ECLI:NL:GHAMS:2022:1399

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/00238 en 20/00239
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanewaarde en antidumpingrechten van goederen van Chinese oorsprong

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de uitgereikte uitnodiging tot betaling (utb) van douanerechten en antidumpingrechten aan de belanghebbende, [X B.V.], gegrond verklaard. De inspecteur had een utb opgelegd voor een bedrag van € 24.383,63, waarvan € 23.366,50 aan antidumpingrechten en € 1.107,13 aan douanerechten. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze utb en de rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de goederen van Chinese oorsprong waren, zoals de inspecteur betoogde. De rechtbank concludeerde dat de goederen van Indonesische preferentiële oorsprong waren, en dat er geen douanerechten verschuldigd waren.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur met het overleggen van rapporten van de Europese Anti-Fraud Dienst (OLAF) aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen van Chinese oorsprong zijn. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de douanewaarde en de antidumpingrechten heeft nagevorderd. De inspecteur had de procedure van artikel 140 van de UDWU gevolgd, maar het Hof oordeelde dat deze procedure niet achteraf kon worden toegepast. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank in zaak 20/00238 vernietigd, maar de uitspraak in zaak 20/00239 bevestigd. De inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00238 en 20/00239
22 februari 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 28 februari 2020 in de zaken met kenmerken HAA 15/2908 en HAA 19/3713 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X B.V.], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: C. van Oosten)
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2014 aan belanghebbende een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 24.383,63 (€ 23.366,50 aan antidumpingrechten en € 1.107,13 aan douanerechten).
1.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de utb. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 mei 2015, de utb gehandhaafd.
1.1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.2.1.
De inspecteur heeft bij beslissing van 18 maart 2019 op grond van artikel 140 van Verordening (EU) nr. 2015/2447 (hierna: UDWU) de in voormelde aangiften vermelde douanewaarde verworpen.
1.2.2.
Belanghebbende heeft (met instemming) op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen voormelde beslissing rechtstreeks beroep ingesteld.
1.3.
Bij uitspraak van 28 februari 2020 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de utb
- vernietigt de beslissing ex artikel 140 UDWU;
- veroordeelt verweerder bij terugbetaling van de geheven bedragen aan douanerechten en antidumpingrechten tot vergoeding van rente met inachtneming van overweging 18 van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.623,50, en
- draagt verweerder op het betaald griffierecht van € 676 (€ 331 + € 345) aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2020, aangevuld op 4 mei 2020. Belanghebbende heeft op 17 juni 2020 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft op 24 november 2020 een conclusie van repliek ingediend en daarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt om schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren te brengen. Belanghebbende heeft op 24 december 2020 een conclusie van dupliek ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 30 november 2021, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met nummers 20/00236 en 20/00237. Ter zitting heeft belanghebbende haar incidenteel hoger beroep ingetrokken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 24 april 2012 is door [A B.V.] op naam en voor rekening van eiseres aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan voor “andere bouten” onder goederencode 7318 1589 98 respectievelijk 7318 1590 98 (hierna: de bevestigingsmiddelen) met aangegeven (preferentiële) oorsprong Indonesië. Bij de aangifte is een op naam van exporteur [C Internationaal] te [Y] Indonesië gesteld certificaat van oorsprong Form A met nummer [001] overgelegd.
2. De in de aangifte vermelde douanewaarde is de overeengekomen prijs onder leveringsconditie DDP- [D] . Op de facturen van [C Internationaal] aan eiseres is geen bedrag aan douanerechten of antidumpingrechten vermeld.
3. In 2011 is de antifraude dienst van de Europese Commissie (hierna: de OLAF) een onderzoek gestart naar de oorsprong van – kort gezegd – diverse soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen die vanuit Indonesië naar de Europese Unie werden geëxporteerd. In het kader van de administratieve samenwerking heeft de OLAF van 11 tot 22 februari 2013 een bezoek gebracht aan Indonesië. In de ‘Agreed Joint Minutes’ van 22 februari 2013, die mede zijn ondertekend door [E] , Director for Export and Import Facilitation, staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
1. Background
Since the entry into force of the antidumping regulation on imports of Chinese steel fasteners other than stainless steel in January 2009, these products, originating in de PR China (hereafter: PRC), are suspected to be transshipped through Indonesia and imported into the EU under the cover of Indonesian preferential origin certificates
Form Aunduly issued, thus eluding antidumping duties (hereafter ADD) and Customs duties at import into the European Union (EU).”
The products subject to this verification are certain iron or steel fasteners other than of stainless steel, originating in the People’s Republic of China, falling within CN codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 59, 7518 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex7318 15 90, ex7318 21 00 and ex7318 22 00, and, are subject to ADD at rates between 26.5% and 85.0% under Council Regulation 91/2009 of 26 January 2009.
Imports of such products, when genuinely originating/manufactured in Indonesia, are not subject to ADD measures.
The purpose of this investigative mission is to verify, together with the competent authorities of Indonesia, the accuracy of the information contained in the preferential origin certificates Form A presented at importation of steel fasteners in the EU, from the period 2010 to date, and to determine the true origin of the products in question.
(…)

2.Cooperation Indonesia – EU mission team

From the 11 to the 22 February 2013, in the context of an enquiry and administrative cooperation mission, as provided for under the provisions of Art 16 of Council Regulation (EC) No 732/2008 of 22 July 2008 applying a scheme of generalised tariff preferences as amended, members of the European Anti-Fraud Office (OLAF) and representatives of Member States of the European Union (Italy, Germany, Spain and Belgium), visited Indonesia with the agreement of the Indonisian authorities, specifically, the Directorate of Trade Defence – Ministry of Trade of the Republic of Indonesia.
The exchange of information and enquiries took place with a view to determining the true origin of the goods exported by several Indonesian producers/exporters and to obtain information and evidences to establish whether the correct origin has been declared at import into the EU in accordance with the Generalised System of Preferences scheme mentioned in Point 1.
(…)
4.3.
Non-genuine manufacturer, not complying with the GSP regulations: [C] (18-19 February 2013)
On the spot, it was found that [C] company has been purportedly taken over by another Indonesian company, in December 2012. As the purchase of the company was concluded in December 2012, the person claims to be its new manager (hereafter: the new Manager) has not decided yet whether it will keep or change the company name, i.e., [C] . The new manager stated that [C] was purchased to manufacture in the future steel fasteners for the local market.
According to the new Manager’s statement, [C] was owned by a Chinese company, and the former Managers left Indonesia after having sold the company in January, 2013. Following his statement, he purported that the former Manager removed some equipment from the factory, in particular the loading and unloading ramps. He also stated that the former activity of the company was the manufacturing of steel fasteners from semi finished product. However, the new manager stated that former company stopped production in October, 2012. Moreover, the new Manager stated that he never saw the factory producing steel fasteners.
On the spot, at the premises of the factory there were five (5) heading machines, five (5) threading machines, one (1) heat treatment machine and three (3) plating machines and washing machines. These 14 machines are identical to those described and shown in the company profile provided in September 2012 by the former management of the company to the Batam Indonesia Free Trade Authority (BIFZA).
He also stated that the customers placed their orders to the sales office of [C] in China. The new Manager stated that [C] have had more than 50 customers in the EU.
Some documentation related to export consignments of steel fasteners to EU, sales contracts and imports of steel fasteners from the PR China, remained at the office of the company. Among this documentation invoices were found of the machinery described above and office equipment imported into Indonesia from the PR China. The Team also found copies of imports of “fasteners” and of “steel products (fasteners)” from the PR China. All imports were invoiced by the same Chinese company, [F Ltd.] .
No documentation was found related to payments, bank transactions, electricity consumption, water supplying and/or any other supplying of materials like pallets, cartons, etc, necessary for the alleged activity of the company, i.e., the manufacture of steel fasteners.
The new Manager stated that the former factory had around 44 workers. He was shown the quantities of steel fasteners exported to the EU during 2010 to 2012, and he stated that it was impossible to manufacture such amount of steel fasteners with the equipment and machinery installed in the factory.
In addition to the visit of the premises of the factory, a visit was paid to the forwarding agency [G] . The sales Manager of [G] stated that the agency have arranged the transport for the consignments imported by [C] from the PR China to Singapore, and afterwards to [Y] , and the transport of similar consignments of steel fasteners exported from [Y] to the EU, via Singapore. [G] Sales Manager confirmed to the EU mission team that the last importation arranged on behalf of [C] was for six (6) containers of steel fasteners shipped at [W] , PR China, on 18 October 2012.
Based on the findings mentioned above, it is concluded that [C] did not have real capacity to manufacture steel fasteners, neither from raw material and/or from semi finished products, as they claimed to BIFZA. Therefore, the “semi finished” products, as described on the invoices issued by [F Ltd.] , imported from PR China into [Y] was actually “finished product”, and the same product imported from PR China, was re-exported to the EU.
5. Mission conclusions in relation with the GSP certificates of Indonesian Preferential Origin Form A.
(…)
5.2.
[C Internationaal]
As explained in point 4.3, the company never manufactured steel fasteners in [Y] , but exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [C Internationaal] , for the alleged shipment of steel fasteners to the EU.
Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin, they are invalid and have been withdrawn by the Directorate of Export and Import Facilitation. A list of the certificates which fall into this category is attached as Annex 4. (…)”
4. In het Final Report van OLAF met nummer OF/2011/1019/B1 van 28 oktober 2013 staat – voor zover van belang – onder meer vermeld:
“(…)
2.2.2.
Post-mission action concerning the GSP certificates of origin identified after the mission by the Member States.
(…)
In relation with the exporter [C Internationaal] , the Joint Agreed Minutes stated that “
the company.. exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [C Internationaal] .. Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin; they are invalid..”.
(…)
Lists of the related certificates of origin already identified by the Member States were also attached to the Joint Agreed Minutes (Annexes 2 to 5).
It was agreed at this time that, with regard to the certificates of origin Form A bearing the names of the above-mentioned companies, these would be identified after the mission by the Member States, and the Directorate of Export and Import Facilitation would confirm at OLAF’s request that these GSP certificates of origin Form A were false/forged or based on misleading information provided by the companies in question and were therefore invalid.
The related GSP certificates of origin were listed in the Annex 1 of the OLAF letter to the Directorate of Export and Import Facilitation of 12 June 2013 (Thor (2013) 14461).
By message of 5 July 2013 and reminder of 26 August 2013 (Thor (2013) 21377), OLAF requested the Directorate of Export and Import Facilitation to deal with this as a matter of particular urgency. To date, however, no reply has been received from the Indonesian authorities.
(…)
2.3.1.
Evidence gathered in relation to the company [C Internationaal]
“ 1) Finished products (fasteners) of commodity code 7318 15 were imported from China into [Y] (Indonesia) in 2010-2012 and not semi-finished products as declared.
(…)
2) The declared imports of raw material from China are not confirmed by the related bills of lading.
(…)
3) The establishment of the company in [Y] (Indonesia) coincides with the entry into force of the antidumping regulations.
(…)
4) The sale of the company coincides with the announcement of the OLAF/EU visit to the company
(…)
5) Insufficient equipment to ensure the production of the quantities of fasteners exported to the EU.
(…)
6) Chinese steel fasteners were transhipped through the free zone.
(…)”
5. Het aan [C Internationaal] afgegeven Form A met het nummer [001] is niet vermeld in de Annex 4 behorende bij de ‘Agreed Joint Minutes’.
6. Naar aanleiding van de bevindingen zoals neergelegd in de OLAF-rapportages heeft verweerder bij brief van 5 december 2014 het voornemen tot het opleggen van een utb aan eiseres verzonden. Eiseres heeft hierop bij brief van 18 december 2014 gereageerd. Vervolgens is de vorenvermelde utb uitgereikt.
7. Bij beslissing van 18 maart 2019 (“Beslissing op grond van artikel 140 Verordening (EU) nr. 2015/2447”) heeft verweerder de in de voormelde aangiften voor het brengen in het vrije verkeer aangegeven douanewaarde op basis van leveringsconditie DDP verworpen en aangegeven de douanewaarde te corrigeren door de op de facturen vermelde leveringsconditie ‘DDP’ te wijzigen naar ‘CIF’. Het bedrag dat op de facturen is vermeld als DDP-toeslag en eiseres daadwerkelijk heeft betaald, maakt volgens verweerder eveneens deel uit van de werkelijk te betalen prijs en behoort daarom te worden gerekend tot de douanewaarde.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
In het van de zitting in hoger beroep opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:

Van de zijde van de inspecteur
(…)
Inderdaad, zoals de voorzitter mij voorhoudt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 2018, nr. 16/04263, ECLI:NL:HR:2018:1022, in r.o. 2.5.2 gewezen op het bepaalde in artikel 181bis, lid 1, van de UCDW. Dit betekent dat wij alsnog de ruimte hadden om een nieuw onderzoek in te stellen naar de douanewaarde en, zo nodig, tot een correctie over te gaan. Wij hebben daarbij een andere waarderingsmethode gehanteerd, namelijk de toepassing van de methode van de redelijke middelen. Niet langer is door ons gebruik gemaakt van de transactiewaardemethode. Aan de methode van de redelijke middelen is door ons invulling gegeven door de oorspronkelijke transactiewaarde te gebruiken, maar daarbij uit te gaan van de leveringsvoorwaarde CIF in plaats van DDP.”
2.3.
In het door de rechtbank onder punt 4 aangehaalde ‘Final Report’ is ook het volgende vermeld:

2.2.1. Post-mission investigative activities carried out concerning the company [C Internationaal] ( [Y] ).
(…)
6) Information gathered from the bills of lading
(…)
Of 112 bills of lading already received, related to [C] , representing 1,183 containers and 24,579.383 tonnes, 109 mention exclusively “Fastener” in the description of goods two mention both “fastener and iron and steel wire”, and only on refers exclusively to “iron and steel wire”. Therefore the iron and steel wire represents approximately 50 tonnes (…).”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is primair in geschil of de goederen van Chinese oorsprong zijn, zoals de inspecteur betoogt, dan wel van Indonesische preferentiële oorsprong zijn, zoals belanghebbende bepleit. Indien het Hof tot het oordeel komt dat de goederen van Chinese oorsprong zijn, is tussen partijen in geschil over welke waarde het alsdan verschuldigde antidumpingrecht dient te worden berekend. Partijen houdt in dit verband met name verdeeld of het de inspecteur vrijstond om achteraf, in de beroepsfase, alsnog de in artikel 181bis UCDW dan wel artikel 140 UDWU beschreven voorprocedure toe te passen en het resultaat van die procedure ten grondslag te leggen aan de reeds uitgereikte utb. Tot slot is in geschil welk tarief van toepassing is voor de berekening van het antidumpingrecht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
12. De Raad heeft bij Verordening (EG) Nr. 91/2009 van 26 januari 2009 besloten tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die vallen onder de GN-codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 15 59, 7318 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex 7318 15 90, ex 7318 21 00 en ex 7318 22 00 van oorsprong uit de Volksrepubliek China van 85% van de netto prijs, franco Gemeenschap, met ingang van 1 februari 2009.
13. Nu verweerder wenst af te wijken van de aangifte, rust op hem de bewijslast om allereerst aannemelijk te maken dat, voor zover het de douanerechten betreft, de bevestigingsmiddelen niet de preferentiële oorsprong Indonesië hebben en, voor zover het de antidumpingrechten betreft, de bevestigingsmiddelen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn.
14. Verweerder heeft daartoe onder meer het OLAF Final Report en een OLAF visit report overgelegd en de Joint Agreed Minutes met de daarbij behorende Annex 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in Annex 4 genoemde Forms A zijn ingetrokken en dat er geen reden is om aan de rechtsgeldigheid van die intrekking te twijfelen. Dat het desbetreffende Form A met nummer [001] niet in de Annex 4 is vermeld, maakt dit niet anders nu is vastgesteld dat de leverancier [C] in Indonesië onvoldoende productiecapaciteit had om de ingevoerde hoeveelheden te produceren. Verweerder meent dat met het onderzoek dat is uitgevoerd door OLAF is komen vast te staan dat de bevestigingsmiddelen van oorsprong zijn uit China.
15. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Nu vast staat dat het bij de aangifte voor het brengen in het vrije verkeer overgelegde Form A met nummer [001] niet is vermeld in de Annex 4, kan niet worden gezegd dat de producten niet de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben. Gelet op de formulering van de conclusie met betrekking tot de GSP certificaten Form A met oorsprong Indonesië zoals opgenomen onder 5.2 van de ‘Agreed Joint Minutes’, gaat de rechtbank ervan uit dat de onderzoeksresultaten geen betrekking hebben op het desbetreffende Form A, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de bevestigingsmiddelen de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben. De verklaringen omtrent de resultaten van het door de Indonesische autoriteiten in samenwerking met OLAF uitgevoerde onderzoek moeten immers in nauwe samenhang worden beschouwd met de Annex 4 behorende bij de Joint Agreed Minutes. Het ligt op de weg van verweerder zijn standpunt dat de bevestigingsmiddelen niet de Indonesische maar de Chinese oorsprong hebben nader te onderbouwen. Hetgeen verweerder hiervoor heeft aangevoerd overtuigt niet. Noch het standpunt van verweerder noch de bevindingen van OLAF zoals neergelegd in voormelde rapportages sluiten immers iedere vorm van productie door [C] in Indonesië uit. Nu niet kan worden uitgesloten dat er mogelijk enige productie is geweest, concrete informatie ten aanzien van de betreffende partij ingevoerde bevestigingsmiddelen ontbreekt en een (nadere) verklaring van de autoriteiten in Indonesië ten aanzien van het desbetreffende Form A ontbreekt, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de bevestigingsmiddelen die eiseres voor het vrije verkeer heeft aangegeven niet de oorsprong Indonesië maar de oorsprong China hebben. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan, zodat moet worden aangenomen dat het Form A geldig is en de bevestigingsmiddelen de (preferentiële) oorsprong Indonesië hebben en niet van Chinese oorsprong zijn. Het beroep slaagt, de utb is ten onrechte uitgereikt en moet worden vernietigd.
16. Gelet op het vorengaande dient het beroep ten aanzien van het inhoudelijke geschil gegrond te worden verklaard. De overige grieven van eiseres behoeven hierdoor geen bespreking, omdat zij daardoor niet in een fiscaal gunstiger positie kan komen. Nu de (preferentiële) oorsprong Indonesië vaststaat, volgt immers dat er geen rechten bij invoer, douanerecht zowel als antidumpingrecht, zijn verschuldigd. Bij deze stand van zaken dient het beroep met nummer HAA 19/3713 tegen de beslissing van verweerder op grond van artikel 140 van Verordening (EU) nr. 2015/2447 eveneens gegrond te worden verklaard, omdat deze beslissing, nu er geen douanerechten verschuldigd zijn, nergens toe kan leiden.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Oorsprong
5.1.
Het Hof stelt voorop dat indien de inspecteur erin slaagt aannemelijk te maken dat de bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong zijn, daarmee tevens vaststaat dat deze goederen niet van preferentiële Indonesische oorsprong zijn. Het Hof zal daarom eerst onderzoeken of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen van Chinese oorsprong zijn.
5.2.
Het geschil betreft bevestigingsmiddelen welke zijn aangegeven op 24 april 2012, onder overlegging van Formulier A met nummer [001] , waarop als exporteur is vermeld [C Internationaal] te [Y] Indonesië. Tijdens een door OLAF in Indonesië uitgevoerd onderzoek, waarvan het “Final Report” en de “Agreed Joint Minutes” tot de gedingstukken behoren, is door OLAF vastgesteld dat deze exporteur op grote schaal bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong heeft ingevoerd uit China en vervolgens heeft (weder)uitgevoerd naar afnemers in onder meer de Europese Unie, vergezeld van originele Formulieren A, waarin wordt verklaard dat de goederen van preferentiële Indonesische oorsprong zijn. In het Final Report, onderdeel 2.2.1, onder 6, is vermeld dat OLAF 112 bills of lading heeft ontvangen waaruit blijkt dat [C] (ten minste) 1.183 containers met bevestigingsmiddelen uit China heeft betrokken, met een totaalgewicht van 24.579 ton. Slechts in 3 van de 112 bills of lading wordt (mede) melding gemaakt van halffabricaten (“iron” en “steel wire”), met een totaalgewicht van 71 ton. Om toch Formulieren A te kunnen verkrijgen werden de Chinese bevestigingsmiddelen bij invoer in de Batam Free Zone bij de Indonesische autoriteiten aangegeven met een onjuiste goederenomschrijving (als halffabricaat of als ruw materiaal). De Chinese bevestigingsmiddelen werden in de Batam Free Zone enkel overgeladen in andere containers. OLAF heeft geconstateerd dat voormelde handelwijze van [C] heeft voortgeduurd tot en met oktober 2012. In december 2012 is [C] verkocht door de Chinese eigenaren.
5.3.
Belanghebbende heeft betoogd dat niet valt uit te sluiten dat de ingevoerde bevestigingsmiddelen van Indonesische oorsprong zijn, omdat [C] immers ook 71 ton halffabricaten heeft ingevoerd en over machines beschikte om van deze halffabricaten bevestigingsmiddelen te vervaardigen. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Voormelde importen van halffabricaten waren zeer gering van omvang (minder dan 3 ‰ van de totale importen door [C] uit China) en vonden blijkens de rapportage van OLAF bovendien reeds plaats in 2010, terwijl de zending door belanghebbende is ingevoerd in 2012. Het Hof acht daarom uiterst onwaarschijnlijk dat die zending is vervaardigd uit voornoemde 71 ton.
5.4.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur, met het door hem overgelegde “Final Report” en de “Agreed Joint Minutes”, aannemelijk gemaakt dat [C] bevestigingsmiddelen van Chinese oorsprong aan belanghebbende heeft verkocht en geleverd. Daarmee staat tevens vast dat de bevestigingsmiddelen niet van preferentiële Indonesische oorsprong zijn. De omstandigheid dat bij de aangifte een Formulier A is overgelegd dat – naar tussen partijen niet in geschil is – niet is ingetrokken door Indonesische autoriteiten en dus nog altijd geldig is, staat niet aan dit oordeel in de weg, ook niet voor zover het de heffing van douanerechten betreft. Bij de uitvoering van een autonome maatregel van de Unie, zoals het Algemeen Preferentieel Systeem, zijn de douaneautoriteiten van de Unie immers niet gebonden aan standpunten van autoriteiten van een derde land (vgl. HvJ EU 14 mei 1996, gevoegde zaken C-153/94 en C-204/94, Faroe Seafood Co. Ltd e.a., punt 24 en 25 en HvJ EU 8 november 2012, C-438/11, Lagura Vermögensverwaltung GmbH, punt 35).
5.5.
Gelet op het vorenoverwogene is de inspecteur terecht overgegaan tot het navorderen van douanerechten en antidumpingrechten. Het hoger beroep van de inspecteur slaagt in zoverre.
Douanewaarde
5.6.
Bij deze stand van het geding is in geschil of voor de berekening van de verschuldigde belastingen de verschuldigde douanerechten en antidumpingrechten in mindering dienen te worden gebracht op de in de factuur vermelde prijs, op grond van het bepaalde in artikel 33, aanhef en letter f, van het CDW. Partijen houdt in dit verband ook verdeeld (zaak 20/00239) of het de inspecteur vrijstond om achteraf, in de beroepsfase, alsnog de in artikel 181bis UCDW (dan wel artikel 140 UDWU) beschreven voorprocedure te doorlopen.
5.7.
Uit artikel 1, lid 2, van Verordening 91/2009 volgt dat de antidumpingrechten een percentage zijn van “de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, vóór inklaring”. In artikel 1, lid 4, is bepaald dat, tenzij anders vermeld, de bepalingen inzake douanerechten op dit antidumpingrecht van toepassing zijn. Ten tijde van de invoer bepaalde artikel 33, aanhef en letter f, van het CDW dat “rechten bij invoer en andere belastingen die in de Gemeenschap ingevolge de invoer of de verkoop van de goederen dienen te worden voldaan” geen deel uitmaken van de douanewaarde.
5.8.
In dit verband is van belang dat over een zestal invoeraangiften (eveneens betreffende bevestigingsmiddelen geleverd door [C] ) welke belanghebbende in 2011 heeft ingediend, reeds een uitspraak is gedaan door rechtbank, Hof en Hoge Raad. In zijn arrest van 29 juni 2018, 16/04263, ECLI:NL:HR:2018:1022, heeft de Hoge Raad ten aanzien van die aangiften onder meer het volgende overwogen:
“2.5.2. Voor het Hof heeft de Inspecteur aangevoerd dat de antidumpingrechten niet in mindering moeten worden gebracht op de overeengekomen prijs. Hij heeft daartoe gesteld dat vanwege het hoge tarief aan antidumpingrechten (85 percent) de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen anders irreëel zou zijn. De Inspecteur heeft evenwel niet op de voet van artikel 181bis, lid 1, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek het standpunt ingenomen en aan belanghebbende meegedeeld dat hij de toepassing van de in artikel 29 van het CDW voorgeschreven methode verwerpt op de grond dat hij niet ervan is overtuigd dat de aangegeven waarde van de bevestigingsmiddelen overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. De omstandigheid dat de Inspecteur dit laatste niet heeft gedaan, brengt mee dat de waarde van de bevestigingsmiddelen moet worden bepaald op basis van de in artikel 29 van het CDW omschreven transactiewaardemethode.
(…)”
Uit deze overweging leidt het Hof af dat de inspecteur de in artikel 181bis UCDW/artikel 140 UDWU bedoelde procedure moet volgen wanneer hij wil afwijken van de aangegeven transactiewaarde, bijvoorbeeld omdat hij van opvatting is dat goederen – in afwijking van hetgeen in de aangifte is vermeld – niet daadwerkelijk onder de voorwaarde DDP (‘Delivery Duties Paid’) zijn verkocht en geleverd en dat daarom bij het bepalen van de douanewaarde ten onrechte rechten in mindering zijn gebracht op de overeengekomen prijs.
5.9.
De inspecteur heeft in de onder 5.8 aangehaalde rechtsoverweging van de Hoge Raad aanleiding gevonden om bij brief van 17 oktober 2018 alsnog de in het voormalige artikel 181bis van de UCDW bedoelde procedure te entameren. Omdat deze procedurele bepaling met ingang van 1 mei 2016 is komen te vervallen heeft de inspecteur zich gebaseerd op artikel 140 van de UDWU, welke bepaling dezelfde strekking heeft. Deze procedure heeft geresulteerd in het onder 1.2.1 vermelde beslissing van 18 maart 2019 om de in de aangiften vermelde douanewaarde te verwerpen.
5.10.
Het Hof is van oordeel dat het de inspecteur niet vrijstaat om, nadat een utb is uitgereikt, achteraf (in casu bijna vier jaar later, in de beroepsfase) alsnog de procedure van artikel 140 van de UDWU toe te passen en het resultaat van die procedure ten grondslag te leggen aan de reeds uitgereikte utb. Zoals gepreciseerd door de Hoge Raad behelst artikel 181bis van de UCDW, thans artikel 140 van de UDWU, een procedure die ziet op de
voorbereidingvan de besluitvorming door de douaneautoriteiten (zie HR 28 oktober 2011, nr. 09/02995, ECLI:NL:HR:2011:BO8438, r.o. 3.3, eerste volzin). Een dergelijke procedure kan naar zijn aard niet achteraf worden toegepast. De rechtbank heeft de onder 1.2.1 vermelde beschikking terecht vernietigd, wat er ook zij van de daartoe gebezigde gronden.
Tarief
5.11.
Tot slot is tussen partijen in geschil welk tarief van toepassing is. Belanghebbende betoogt dat niet het door de inspecteur toegepaste (rest)tarief van 85% van toepassing is, maar het tarief van 64,4% dat geldt voor de Chinese exporteur [F Ltd.] . Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Artikel 1, lid 3, van verordening 91/2009 luidt:
“3. De toepassing van de individuele antidumpingrechten die werden vastgesteld voor de ondernemingen die in lid 2 zijn vermeld, is afhankelijk van de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige commerciële factuur die voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in bijlage II. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht dat voor alle andere ondernemingen geldt, toegepast.”
Deze bewoordingen zijn naar ’s Hofs oordeel niet voor tweeërlei uitleg vatbaar (acte clair): een geldige commerciële factuur van de desbetreffende Chinese onderneming, met daarop de in voormelde bijlage II voorgeschreven vermeldingen, vormt een verplicht bescheid om met vrucht aanspraak te kunnen maken op het tarief dat is vastgesteld voor de desbetreffende Chinese onderneming. Nu een factuur van enige in artikel 1, lid 2, van verordening 91/2009 vermelde Chinese exporteur ontbreekt heeft de inspecteur terecht het tarief van 85% van toepassing geacht.
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende douanerechten en antidumpingrechten verschuldigd, maar is de inspecteur bij de berekening van de in de bestreden utb vermelde bedragen uitgegaan van een te hoge douanewaarde (zie 5.6 t/m 5.10). Belanghebbende heeft in haar beroepschrift in eerste aanleg gesteld dat, met inachtneming van het bepaalde in artikel 33, aanhef en letter f, van het CDW, de douaneschuld dient te worden bepaald op € 539,02 aan douanerechten en € 12.382,88 aan antidumpingrechten. Nu de inspecteur de berekening van deze bedragen niet heeft betwist, zal het Hof daarvan uitgaan.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur in zaak 20/00238 gegrond is en in zaak 20/00239 ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/00238.

6.Kosten

Nu het hoger beroep van de inspecteur in zaak 20/00239 ongegrond is, bestaan termen de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met haar verweer tegen het hoger beroep van de inspecteur redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op: € 1.897,50 [2,5 (verweerschrift in hoger beroep, dupliek, verschijnen ter zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 759].

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank in zaak 20/00239 (nr. HAA 19/3713);
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank in zaak 20/00238 (nr. HAA 15/2908), behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van rente, proceskosten en griffierechten;
- verklaart het beroep in zaak 20/00238 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de utb tot € 539,02 douanerechten en € 12.382,88 antidumpingrechten;
- veroordeelt inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.897,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, R.C.H.M. Lips en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.