Conclusie
verzoeker tot cassatie,
(hierna: de vereffenaar),
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
verweerster in cassatie,
(hierna: [verweerster] ),
niet verschenen.
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Bij de benoeming van een vereffenaar of bij een latere beschikking kan de rechtbank een van haar leden tot rechter-commissaris benoemen. In dat geval worden de overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW aan de kantonrechter toekomende taken en bevoegdheden door de rechter-commissaris uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt (art. 4:208 lid 1 en lid 2 aanhef en onder a BW).
a[art. 4:202 BW, A-G]), dat de nalatenschap met inachtneming van bepaalde voorschriften moet worden vereffend, en wel in principe door de erfgenamen zelf.’ [8]
Daar bij deze vereffening een accoord niet kan voorkomen, is geen afzonderlijke verificatie voorgeschreven, maar gaat de vereffenaar onmiddellijk tot het opmaken van de uitdelingslijst over. Een geschil over het toelaten van een vordering of haar voorrang, kan echter aan het opmaken van de uitdelingslijst voorafgaan. (…)
De omstandigheid, dat een of meer vaststellingsprocedures gevoerd worden, behoeft geen reden te zijn, om het opmaken van de uitdelingslijst uit te stellen. Evenals in geval van faillissement kan de boedelrechter op verzoek van de belanghebbende de vereffenaar gelasten de vordering of de voorrang voorwaardelijk te erkennen.
In het algemeen moeten daarbij de bepalingen van artikel 185 en vlg. F.wet worden toegepast; slechts is bepaald, dat het verzet door de boedelrechter behandeld wordt. Nadere regels kunnen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven worden.’ [24]
(…)
15. De kantonrechter moet bij de beoordeling van het verzet toetsen of het verzet is aangetekend door een belanghebbende. Gegrondverklaring van het verzet kan leiden tot aanpassing van de lijst van (betwiste) vorderingen, de uitdelingslijst of de rekening en verantwoording. De kantonrechter kan daarbij eventueel bepalen dat er opnieuw ter inzage gelegd moet worden. In die procedure van verzet kan niet vastgesteld worden of een vordering terecht is. Dat zal via de dagvaardingsprocedure (…) moeten worden beslist.’
‘Zo dikwijls er, naar het oordeel van de rechter-commissaris, voldoende gerede penningen aanwezig zijn, beveelt deze een uitdeling aan de geverifieerde schuldeisers (…)’
‘1. De curator maakt telkens de uitdelingslijst op en onderwerpt die aan de goedkeuring van de rechter-commissaris. De lijst houdt in een staat der ontvangsten en uitgaven (daaronder begrepen het salaris van de curator), de namen der schuldeisers, het geverifieerde bedrag van hun vorderingen (…), benevens de daarop te ontvangen uitkering.’
In art. 180 lid 1 Fw is met betrekking tot de inhoud van de uitdelingslijst het volgende bepaald:
schuldeiser– dat wil zeggen de schuldeiser met een erkende of een voorwaardelijk toegelaten vordering [32] – tegen de uitdelingslijst [33] in verzet komen. Ratio van de mogelijkheid van verzet tegen de uitdelingslijst is dat deze laatste de basis vormt van wat iedere schuldeiser aan het hem toekomende aandeel in het faillissementsactief ontvangt. [34] De Hoge Raad heeft in een uitspraak uit 1999 evenwel ook overwogen dat ‘het belang van schuldeisers bij een ordelijke afwikkeling van de boedel’ (met welk belang in strijd zou zijn dat overeenkomstig de uitdelingslijst bedragen zouden worden uitgekeerd, ten aanzien waarvan geen zekerheid bestaat of de toestand van de boedel uitkering daarvan toelaat) voldoende is om te kunnen worden ontvangen in een verzet tegen een uitdelingslijst op de voet van art. 184 Fw, en dat schuldeisers die met hun verzet beogen te voorkomen dat aan hen en de overige concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan, een in rechte te eerbiedigen belang kunnen hebben bij hun verzet. [35] Vanwege de bijzondere achtergrond van deze zaak is door verschillende auteurs in twijfel getrokken of hiermee een regel van algemene strekking is gegeven. Ik kom op deze uitspraak (met betrekking tot het faillissement van een aantal Fokker-vennootschappen) hierna onder het kopje ‘Intrekking of herroeping uitdelingslijst?’ terug.
de aard van de beschikking, algemene gelding lijkt te hebben [43] , ga ik er mede gezien de context van de overweging [44] van uit dat hier enige ruimte voor nuancering bestaat. [45] In de praktijk is in ieder geval meer dan eens verzet tegen tussentijdse uitdelingslijsten ingesteld. [46]
Over de mogelijkheid van een tussentijdse uitdeling heeft de rechtbank in ECLI:NL:RBAMS:2019:9518 het volgende overwogen:
De afwijzingen door de rechtbank – die cirkelen rondom ‘belang’ – roepen volgens Biemans tot slot de meer principiële vraag op wat de verhouding is tussen het verzet door een niet-erkende schuldeiser en de mogelijkheid die een schuldeiser van de nalatenschap heeft om zijn vordering (of de daaraan verbonden voorrang) bij vonnis te doen vaststellen (art. 4:223 lid 2 eerste zin BW). De schuldeiser die van de vereffenaar hoort dat zijn vordering niet wordt erkend, kan de route van art. 4:223 lid 2 BW volgen, zonder de uitdelingslijst af te wachten (TM, Parl. Gesch. Boek 4, p. 1012). De schuldeiser kan zijn vordering echter ook in een renvooiprocedure gerechtelijk laten vaststellen nadat hij in verzet is gekomen tegen een (finale) uitdelingslijst (TM, Parl. Gesch. Boek 4, p. 1026). Hoewel de TM aldus beide mogelijkheden openlaat, maakt de rechtbank duidelijk dat de niet-erkende schuldeiser bij zijn verzet tegen de tussentijdse uitdelingslijst een voldoende belang dient te hebben. Ook al kan deze beoordeling bij het verzet tegen een finale uitdelingslijst anders verlopen, de niet-erkende schuldeiser doet er verstandig aan om het daarvan niet te laten afhangen en zijn vordering in een eerder stadium in rechte te laten vaststellen, aldus Biemans.
voorkomendat aan hen en de overige concurrente schuldeisers een uitkering werd gedaan, was als volgt.
In de zaak die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 25 juni 1999, was verzet ingesteld tegen met elkaar samenhangende (tussentijdse) uitdelingslijsten in de faillissementen van drie Fokker-vennootschappen [51] , o.m. door curatoren van twee van deze vennootschappen als erkend concurrent schuldeisers van een van de andere vennootschappen (ieder tegen de uitdelingslijst in het faillissement van die vennootschappen). Aanleiding voor dat verzet was gelegen in een na deponering van de uitdelingslijsten opgekomen fiscale claim. Ofschoon de curatoren er belang bij hebben dat aan hen, als erkende concurrente schuldeisers, een tussentijdse uitkering kan worden gedaan, hebben zij in verzet als hun zwaarder wegend belang te kennen gegeven dat eerst duidelijkheid moet zijn over het lot van de claim van de fiscus alvorens tot (tussentijdse) uitdeling wordt overgegaan. De rechtbank heeft het verzet van de curatoren gegrond verklaard, en is er daarbij van uitgegaan dat, indien de voorlopige belastingaanslag zou komen vast te staan, de uitkering door curatoren van de bedragen op de uitdelingslijst meebrengen dat onvoldoende reserves overblijven voor zowel de crediteuren wier vorderingen zijn betwist, als de overige crediteuren, waaronder boedelcrediteuren. De rechtbank onderschreef het beleid van de curatoren en de rechter-commissaris om een veilige marge aan te houden teneinde alle betwiste vorderingen en eventuele financiële tegenvallers te kunnen opvangen. In cassatie werd hiertegen onder meer ingebracht dat een erkende schuldeiser niet de bevoegdheid heeft verzet te doen tegen een uitdelingslijst met het doel te bewerkstelligen dat aan hem noch aan de overige concurrente schuldeisers een (voorlopige) uitkering zou worden gedaan, omdat die uitkering overeenkomstig de gedeponeerde uitdelingslijst wellicht later ten onrechte of tot een te hoog bedrag zou blijken te zijn gedaan. In zijn conclusie in deze zaak merkt A-G Langemeijer onder meer op dat de klacht veronderstelt dat een verzet uitsluitend zou mogen worden gebruikt om een zo groot mogelijk aandeel te verwerven in het tussentijds te verdelen actief, alsmede dat – hoewel dit inderdaad de meest voorkomende situatie is – hij buiten het middel geen steun heeft gevonden voor de stelling dat de gronden van het verzet tot dit doel beperkt zouden moeten blijven. Door het verzet ontvankelijk te achten heeft de rechtbank naar de mening van Langemeijer geen rechtsregel geschonden. [52] Ook de Hoge Raad kwam tot een verwerping van de klacht en hij overwoog in dat verband:
Van Andelde vraag gesteld wat ertegen pleit om aan te nemen dat, indien zich gedurende de verzettermijn een nieuw feit voordoet of een fout in de uitdelingslijst wordt ontdekt, de curator met goedkeuring van de rechter-commissaris de bevoegdheid heeft de gedeponeerde uitdelingslijst in te trekken opdat een verbeterde lijst of voorlopig helemaal geen lijst wordt gedeponeerd. Een denkbare tegenwerping kan volgens Van Andel zijn dat de wet nu eenmaal niet expliciet bepaalt dat een dergelijke bevoegdheid aan de curator toekomt, maar een zodanige benadering is volgens hem te formalistisch en miskent een behoefte die in de praktijk aan een dergelijke mogelijkheid tot intrekking kan bestaan. Volgens Van Andel is er geen redelijk belang mee gediend om aan te nemen dat curator en rechter-commissaris in gevallen als aan de orde in de Fokker-zaak moeten afwachten of een schuldeiser in verzet komt. Hij constateert dat het argument dat in deze zaak doorslaggevend wordt geacht om het verzet gegrond te verklaren – schuldeisers hebben belang bij een ordelijke afwikkeling van de boedel – feitelijk een argument betreft waarvan het veeleer op de weg van de curator ligt dit aan te voeren. Ook deze constatering pleit derhalve volgens Van Andel voor het aannemen van een mogelijkheid tot intrekking. Een dergelijke intrekking dient op dezelfde wijze als in art. 183 Fw voor de deponering is voorgeschreven aan de schuldeisers kenbaar te worden gemaakt. Aldus geredeneerd kan volgens Van Andel worden gesteld dat de mogelijkheid van intrekking weliswaar niet expliciet in de wet genoemd wordt, maar wel past in het wettelijk stelsel.
Volgens
Wesselskan de uitdelingslijst gekwalificeerd worden als een – door de Faillissementswet gereguleerd – aanbod om vorderingen af te wikkelen als in de lijst aangegeven. Art. 192 Fw legt vast dat na verloop van de termijn van inzage (of na de uitspraak op het verzet) de curator verplicht is onverwijld de uitkering te doen. Roert een schuldeiser zich niet (in de vorm van verzet), dan regelt art. 192 diens stilzwijgende aanvaarding van dat aanbod, aldus Wessels. Hij meent dat de uitdelingslijst, als aanbod, herroepen kan worden (art. 6:219 lid 1 in verbinding met art. 6:216 BW), welke verklaring haar werking krijgt op overeenkomstige wijze als art. 183 voorschrijft voor de deponering van de lijst, derhalve door deponering van deze herroeping en schriftelijke kennisgeving aan alle erkende en voorwaardelijk toegelaten schuldeisers. [57] Jacobs en Vriesendorp, tot slot, hebben gewezen op de complicaties waartoe de lijn zoals voorgesteld door de schuldeisers die het verbindend worden van de uitdelingslijst nastreefden aanleiding zou hebben kunnen geven, wanneer in een later stadium zou blijken dat er aan de (concurrente) schuldeisers bij de tussentijdse uitdeling te veel zou zijn uitgekeerd. Weliswaar is door het verbindend worden van een tussentijdse uitdelingslijst een rechtsgrond ontstaan voor de aanspraak tot uitkering aan de betreffende schuldeisers (art. 192 Fw), maar een tussentijdse uitdeling heeft in zoverre een voorlopig karakter dat zij niet beslissend is voor de hoogte van de bedragen die aan elk van de schuldeisers uiteindelijk zullen blijken toe te komen. Zou later blijken dat de schuldeisers moeten terugbetalen aan de curatoren, dan moeten zij, aldus Jacobs en Vriesendorp, iedere schuldeiser afzonderlijk daartoe berichten en zo nodig in gebreke stellen. Een dergelijke consequentie is volgens hen omslachtig en ‘door de gekozen oplossing gelukkig niet nodig’. [58]
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 4.4 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:
Is de eerste tussentijdse uitdelingslijst rechtsgeldig ingetrokken? Is opposante ontvankelijk inhaar verzet?
Zoals hiervoor al aangegeven heeft de vereffenaar in de bijzondere situatie van een tussentijdse uitdelingslijst, deze tussentijdse uitdelingslijst ingetrokken. Een situatie die vanwege het ontbreken van een rechtstreekse wettelijke grondslag volgens de rechtbank om een extra zorgvuldige afweging vraagt.
Op de zitting is aan de vereffenaar gevraagd in hoeverre met de eerste uitdelingslijst de afwikkeling van de nalatenschap in gedrang zou komen. De vereffenaar heeft verklaard dat er geen fout is gemaakt, maar dat in het belang van opposante is gehandeld. Om die reden heeft de vereffenaar de tussentijdse uitdelingslijst aangepast en het aan de belastingdienst toegekende (uit te betalen) bedrag terug gebracht van € 4.500.000,- naar € 3.000.000,-.
In de tweede plaats klaagt het onderdeel dat de overweging van de rechtbank in ieder geval onbegrijpelijk is, omdat zonder nadere, maar ontbrekende motivering niet valt in te zien waarom de omstandigheden die de vereffenaar ter verklaring van de intrekking heeft aangevoerd, de intrekking van de tussentijdse uitdelingslijst niet zouden (kunnen) rechtvaardigen.
boedelschuld(dus buiten de UDL om) voldoen. Daardoor resteert er € 1 miljoen minder om aan de fiscus (als crediteur in deze vereffening) via de UDL uit te delen.
(…) De inspecteur stelt zich (te) formeel op en wenst dat de liquidatie-uitkering als zodanig met ab-heffing (Box-2) wordt belast. Dat zal ik nu in gang zetten. De logica van de inspecteur ontgaat mij. Er is rond de € 40 miljoen aan fiscale schuld en een boedelactief van hooguit zes tot zeven miljoen. Daarom had ik voorgesteld via de UDL een eerste betaling te doen en af te zien van het zelfstandig belasten van de liquidatie-uitkering (hetwelk alleen tot gevolg zou hebben dat de fiscale schuld zou oplopen tot € 41 miljoen). Op mijn suggestie is toen géén bezwaar gekomen (…) Vervolgens heb ik de UDL gedeponeerd.
Gisteren kwam (onverwacht) het standpunt van de inspecteur dat hij de liquidatie-uitkering
bij [verweerster]wil belasten. (…)
Pijnpunt voor [verweerster] is echter dat zij ter zake de aandelen in [de holding] niet kan
beschikkenomdat “vereffening”
dwangvertegenwoordiginginhoudt (…) en de bevoegdheid “te beschikken” aan mij als vereffenaar toekomt. Daar komt nog bij dat het bepaald Kafkaiaans overkomt als er belasting wordt geheven over een verkrijging van € 8.9 miljoen
bij[verweerster] terwijl vaststaat dat zij zélf niets van die verkrijging door de nalatenschap, ontvangt (volgens de inspecteur is dat inherent aan het wettelijk systeem).
Omdat “heffen” bij [verweerster] over een liquidatie-uitkering van (bruto) € 8.9 miljoen (waaruit een verschuldigdheid van ruim € 1 miljoen nog te betalen belasting voortvloeit) [voorzienbaar] tot zeer veel gedoe gaat leiden, zal ik q.q. zélf aangifte doen van de ab-verkrijging door de boedel per ultimo 2020. (…) Daarmee wordt de hele aangifteproblematiek “weggehaald” bij [verweerster] . En dat komt ongetwijfeld de afwikkeling van deze nalatenschap ten goede.’
nu al€ 4.5 miljoen aan de Belastingdienst uit te keren als uitdeling op de door haar ingediende preferente vorderingen.
intrek. Ten gevolge van het intrekken van de UDL zal in mijn optiek het verzet niet worden behandeld, althans heeft uw cliënte daar géén belang (meer) bij.
In het middel wordt in verband hiermee betoogd dat als de Hoge Raad onderdeel 1 gegrond acht en vaststelt dat de vereffenaar de oorspronkelijke tussentijdse uitdelingslijst heeft kunnen intrekken (zodat het verzet van [verweerster] is gericht tegen een uitdelingslijst die er niet meer is), hij de zaak zelf zou kunnen afdoen door [verweerster] alsnog in haar verzet niet-ontvankelijk te verklaren.
Indien naar het oordeel van de Hoge Raad intrekking inderdaad zonder meer mogelijk is zolang de uitdelingslijst nog niet onherroepelijk is geworden, dan wel geen andere gevolgtrekking mogelijk is dan dat intrekking in de omstandigheden van het onderhavige geval mogelijk was en rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, dan zou hij de zaak op de in het onderdeel aangegeven wijze zelf kunnen afdoen.
M.i. is met gegrondverklaring van het onderdeel echter nog niet zonder meer gegeven dat de uitdelingslijst rechtsgeldig is ingetrokken en vergt dit een (nadere) feitelijke beoordeling aan de hand van de omstandigheden van dit geval. M.i. zal de zaak dan ook moeten worden verwezen. Ik zie daarom aanleiding om ook onderdeel 2 kort te behandelen.
Heeft opposante een belang bij het verzet?4.5. De vereffenaar heeft aangevoerd dat de opposante geen belang heeft bij haar verzet, omdat er – kortgezegd – uiteindelijk niets aan haar zal worden uitgekeerd.
De rechtbank is van oordeel dat opposante wel degelijk belang heeft bij haar verzet.
Op de eerste plaats stelt opposante vragen bij het nut en de noodzaak van een tussentijdse uitdelingslijst. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een terechte vraag en staat daarmee het belang van opposante voldoende vast.
Daar komt dat opposante heeft aangevoerd dat de tussentijdse uitdelingslijst geen enkele onderbouwing kent en opposante daarmee dus niet kan beoordelen of bijvoorbeeld de baten die de vereffenaar tot de nalatenschap rekent, tot de nalatenschap behoren. Inhoudelijk maakt opposante daar ook bezwaar tegen omdat ze aanvoert dat sommige bestanddelen die de vereffenaar tot de baten lijkt te rekenen, nu juist haar eigendom zijn en niet tot de nalatenschap behoren.
4.6. De rechtbank trekt op dit punt een vergelijking met de praktijk van het toekennen van een voorschot op het loon van de vereffenaar. Evenals de tussentijdse uitdelingslijst kent dat geen wettelijke grondslag. Naar aanleiding van jurisprudentie is inmiddels in de vereffeningspraktijk een werkwijze ontstaan, waarin onder voorwaarden een voorschot kan worden toegekend. De rechtbank acht deze situatie vergelijkbaar met de onderhavige situatie omdat ook ingeval van een voorschot op het loon van de vereffenaar, er baten uit de boedel verdwijnen.
De bedoelde voorwaarden zijn onder andere dat de vereffenaar een tussentijdse rekening en verantwoording aflegt en zicht geeft op de stand van de afwikkeling. Met andere woorden; aangeeft wat er is gebeurd en waarom en aangeeft wat er nog moet gebeuren om tot een volledige afwikkeling te komen. Alleen op die manier kan de toezichthoudend (kanton)rechter een gefundeerde beslissing nemen of er belangen – van [schuldeisers] of erfgenamen – worden geschaad bij tussentijdse uitbetaling van baten uit de nalatenschapsboedel.
De rechtbank stelt vast dat de vereffenaar bij deze tussentijdse uitdelingslijst niet aan de bedoelde voorwaarden heeft voldaan. Er is geen tussentijdse rekening en verantwoording overgelegd en ook de uitdelingslijst zelf is beperkt tot een zeer summier cijfermatig overzicht. In deze situatie is daarbij van belang dat ook de baten niet zijn gespecificeerd, laat staan, onderbouwd.
Mede door het ontbreken van een dergelijke onderbouwing kan opposante dus ook niet zien of aanspraken die zij stelt te hebben op goederen, door de vereffenaar mogelijk tot de nalatenschap zijn gerekend. Ook al wordt haar uiteindelijk niets toegedeeld uit de nalatenschap, is het verkrijgen van inzicht een te respecteren belang van opposante.
Alles bij elkaar is er dus voldoende belang bij opposante om een inhoudelijke beoordeling en beslissing te ontvangen op het verzet.’
In de toelichting op het onderdeel is o.m. het volgende naar voren gebracht:
solventenalatenschap de erfgenamen onmiskenbaar belang hebben, omdat een overschot na voltooiing van de vereffening aan hen toekomt (art. 4:226 BW) (vgl. ook het citaat hiervoor onder 3.5).
Ingevolge art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 180 lid 1 Fw dient een uitdelingslijst m.i. een staat van de ontvangsten en uitgaven (daaronder begrepen het loon van de vereffenaar), de namen van de schuldeisers, het geverifieerde bedrag van hun vorderingen en de daarop te ontvangen uitkering in te houden. [69] Daarnaast dient een tussentijdse uitdelingslijst m.i. gepaard te gaan met een (eveneens tussentijdse) rekening en verantwoording. [70] Over het niet voldoen aan die eisen kan m.i. in verzet worden geklaagd. [71] Daarbij dient althans in een geval als het onderhavige, geen onderscheid te worden gemaakt tussen de situatie waarin de erfgenaam die verzet instelt wel of niet iets uit de nalatenschap zal ontvangen.
Nu aldus het verkrijgen van inzicht een voldoende belang bij het verzet van [verweerster] oplevert en de omstandigheid dat [verweerster] volgens de niet onderbouwde tussentijdse uitdelingslijst niets zal worden toegedeeld uit de nalatenschap – reeds gelet op het feit dat het een volledig kale uitdelingslijst betreft en ieder inzicht in de cijfers ontbreekt – daaraan niet kan afdoen [73] , kan onderdeel 2 niet tot cassatie leiden.