van de belanghebbende.