ECLI:NL:HR:2011:BO8438

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02995
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en procedurele waarborgen in het UCDW

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure betreffende douanerechten, waarbij belanghebbende, X B.V., in beroep is gegaan tegen een uitnodiging tot betaling van douanerechten van 15 februari 2006. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende afgewezen, waarna de Rechtbank te Haarlem het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de Inspecteur opdroeg opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak van het Hof. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden door te oordelen dat de Inspecteur de procedure van artikel 181bis, lid 2, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (UCDW) niet heeft nageleefd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat dit verzuim niet zo zwaar weegt dat de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de naleving van procedurele waarborgen in douanerechtszaken en bevestigt dat de Inspecteur de juiste procedures moet volgen bij het nemen van besluiten. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 09/02995
28 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 juni 2009, nr. P08/00155 DK, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 15 februari 2006 uitgenodigd tot betaling van bedragen aan douanerechten. Het tegen die uitnodigingen tot betaling door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/639) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur vernietigd, en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof. De uitspraak van het Hof en die van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 29 november 2010 geconcludeerd tot ongegrond verklaren van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie van belanghebbende.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur ten onrechte de in artikel 181bis, lid 2, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) dwingend voorgeschreven, met waarborgen omklede procedure niet heeft nageleefd. Dit verzuim weegt echter naar 's Hofs oordeel niet zo zwaar dat de uitnodigingen tot betaling op grond daarvan moeten worden vernietigd. Naar het oordeel van het Hof is voldoende dat de zaak wordt terugverwezen naar de Inspecteur, zodat deze de procedure van artikel 181bis, lid 2, laatste volzin, UCDW alsnog kan toepassen.
3.2. Het middel betoogt in de eerste plaats dat belanghebbende nimmer een beroep heeft gedaan op de in artikel 181bis, lid 2, UCDW voorgeschreven procedureregel, zodat het Hof, aldus het middel, met zijn hiervoor in 3.1 vermelde oordelen buiten de rechtsstrijd is getreden.
3.3. Artikel 181bis, lid 2, UCDW behelst een procedure die ziet op de voorbereiding van de besluitvorming door de douaneautoriteiten. Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende over schending van deze regel heeft geklaagd. Door niettemin te oordelen dat de Inspecteur artikel 181bis, lid 2, UCDW niet heeft nageleefd, dat dit reden is de uitspraak op bezwaar te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur is het Hof mitsdien buiten de grenzen van het geschil getreden. Het middel slaagt in zoverre. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
Uit de gegrondbevinding van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel volgt dat de middelen geen behandeling behoeven.
5. Slotsom
Op grond van het hiervoor in 3 overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
wijst het geding terug naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.