ECLI:NL:PHR:2022:751

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
21/01246
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen ongegrondverklaring beklag ex art. 552a Sv inzake beslag op goederen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de klager tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam, die zijn klaagschriften tot opheffing van beslag op verschillende goederen deels ongegrond heeft verklaard. De klager, geboren in 1979, had op 12 januari 2016 een groot aantal goederen in beslag genomen gekregen op verdenking van strafbare feiten. De rechtbank had op 16 februari 2021 beslist dat de klaagschriften deels ongegrond waren, waarna de klager in cassatie ging. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, concludeert dat de ongegrondverklaring van het beklag onterecht is. De AG stelt dat het ontbreken van een schriftelijk standpunt van de officier van justitie in het dossier leidt tot nietigheid van het onderzoek en dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de klager niet als rechthebbende van de goederen kan worden aangemerkt. De AG adviseert vernietiging van de beschikking en terugwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling. De zaak betreft onder andere beslag op bulkgoederen, bonnen en diploma's, en geldbedragen, waarbij de rechtbank niet heeft aangetoond dat de klager niet rechthebbende is. De conclusie van de AG is dat de klager recht heeft op teruggave van de in beslag genomen goederen, nu het strafvorderlijk belang zich niet meer verzet tegen teruggave.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01246 B
Zitting30 augustus 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de klager.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 16 februari 2021 de klaagschriften van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan hem van verschillende in beslag genomen goederen, deels ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Onder de klager zijn op 12 januari 2016 op grond van art. 94 Sv wegens een verdenking van strafbare feiten zogenoemde ‘bulkgoederen’ in beslag genomen in zijn woning en zijn opslagboxen. Het gaat onder andere om elektronische apparatuur zoals laptops en telefoons, die de klager heeft opgekocht van particuliere aanbieders. Ook is op gelden conservatoir beslag gelegd op grond van art. 94a Sv met het oog op een in te stellen ontnemingsmaatregel. Bij vonnis van 29 oktober 2019 is de klager veroordeeld wegens opzetheling, meermalen gepleegd. Ten aanzien van alle op de bij het vonnis gevoegde beslaglijst genoemde goederen (zo’n 70 pagina’s) is de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast. Namens de klager is vervolgens onderhavige beklagprocedure gestart om een aantal goederen terug te krijgen. Daartoe zijn twee klaagschriften ingediend. De rechtbank heeft het beklag deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het cassatieberoep richt zich tegen de beschikking van de rechtbank voor zover het beklag ongegrond is verklaard.
1.4.
Het eerste middel houdt in dat de ongegrondverklaring van de rechtbank ten aanzien van de ‘bulkgoederen’, ‘bonnen en diploma’s’ en ‘losse bedragen aan euro’s en dollars’ onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Het tweede middel bevat de klacht dat een schriftelijk standpunt van de officier van justitie in het dossier ontbreekt en dat dit tot nietigheid van het onderzoek en de beschikking dient te leiden.
1.5.
Omdat het tweede middel met meest verstrekkend is, zal ik met de bespreking daarvan beginnen.

2.Het tweede middel

2.1.
Het middel houdt in dat het schriftelijk standpunt van de officier van justitie van 20 januari 2021 ontbreekt in het dossier zoals dat aan de Hoge Raad is toegezonden en dat dit zozeer strijdt met een behoorlijke procesorde dat dit tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en de daaruit voortvloeiende beschikking leidt.
2.2.
Uit de beschikking leid ik af dat naar aanleiding van de klaagschriften van de klager op 22 september 2020 een raadkamerbehandeling heeft plaatsgevonden. Tijdens die raadkamerzitting zijn de verdediging en de officier van justitie gehoord. Toen werd geconstateerd dat sprake was van omvangrijke beslaglijsten en dat nog veel onduidelijkheid bestond op welke goederen het beklag betrekking had en wat de status was van het beslag op deze goederen. De rechtbank heeft daarom beslist tot aanhouding van de behandeling, zodat de verdediging, zo nodig samen met de officier van justitie, kon uitzoeken om welke goederen het nog ging en waar die zich bevonden. Vervolgens heeft een schriftelijke ronde plaatsgevonden, waarbij tweemaal over en weer schriftelijke standpunten zijn uitgewisseld. In de beschikking staat dat de officier van justitie (onder meer) op 20 januari 2021, naar aanleiding van verschillende toegezonden stukken van de verdediging, per e-mail haar standpunt kenbaar heeft gemaakt.
2.3.
De steller van het middel heeft overeenkomstig de procesreglementen van de Hoge Raad verzocht om een aantal ontbrekende stukken in het dossier, waaronder het schriftelijk standpunt van de officier van justitie van 20 januari 2021. Namens de Hoge Raad is bij de rechtbank verzocht de ontbrekende stukken aan de Hoge Raad te doen toekomen ofwel een verklaring op te maken indien deze in het ongerede zijn geraakt. Ten aanzien van één van deze stukken, het in de beschikking genoemde per e-mail overgebrachte standpunt van de officier van justitie van 21 januari 2021, heeft de griffier van de rechtbank verklaard dat dit stuk niet kan worden aangeleverd. Op grond hiervan moet het ervoor worden gehouden dat dit stuk in het ongerede is geraakt.
2.4.
Naar aanleiding hiervan heeft de raadsvrouw van klager op 5 juli 2022 een tweede aanvullende schriftuur ingediend met een nadere toelichting op het tweede middel.
Hierin wordt betoogd dat als gevolg van het ontbreken van dit processtuk, dat in de schriftelijke ronde is ingediend en dus voor de beoordeling in cassatie van de (rechtmatigheid) van de beschikking van de rechtbank van essentieel belang is, de gegrondheid van het eerste middel niet kan worden onderzocht. Daardoor kan immers niet worden nagegaan waarover de officier van justitie en de verdediging van mening verschilden ten aanzien van de bulkgoederen, noch waarom de officier van justitie kennelijk van oordeel was dat er nog sprake was van een strafvorderlijk belang en/of de klager niet als rechthebbende ten aanzien van de bulkgoederen kon worden aangemerkt. Ook ten aanzien van een in beslag genomen map met bonnen en diploma’s wordt aangevoerd dat niet kan blijken wat het standpunt van de officier van justitie hierover was en ook niet of de overwegingen van de rechtbank mede in dat licht begrijpelijk zijn. Tot slot kan volgens de steller van het middel ook voor wat betreft ‘het geld en de bankrekeningen’, ten aanzien waarvan de rechtbank het beslag niet heeft opgeheven, niet blijken wat het standpunt van de officier van justitie was over de vraag of hier beslag op rust en zo ja, wat het strafvorderlijk belang hierbij is, waardoor niet kan worden nagegaan of de beslissing van de rechtbank begrijpelijk en/of voldoende is gemotiveerd.
2.5.
De steller van het middel doet een beroep op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van het ontbreken van de pleitnotities in het dossier.
2.6.
Deze rechtspraak komt erop neer dat dit zozeer strijdt wordt geacht met een behoorlijke procesorde dat dit de nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt. [1] De ratio van deze jurisprudentie, waar de Hoge Raad strikt aan vasthoudt, is, dat bij het ontbreken van pleitnota’s in het dossier, waarvan vaststaat dat deze wel zijn overgelegd, de Hoge Raad niet kan nagaan of op de terechtzitting meer of andere verweren zijn gevoerd, dan wel of daar meer uitdrukkelijke standpunten naar voren zijn gebracht, dan waarvan in de bestreden beslissing melding wordt gemaakt. [2] De Hoge Raad wordt daardoor een controlemogelijkheid ontnomen.
2.7.
Uitzonderingen op dit uitgangspunt worden maar sporadisch gemaakt, bijvoorbeeld als er geen belang bij cassatie is omdat het een ontbrekend stuk betreft dat al eerder in de hogerberoepsfase – bijvoorbeeld tijdens een regiezitting – is overgelegd, op grond waarvan de verdediging nadien nog de mogelijkheid heeft gehad om over eventuele onvolledige of onjuiste beslissingen van het hof op verzoeken, verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, te klagen. [3]
2.8.
De vraag die in deze zaak voorligt is of de op ontbrekende pleitnota’s betrekking hebbende rechtspraak van de Hoge Raad mutatis mutandis ook van toepassing kan worden geacht voor in het ongerede geraakte schriftelijke standpunten van het openbaar ministerie, die zoals in onderhavige zaak in een beklagprocedure ex art. 552a Sv aan de beklagrechter en de wederpartij zijn toegezonden.
2.9.
Ik meen van wel. Ook in de beklagprocedure moet de Hoge Raad immers kunnen controleren of de officier van justitie bijvoorbeeld van oordeel was of het belang van strafvordering zich al dan niet tegen teruggave van in beslag genomen voorwerpen verzet, en zo ja, wat hiervoor de argumenten waren. [4] Daarbij kan naar mijn mening, net als bij een ontbrekende pleitnota, geen genoegen worden genomen met hetgeen hierover al dan niet in de beschikking is opgenomen. Niet te controleren valt immers of deze weergave volledig en/of juist is. Bovendien ben ik het met de steller van het middel eens, dat het in een geval als het onderhavige, waarin een schriftelijke ronde heeft plaatsgevonden in plaats van een raadkamerbehandeling, waarvan een proces-verbaal wordt opgemaakt over hetgeen tijdens de behandeling is aangevoerd, het voor de beoordeling in cassatie van belang is van de op schrift gevoerde discussie tussen de partijen kennis te nemen. Slechts dan kan worden nagegaan of de beslissing van de rechtbank begrijpelijk en/of voldoende is gemotiveerd. Een uitzonderingsituatie op grond waarvan de klager geen belang heeft bij cassatie op dit punt, zoals hiervoor onder 2.7. genoemd is in casu geen sprake.
2.10.
Het middel slaagt.
2.11.
Volledigheidshalve zal ik ook de inhoudelijke klachten bespreken.

3.Het eerste middel

3.1.
Het middel bevat de klacht dat de rechtbank de ongegrondverklaring van het beklag ten aanzien van de ‘bulkgoederen’, ‘bonnen en diploma’s’ en ‘losse bedragen aan euro’s en dollars’ onbegrijpelijk dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd. [5]
3.2.
De bestreden beschikking houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Procesgang
De klaagschriften zijn op respectievelijk 29 mei 2020 en 5 juni 2020 op de griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op respectievelijk 22 juni 2020 en 25 juni 2020 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 22 september 2020 klager, zijn raadsman en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
De rechtbank heeft bij de mondelinge behandeling van het klaagschrift overwogen dat er nog veel onduidelijk is over het beslag en daarom is de raadsman in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na ontvangst van de beslaglijsten samen met klager uit te zoeken om welke goederen het gaat en (zo nodig met behulp van de officier van justitie) wat de status van het beslag is en indien mogelijk goederen op te halen bij de instantie waar de goederen zich bevinden. De raadsman zal voor het eind van de termijn kenbaar maken over welke goederen dan nog een beslissing wordt verwacht van de rechtbank, zo nodig voorzien met een nadere toelichting. De officier van justitie krijgt na ontvangst van het nadere standpunt van de raadsman een termijn van zes weken om schriftelijk te reageren.
Op 4 december 2020 heeft de raadsman een e-mail met bijlagen, waaronder een aanvulling/nadere toelichting op het klaagschrift, toegestuurd aan de rechtbank en de officier van justitie.
Op 6 december 2020 heeft de officier van justitie per e-mail primair verzocht om de raadsman niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze reactie te laat kwam en subsidiair om uitstel verzocht van de termijn om te reageren op het nadere standpunt en de stukken van de raadsman.
De rechtbank neemt wel kennis van de stukken van de raadsman, maar heeft het verzoek tot het verlenen van een ruimere termijn ingewilligd.
Vervolgens heeft de raadsman op 5 januari 2021 nog een e-mail met bijlage gestuurd.
Op 20 januari 2021 heeft de officier van justitie per e-mail haar standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft aangekondigd een beslissing te zullen nemen na het uitwisselen van standpunten, tenzij behoefte bestond aan een nadere mondelinge behandeling. Geen van de partijen heeft aangegeven een nadere mondelinge behandeling te wensen.
Inhoud van de klaagschriften
De klaagschriften strekken tot teruggave de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
- in totaal € 827.1500,- op 12 april 2019 in beslag genomen op Aruba;
- geld euro's en LIS dollars (zoals opgenomen in bijlage 2 bij het aanvullend klaagschrift)
- ING bankrekening [rekeningnummer 1] (€ 18.547,80);
- ASN bankrekening [rekeningnummer 2] (tegoed onbekend);
- een Opel Astra, kenteken [kenteken 1];
- een Renault Mégane Cabriolet, kenteken [kenteken 2];
- een map met bonnen en diploma’s (goednummers onbekend), en
- bulkgoederen (zoals vermeld op de beslaglijst).
De raadsman van klager heeft naar mede naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de bulkgoederen is er geen strafvorderlijk belang meer. Wanneer het strafvorderlijk belang zich niet meer verzet tegen teruggave, moet een voorwerp in beginsel worden teruggegeven aan degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen (artikel 116 lid 1 Sv), de beslagene. Hierop zijn uitzonderingen, waaronder de situatie waarin een ander dan beslagene redelijkerwijs als rechthebbende aangemerkt kan worden (artikel 116 lid 2 en 3 Sv). Voor zover de rechtbank in de strafzaak bewaring ten behoeve van rechthebbende heeft gelast is hiermee niet bedoeld dat klager geen rechthebbende zou zijn. Ten aanzien van de onderhavige goederen zijn geen aangiftes binnengekomen. De bewijslast ten aanzien van wie rechthebbende is ligt bij het OM als zij stellen dat een ander dan de beslagene rechthebbende is. Indien zicht op andere rechthebbenden uitblijft dan moet wettelijk vermoed worden dat klager als bezitter tevens rechthebbende is. De omschrijving van de enorme bulk aan goederen is zo summier dat van klager niet redelijkerwijs gevergd kan worden dat hij van ieder afzonderlijk voorwerp zijn rechten aantoont. Samengevat stelt de raadsman dat wanneer je toetst aan wat naar verkeersopvatting redelijk is, klager redelijkerwijs rechthebbende op deze bulkgoederen is.
De bonnen en diploma’s staan niet met zoveel woorden op de beslaglijst maar zijn vermoedelijk in een map van de doorzoeking terechtgekomen.
(…)
Tot slot verzoekt de raadsman opheffing van het conservatoir beslag op de inbeslaggenomen gelden en teruggave daarvan aan klager. Strafvorderlijk belang ontbreekt en de enkele melding van een eventuele ontnemingsprocedure is te beperkt.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft verklaard zich te verzetten tegen teruggave van die in beslag genomen voorwerpen aan klager waarvan de rechtbank heeft beslist dat die dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende. Anders dan de raadsman is de officier van justitie van mening dat als de rechtbank van oordeel was geweest dat die goederen aan klager toebehoorden, de rechtbank daarvan (net als bij enkele andere goederen) zou hebben beslist dat deze retour konden naar verdachte (klager). De toelichting die de raadsman daarover heeft gegeven maakt het standpunt van de officier van justitie niet anders. Bovendien heeft de raadsman nagelaten om per item bewijs te leveren dat die goederen aan klager toebehoren. De officier van justitie heeft begrepen dat de goederen waarop beslag rust inmiddels zijn vervreemd omdat de opslag van de goederen te kostbaar werd bevonden. Het gaat daarom nu nog om beslag op de vervangende waarde van de verschillende items. Dit maakt echter verder geen verschil voor het standpunt of klager rechthebbende is. Dat is klager niet. Daarmee moet op dit punt het klaagschrift ongegrond worden verklaard.
Verder heeft de officier van justitie aangevoerd dat de zaaksofficier heeft laten weten dat er geen ontnemingsvordering aan de rechtbank meer zal worden voorgelegd. Dat betekent dat handhaving van het conservatoir beslag niet meer aan de orde is. Het conservatoir beslag dat er nog ligt op de volgende geldbedragen of goederen kan worden opgeheven en de geldbedragen en goederen kunnen retour aan klager:
- de ING bankrekening [rekeningnummer 3] (€ 18.438,93);
- de ASN bankrekening (€ 925,39);
- een geldbedrag van € 827.250,- ([rekeningnummer 4]);
(…)
De zaaksofficier heeft tot slot aangegeven dat er forse vorderingen liggen van de Belastingdienst die mogelijk derdenbeslag heeft gelegd c.q. zal leggen.
De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 12 januari 2016 zijn op de voet van artikel 94 Sv een zeer groot aantal voorwerpen in beslag genomen. Op 12 april 2019 is op Aruba op de voet van artikel 94a Sv op een geldbedrag van € 827.150,- conservatoir beslag gelegd. Daarnaast ligt er conservatoir beslag op een bankrekening van de ING, een bankrekening van ASN en twee auto’s.
Klager is bij vonnis van deze rechtbank van 29 oktober 2019 veroordeeld voor opzetheling, meermalen gepleegd, tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. Ten aanzien van alle op de beslaglijst (bijlage bij het vonnis) genoemde goederen is de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast.
Nu het voornemen bestond een ontnemingsprocedure te voeren staat de datum van het indienen van het klaagschrift niet aan de inhoudelijke beoordeling daarvan in de weg. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie inmiddels heeft verklaard dat het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering aan de rechtbank zal voorleggen.
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - de artikelen 94 en 94a Sv de inbeslagneming toelaat het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot die voorwerpen de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4° Sr in verbinding met art 552f Sv.
De rechtbank overweegt het volgende.
Bulkgoederen
De rechtbank stelt voorop dat over deze goederen reeds een beslissing is genomen en het voor klager (verdachte in de strafzaak) op zijn weg had gelegen om hoger beroep in te stellen als hij het met deze beslissing niet eens was. Artikel 552a van liet Wetboek van Strafvordering is hier niet voor bedoeld (HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3560) Nu in deze zaak discussie is over de vraag of klager ‘inmiddels’ redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden aangemerkt van de bulkgoederen zal de rechtbank toch ingaan op dit onderdeel van het beklag.
Klager heeft gesteld dat nu het Openbaar Ministerie niet heeft aangetoond wie de rechthebbende is van de (bulk)goederen, die goederen aan hem als beslagene (en rechthebbende) dienen toe te komen. De rechtbank ziet dit anders. In het vonnis van de rechtbank van 29 oktober 2019 heeft de rechtbank overwogen dat verdachte (klager) de aanmerkelijke kans voor lief genomen heeft dat hij spullen kocht die gestolen waren ook omdat het gaat om elektronica waarvan bekend is dat deze vaak worden gestolen en verdachte zulke partijen soms in bulk opkocht. Uit het vonnis leidt de rechtbank af dat niet meer exact is na te gaan welke goederen precies van diefstal afkomstig zijn. De kans is reëel dat een deel van de goederen waarover wordt geklaagd van misdrijf afkomstig zijn. Er is, vermoedelijk om die reden, geoordeeld dat alle goederen op de beslaglijst dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende. Het enkele feit dat in deze klaagschriftprocedure niet is gebleken van nadere aangiftes en zich geen rechthebbende hebben gemeld, maakt niet dat klager, de (destijds) bezitter en beslagene, enkel daarom inmiddels redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden aangemerkt.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de goederen blijft de vraag onbeantwoord of het eerlijke spullen betreft en is het door klager gestelde bewijsvermoeden niet voldoende om hem als rechthebbende aan te merken. De rechtbank zal het klaagschrift ten aanzien van de bulkgoederen ongegrond verklaren.
Bonnen en diploma’s
Wat betreft de bonnen en diploma's die klager terug wil hebben, is de rechtbank van oordeel dat klager heeft nagelaten om, voor zover deze goederen in beslag genomen zijn, duidelijk te maken om welke goederen op de beslaglijst het precies gaat. Ook dit deel van het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.
Geld en bankrekeningen
Ten aanzien van het geldbedrag van € 827.250,- en de bankrekeningen heeft de officier van justitie aangegeven dat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen opheffing van dat beslag. Het beklag zal daarom voor dat deel gegrond worden verklaard.
De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk geworden dat deze aan klager toebehoren. De rechtbank zal dan ook de teruggave aan klager gelasten.
Van de losse bedragen aan euro's en dollars waarover geklaagd wordt ontbreekt informatie waaruit blijkt of hier beslag op rust, of het strafvorderlijk belang zich verzet tegen teruggave en of deze aan klager toebehoren. De rechtbank verklaart het beklag ten aanzien hiervan ongegrond.
(…)”
3.3.
Voordat ik het middel bespreek, merk ik naar aanleiding van de inleidende overwegingen van de rechtbank het volgende op. De rechtbank heeft overwogen dat over deze goederen reeds een beslissing is genomen door de strafrechter en dat het daarom voor de klager op zijn weg had gelegen om in plaats van deze beklagprocedure, hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de strafrechter. Deze opvatting is onjuist. De strafrechter heeft immers de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast. Door deze beslissing is het beslag nog niet geëindigd en kan degene die stelt rechthebbende op het goed te zijn, in dit geval de klager/veroordeelde, een klaagschrift ex art. 552a Sv indienen strekkende tot teruggave aan hem (zie HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3667, waarnaar ook in de schriftuur wordt verwezen).
3.4.
Het middel valt uiteen in drie klachten die zich richten tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek om teruggave van (i) de bulkgoederen, (ii) de map met bonnen en diploma’s en (iii) de losse bedragen aan euro’s en dollars.
(i) de bulkgoederen
3.5.
Zoals hiervoor reeds is vermeld zijn onder de klager op grond van art. 94 Sv wegens een verdenking van strafbare feiten zogenoemde ‘bulkgoederen’ in beslag genomen in zijn woning en zijn opslagboxen. Het gaat onder andere om elektronische apparatuur zoals laptops en telefoons, die de klager heeft opgekocht van particuliere aanbieders. Bij vonnis van 29 oktober 2019 is de klager veroordeeld voor opzetheling, meermalen gepleegd. Ten aanzien van alle op de bij het vonnis gevoegde beslaglijst (zo’n 70 pagina’s lang) genoemde goederen is de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast. Dit vonnis bevindt zich in het dossier.
3.6.
De steller van het middel wijst er dus terecht op dat het door de beklagrechter in de onderhavige procedure aan te leggen criterium dient te zijn of de klager redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt van de goederen ten behoeve waarvan de strafrechter de bewaring heeft gelast. [6]
3.7.
De beklagrechter heeft vastgesteld dat in het voornoemde vonnis de strafrechter heeft overwogen dat de klager de aanmerkelijke kans voor lief heeft genomen dat hij spullen kocht die gestolen waren, ook omdat het gaat om elektronica waarvan bekend is dat deze vaak wordt gestolen en klager zulke partijen soms in bulk opkocht. De beklagrechter leidt uit dit vonnis af dat niet meer exact is na te gaan welke goederen precies van diefstal afkomstig zijn. De kans is volgens de beklagrechter reëel dat een deel van de goederen waarover wordt geklaagd van misdrijf afkomstig is en meent dat dit vermoedelijk de reden is dat de strafrechter heeft beslist dat alle goederen op de beslaglijst dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende. Het enkele feit dat in deze beklagprocedure niet is gebleken van nadere aangiftes en zich geen rechthebbenden hebben gemeld, maakt volgens de beklagrechter niet dat de klager, destijds de bezitter en beslagene, enkel daarom redelijkerwijs als rechthebbende dient te worden aangemerkt. Gelet op hetgeen de strafrechter heeft overwogen ten aanzien van de goederen, blijft volgens de beklagrechter de vraag onbeantwoord of het om eerlijke spullen gaat en is het door de klager gestelde bewijsvermoeden niet voldoende om hem als rechthebbende aan te merken. De beklagrechter heeft daarom het beklag ongegrond verklaard.
3.8.
De kern van de klacht is dat de ongegrondverklaring van het beklag op grond van de overweging dat ‘de kans reëel is dat een deel van de goederen waarover wordt geklaagd van misdrijf afkomstig is en dat, vermoedelijk om die reden, in de strafzaak is geoordeeld dat alle goederen op de beslaglijst dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende’ onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Betoogd wordt dat de beklagrechter ten onrechte bepaalde conclusies uit het oordeel van de strafrechter heeft getrokken. Daartoe wordt erop gewezen dat uit het vonnis volgt dat ten aanzien van een aantal van de bij de klager inbeslaggenomen goederen is vastgesteld dat die van diefstal afkomstig zijn en dat ten aanzien van die goederen opzetheling is bewezen verklaard, maar dat de strafrechter de klager heeft vrijgesproken van witwassen en uit de daaraan gewijde overwegingen naar voren komt hoe de strafrechter aankeek tegen de overige inbeslaggenomen goederen:
“Naast de van diefstal afkomstige goederen had verdachte veel goederen in zijn bezit waarvan de illegale herkomst niet is vastgesteld. Dit deel was zodanig groot dat de rechtbank van oordeel is dat op grond hiervan niet zonder meer kan worden uitgesloten dat verdiensten van verdachte in het verleden uit de handel in gestolen waar van geringe waarde is geweest, ook in verhouding tot het op legale wijze verkregen deel. Het dossier bevat hierover verder ook geen informatie, anders dan dat onderzoek naar verkopen door verdachte via Ebay heeft opgeleverd dat van drie verkochte goederen kan worden vastgesteld dat ze van diefstal afkomstig waren.(...)”
3.9.
Hieruit volgt volgens de steller van het middel dat de strafrechter er kennelijk vanuit gaat dat de goederen waarvan niet is vastgesteld dat die ook door diefstal zijn verkregen, onderdeel (kunnen) zijn van legale handel van de klager. Daarbij wordt ook gewezen op de onderbouwing van het klaagschrift (het schriftelijke standpunt van 4 december 2020) waarin de verdediging eveneens heeft bepleit dat uit het vonnis volgt dat sprake is van een zodanig legaal verkregen vermogen, dat witwassen niet in beeld komt en dat er ten aanzien van het nog niet teruggegeven deel geen aangiftes bekend zijn, zodat de klager als koper en bezitter moet worden vermoed rechthebbende te zijn. Ook attendeert de steller van het middel op een passage in het vonnis waaruit volgt dat de officier van justitie over goederen op de door haar overgelegde beslaglijst heeft verklaard ‘dat dit niet de gestolen goederen betreffen die in deze zaak zijn aangetroffen en waarvan een aangifte in het dossier zit, omdat deze reeds aan de rechthebbenden zijn teruggegeven’. Op grond van het voorgaande is volgens de steller van het middel dus onbegrijpelijk dat de beklagrechter de kans reëel acht dat een deel van de bulkgoederen van misdrijf afkomstig is en dat daarom in de strafzaak is geoordeeld dat alle goederen op de beslaglijst dienen te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
3.10.
Waar het op neerkomt is kort gezegd het volgende. De klager had voor zijn handel zeer veel goederen in bezit die hij (soms in bulken) opkocht van particulieren. Hij kon hiervan geen aankoopbonnen of facturen of iets dergelijks overleggen. Een deel van de goederen bleek van diefstal afkomstig en voor dit deel is de klager veroordeeld wegens opzetheling. Van het deel waarover thans wordt geklaagd waren kennelijk geen aangiftes ingediend. De vraag is of de klager gelet op zijn feitelijke bezit en het ontbreken van aangiftes als redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt, of dat de omstandigheid dat – zoals de strafrechter heeft overwogen – de klager de aanmerkelijke kans voor lief heeft genomen dat hij spullen kocht die gestolen waren, ook omdat het gaat om elektronica waarvan bekend is dat deze vaak worden gestolen en klager zulke partijen soms in bulk opkocht, ertoe moet leiden dat hij
nietals redelijkerwijs rechthebbende kan worden aangemerkt. De beklagrechter heeft geoordeeld dat het laatste het geval is, omdat de kans reëel is dat een deel van deze goederen van misdrijf afkomstig is.
3.11.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is. Daarbij vind ik van belang dat de klager weliswaar de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij gestolen goederen opkocht, maar dat dit nog niets zegt over de kans dat er gestolen goederen bij de resterende bulk zitten. De gestolen goederen zijn immers al teruggegeven aan de rechthebbenden en over de resterende goederen heeft de strafrechter overwogen dat niet is vastgesteld dat deze een illegale herkomst hebben. Dat de beklagrechter kennelijk hieruit afleidt dat niet exact meer is na te gaan welke goederen precies van diefstal afkomstig zijn, is daarom ook niet begrijpelijk. Daarbij komt dat de strafrechter inderdaad lijkt te hebben overwogen dat het deel van de bulkgoederen dat van misdrijf afkomstig is gebleken, gering is in verhouding tot het deel waarvan dat niet kan worden vastgesteld. De beklagrechter had daarom nader moeten motiveren waarom de kans desalniettemin reëel is dat een deel hiervan toch van misdrijf afkomstig is.
3.12.
Deze klacht slaagt.
(ii) de map met bonnen en diploma’s
3.13.
De tweede klacht ziet op de beslissing om de map met bonnen en diploma’s niet terug te geven. Betoogd wordt dat de klager niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het deugdelijk opstellen van de beslaglijst, omdat dit een taak is van het openbaar ministerie (zie art. 309 Sv). Deze beslissing geeft daarom volgens de steller van het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in het licht van het feit dat de door de klager gegeven omschrijving van de goederen redelijkerwijs niet voor meerdere uitleg vatbaar is en ze gemakkelijk moeten zijn terug te vinden, is de beslissing volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij wordt opgemerkt dat het voor het antwoord op de vraag óf een goed in beslag is genomen, volgens de Hoge Raad niet doorslaggevend is of dat goed is vermeld op de kennisgeving van inbeslagname, in het proces-verbaal van bevindingen van doorzoeking of op de beslaglijst, zie HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479. Gesteld wordt dat, nu niet blijkt dat het openbaar ministerie heeft betwist dat de bonnen en diploma’s in beslag zijn genomen, de rechtbank had moeten beoordelen of de klager redelijkerwijs als rechthebbende van die bonnen en diploma’s kan worden aangemerkt. Tot zover de toelichting op deze klacht.
3.14.
Namens de klager is verzocht om teruggave van een map met verzendbonnen en diploma’s. Tijdens de raadkamerbehandeling werd als gezegd geconstateerd dat sprake was van omvangrijke beslaglijsten en veel onduidelijkheid over de goederen waarover werd geklaagd en wat de status van deze goederen was. De behandeling is daarom aangehouden, zodat de verdediging, zo nodig samen met de officier van justitie, kon uitzoeken om welke goederen het nog ging en waar die zich bevonden. Vervolgens heeft een schriftelijke ronde plaatsgevonden. In het schriftelijke standpunt van de verdediging van 4 december 2020 staat over de map met bonnen en diploma’s het volgende:
“Cliënt [klager] noemt ter zitting: “Ik heb niets retour gekregen. Ik wil graag de map met bonnen en diploma’s terug. Ik heb de bonnen nodig voor de belastingdienst.” Dat is een redelijk verzoek. Deze goederen staan niet met zoveel woorden op de beslaglijst maar zijn vermoedelijk in een map van de doorzoeking beland.”
3.15.
De officier van justitie heeft niet kenbaar gereageerd op dit verzoek om teruggave (ook hier wreekt zich dat niet kan worden nagegaan wat de officier van justitie in het laatste standpunt van 21 januari 2021 hierover heeft geschreven). De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard op de grond dat de klager heeft nagelaten om, voor zover deze goederen in beslag genomen zijn, duidelijk te maken om welke goederen op de beslaglijst het precies gaat. Dat oordeel is, gelet op het reeds in de cassatieschriftuur genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:479, niet zonder meer begrijpelijk. Door en namens de klager is voldoende naar voren gebracht om welke goederen werd verzocht en de enkele omstandigheid dat deze goederen zich niet op de door het openbaar ministerie overgelegde beslaglijst bevonden, is niet doorslaggevend voor de vraag of een goed in beslag is genomen.
3.16.
Ook deze klacht slaagt.
(iii) de losse bedragen aan euro’s en dollars
3.17.
De laatste klacht richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat van de losse bedragen aan euro’s en dollars informatie ontbreekt waaruit blijkt of hier beslag op rust en of het strafvorderlijk belang zich verzet tegen teruggave. Ook hier wordt er in cassatie op gewezen dat voor de vraag of ergens beslag op rust, de KVI of beslaglijst niet doorslaggevend is. Er wordt geklaagd dat de rechtbank bovendien niet heeft vastgesteld dat er geen beslag op de gelden rust, maar slechts dat hierover geen informatie beschikbaar is. Reeds in zoverre is de ongegrondverklaring volgens de steller van het middel ontoereikend gemotiveerd. Daarnaast wordt betoogd dat door en namens de klager voldoende specifieke kenmerken van de gelden zijn overgelegd. Ook blijkt niet dat het openbaar ministerie heeft gesteld dat op de gelden geen beslag (meer) rust. Nu tot slot geen verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van deze gelden is uitgesproken en de officier van justitie heeft verklaard dat geen ontnemingsvordering meer zal worden voorgelegd, is het oordeel van de rechtbank dat niet kan blijken dat het strafvorderlijk belang zich tegen teruggave verzet, onbegrijpelijk.
3.18.
Ook deze klacht slaagt. Namens de klager is in het klaagschrift opgenomen dat hij teruggave verzoekt van onder meer: “F24.2: usd 207”, “G36: usd 13.500”, “G36: usd 3800 (beschadigde dollars”) en “G36: euro 1000”. In de bij het schriftelijke standpunt van 4 december 2020 overgelegde lijst staan bovendien onder de nummers 80 t/m 81 en 412 t/m 818 verschillende gelden genoemd met beschrijvingen en goednummers. Tot slot zijn op de aan het vonnis gehechte beslaglijst van het openbaar ministerie onder 407 t/m 415 en 816 t/m 818 eveneens gelden opgenomen met goednummers en beschrijvingen. Reeds hierom is het oordeel van de rechtbank dat informatie ontbreekt of beslag rust op de verzochte gelden, onbegrijpelijk.
3.19.
Het middel slaagt.

4.Conclusie

4.1.
Beide middelen slagen.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam, opdat het klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Verwezen wordt naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8676. Zie ook bijvoorbeeld HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:556 en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1964.
2.Zie HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:243 naar aanleiding van de in de conclusie opgeworpen vraag of er in die zaak wel een belang in cassatie was.
3.Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8903, HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7366 en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:229 met voorafgaande conclusie ECLI:NL:PHR:2013:2054 (afgedaan met art. 81.1 RO). Zie in dit verband ook de conclusie van Aben ECLI:NL:PHR:2021:182 voorafgaand aan HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:243 over de vraag of er in die zaak (waarin het ging om een pleitnota die op de inhoudelijke zitting was overgelegd) wel een belang in cassatie was. Deze rechtspraak strookt met de art. 80a RO-rechtspraak dat in cassatie niet met vrucht over het uitblijven van een beslissing op een verzoek kan worden geklaagd als dit in feitelijke aanleg aan de orde kon worden gesteld maar niet is gedaan, zie HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005 onder verwijzing naar HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2855. Verder wijs ik nog op HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1756 (art. 81.1 RO), waarin het een pleitnota in eerste aanleg betrof en de AG ook tot de conclusie kwam dat er geen belangen waren geschaad.
4.Als de officier van justitie van oordeel is dat er geen strafvorderlijk belang meer is, dient de beklagrechter zich immers van een eigen oordeel daarover te onthouden, zie HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.10.
5.Uit de schriftuur maak ik op dat dit cassatieberoep zich richt tegen de beslissingen van de rechtbank over: “geld euro’s en US dollars (zoals opgenomen in bijlage 2 bij het aanvullend klaagschrift”, “een map met bonnen en diploma’s (goednummers onbekend)” en “bulkgoederen (zoals vermeld op de beslaglijst)”.
6.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2333.