ECLI:NL:HR:2018:2393

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
18/01600
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzet van erfgenaam tegen uitdelingslijst vereffenaar nalatenschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een verzet van een erfgenaam tegen de uitdelingslijst van de vereffenaar van de nalatenschap van [A]. De erfgenaam, aangeduid als [verzoeker], had eerder verzet aangetekend tegen de uitdelingslijst, maar de kantonrechter had dit verzet ongegrond verklaard. De erfgenaam stelde beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de erfgenaam in hoger beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat op grond van artikel 4:218 lid 5 BW in verbinding met artikel 187 lid 1 Fw, tegen de beschikking op verzet geen hoger beroep openstond, maar alleen beroep in cassatie binnen een termijn van acht dagen.

De Hoge Raad overwoog dat de kantonrechter onderdeel uitmaakt van de rechtbank, en dat de wetgever bij de regeling van de uitdelingslijst bij de vereffening van een nalatenschap zoveel mogelijk aansluiting heeft gezocht bij de bestaande wettelijke regeling voor faillissementen. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de erfgenaam niet konden leiden tot cassatie, omdat de wetgeving duidelijk was en de beroepsinstantie en beroepstermijn correct waren toegepast. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters.

Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsmiddelen die openstaan voor erfgenamen in vergelijkbare situaties, en benadrukt de noodzaak om de juiste procedures te volgen bij verzet tegen uitdelingslijsten in nalatenschappen.

Uitspraak

21 december 2018
Eerste Kamer
18/01600
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
Mr. C.F.J.M. VAN LOON-GROENEN, in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A] ,
kantoorhoudende te Valkenswaard,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
en
1. [belanghebbende 1]
wonende te [woonplaats] ,
2. [belanghebbende 2] , wonende te [woonplaats] ,
3. [belanghebbende 3] , wonende te [woonplaats] ,
4. [belanghebbende 4] , [woonplaats] ,
5. [belanghebbende 5] , wonende te [woonplaats] ,
6. [belanghebbende 6] , wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] , de vereffenaar en de belanghebbenden.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 5493557 EJ VERZ 16-751 van de kantonrechter te Eindhoven van 1 februari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.212.679/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vereffenaar en de belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2015 is de vereffenaar benoemd in haar hoedanigheid met betrekking tot de nalatenschap van [A] , overleden op 17 april 2014.
(ii) Op 12 oktober 2016 is de uitdelingslijst gedeponeerd.
3.2
[verzoeker] is op 7 november 2016 bij verzetschrift als bedoeld in art. 4:218 lid 3 BW in verzet gekomen tegen de uitdelingslijst. De kantonrechter heeft dat verzet ongegrond verklaard.
3.3
[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is bij het hof ingekomen op 24 maart 2017.
Het hof heeft [verzoeker] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe geoordeeld dat op grond van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw tegen de beschikking op verzet geen hoger beroep openstond, maar alleen beroep in cassatie, binnen een termijn van acht dagen.
3.4
Onderdeel 2 betoogt onder meer dat het hof heeft miskend dat art. 187 lid 1 Fw niet van toepassing is op beschikkingen van kantonrechters, nu in deze bepaling alleen wordt gesproken van beschikkingen van rechtbanken. Deze klacht faalt reeds omdat de kantonrechter onderdeel uitmaakt van de rechtbank.
Ook de overige klachten van dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
De onderdelen 1 en 3 van het middel klagen voorts meer in het algemeen dat het hof heeft miskend dat de beroepsinstantie en beroepstermijn in deze zaak moeten worden bepaald aan de hand van art. 358 leden 1 en 2 Rv in verbinding met art. 261 Rv. Daarom stond volgens de onderdelen gedurende drie maanden na de beschikking van de kantonrechter hoger beroep open bij het hof. De onderdelen wijzen op de woorden ‘zoveel mogelijk’ in art. 4:218 lid 5 BW en betogen dat uit deze woorden geen stellige en zonder voorbehoud gegeven beperking op het algemeen geldende rechtsmiddel volgt. Volgens de onderdelen passen de door het hof aanwezig geachte beperkingen niet in het stelsel van de wet.
3.6
Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 261 Rv is art. 358 Rv in een verzoekschriftprocedure van toepassing voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.
Wat betreft de vereffening van een nalatenschap bepaalt art. 4:218 lid 5 BW dat bij het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen “de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing” vinden.
De Faillissementswet geeft voorschriften voor de door de curator op te maken uitdelingslijst (art. 180-183 Fw) en het verzet daartegen (art. 184-186 Fw). Art. 187 lid 1 Fw bepaalt: “Van de beschikking der rechtbank kan binnen acht dagen, nadat zij is gegeven, beroep in cassatie worden ingesteld door de curator en door iedere schuldeiser.”
3.7.1
Art. 4:218 lid 5 BW verklaart de voorschriften van de Faillissementswet ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing op het verzet tegen de uitdelingslijst. Deze bewoordingen wijzen erop dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is.
3.7.2
Uit de parlementaire geschiedenis vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.1 e.v. volgt dat de wetgever voor de regeling met betrekking tot de uitdelingslijst bij de vereffening van een nalatenschap, zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de reeds bestaande wettelijke regeling met betrekking tot de uitdelingslijst in een faillissement. De tekst van het huidige art. 4:218 lid 5 BW stond al in het aanvankelijke wetsontwerp. De toelichting (TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1013) vermeldt:
“In het algemeen moeten daarbij de bepalingen van artikel 185 en vlg. F.wet worden toegepast; slechts is bepaald, dat het verzet door de boedelrechter behandeld wordt. Nadere regels kunnen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven worden.”
Wat betreft de woorden ‘zoveel mogelijk’ in de wettekst blijkt uit de verdere wetsgeschiedenis slechts dat de wetgever daarbij het oog had op het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en die van de boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, wat enige nadere bepalingen gewenst maakte (MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1014). Die nadere bepalingen hadden geen betrekking op de rechtsmiddelen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw heeft willen uitsluiten van de voorschriften die hier ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn.
In dit verband verdient nog opmerking dat met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 een bijzondere regeling in de Faillissementswet betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap is komen te vervallen (art. 198-202 (oud) Fw). Op de rechtsgang in dergelijke gevallen was art. 187 lid 1 Fw voordien rechtstreeks van toepassing. Het vervallen van de regeling van art. 198-202 (oud) Fw is toegelicht met het argument dat de nieuwe regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken, hetzelfde doel dient als het faillissement van de nalatenschap en voor de regeling van dit laatste in de plaats komt (Kamerstukken II 1999/00, 27245, nr. 3, p. 10). Bij deze wijziging is niets opgemerkt over (een wijziging wat betreft) rechtsmiddelen. Hierin ligt een bevestiging besloten dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw op de procedure bij de vereffening van een nalatenschap van toepassing achtte.
3.7.3
Uit art. 358 Rv in samenhang met art. 261 Rv volgt dat in zaken als bedoeld in art. 261 Rv hoger beroep openstaat “voor zover uit de wet niet anders voortvloeit”. Deze formulering laat toe dat van de regeling van art. 358 Rv wordt afgeweken in meer algemene bewoordingen, zoals die van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw.
3.7.4
De klachten van de onderdelen 1 en 3 stuiten op het bovenstaande af.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
21 december 2018.