Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag van een klager die teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen verzoekt. De inbeslagname vond plaats in het kader van een strafzaak waarin de klager was veroordeeld voor diefstal met braak of inklimming. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder beslist dat bepaalde voorwerpen aan rechthebbenden moesten worden teruggegeven, terwijl voor andere voorwerpen bewaring ten behoeve van de rechthebbende was gelast. De klager stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat hij niet als rechthebbende kon worden aangemerkt en dat het Hof de maatstaf van artikel 353 Sv had moeten toepassen bij de beoordeling van zijn klaagschrift.
De Hoge Raad oordeelt dat het standpunt van de klager onjuist is. Artikel 353 Sv richt zich tot de strafrechter en niet tot de beklagrechter. De beklagrechter moet beoordelen of de klager redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, en in dit geval was de beslissing van de strafrechter onherroepelijk. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast en geoordeeld dat de klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechthebbende is. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klager, omdat het Hof zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd en de klager niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op de teruggave van de voorwerpen.
De beschikking is gegeven op 18 december 2018 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren. De zaak betreft een belangrijke overweging over de rol van de beklagrechter en de toetsing aan de maatstaven van het Wetboek van Strafvordering.