Conclusie
1.De feiten
arrestrespectievelijk het
hof), waarin het hof overweegt uit te gaan van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1-2.26 van het vonnis van 6 december 2018 [2] van de rechtbank Gelderland (hierna: het
vonnisrespectievelijk de
rechtbank), behoudens voor zover [eiser 1] B.V. en [eiser 2] (hierna:
[eiser 1]respectievelijk
[eiser 2], en tezamen:
[eisers]) daartegen grieven hebben gericht in grief 2. [3] In het kader van de leesbaarheid worden de overwegingen uit het vonnis (waarvan het hof dus in beginsel uitgaat) hieronder volledig uiteengezet, waarbij in noten een weergave zal volgen van tegen specifieke vaststellingen gerichte grieven, wanneer daarvan sprake is.
[A]) op verzoek van een (ex-)werknemer in staat van faillissement verklaard met aanstelling van [de curator] als curator (hierna, q.q. en pro se: de
curator).
TTGro).
2.Het procesverloop
Grief IV-IV Matiging
“De onderliggende overeenkomsten bij deze pandaktes heeft u echter nog niet verstrekt”. Zij vraagt in die brief om (onder meer) deze stukken uiterlijk op 16 november 2016 aan te leveren. Per e-mail van 23 november 2016 (13.28 uur) schrijft de curator aan [eisers] dat zij het pandrecht op onder meer de voorraden van [A] nog niet inhoudelijk heeft kunnen beoordelen omdat de onderliggende kredietdocumentatie nog niet door [eisers] is aangeleverd. [eisers] voert aan dat zij de pandakte die ten grondslag ligt aan de pandlijsten per e-mail van 24 november 2016 aan de curator heeft gestuurd. Zij heeft een kopie van de betreffende e-mail overgelegd en metagegevens waaruit volgens haar blijkt dat de e-mail ook daadwerkelijk door de curator is ontvangen. De curator betwist dit.
volgens mij heb ik dit gedaan door de stukken die ik ontving van accountantskantoor VBA [betrokkene 1] naar u door te sturen”. Tot slot heeft [eisers] ook tijdens het faillissementsverhoor van 20 december 2016 geen melding gemaakt van de e-mail van 24 november 2016. In het proces-verbaal van het faillissementsverhoor staat juist opgenomen dat [eisers] heeft afgesproken: “
Ook zal ik [de curator] nog stukken doen toekomen met betrekking tot (...) de verpandingsstukken, (...).”. De curator heeft deze afspraak per brief van 23 december 2016 nogmaals bevestigd en uit de brief van de curator van 23 januari 2017 blijkt dat [eisers] vervolgens op 16 januari 2017 de geregistreerde overeenkomst van verpanding van (onder meer) voorraden van 31 december 2014 aan de curator heeft gegeven.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
“Matiging van het boedeltekort waarvoor [eisers] aansprakelijk is”.Omdat de subonderdelen alle betrekking hebben op art. 2:248 lid 4 BW en de toepassing daarvan door het hof in rov. 3.27 van het arrest, maak ik eerst enkele inleidende opmerkingen over die bepaling alvorens de subonderdelen te behandelen.
Er kan voorts aanleiding zijn rekening te houden met de tijd waarin de tekortkomingen van het bestuur zijn geschied, wanneer het gaat om de aansprakelijkheid van een nieuwe of een gewezen bestuurder. Het zou niet juist zijn een nieuwe bestuurder aansprakelijk te houden voor het gehele bedrag van het tekort, indien die bestuurder in functie is getreden in een periode dat het bestuur zijn taak al niet behoorlijk vervulde. Het zou ook onjuist zijn, dat de gewezen bestuurder zou zijn gehouden tot betaling van het bedrag waar mede het tekort is toegenomen, indien die toename voornamelijk moet worden toegeschreven aan de voortgezette tekortkomingen van het bestuur in de periode dat hij daarin geen zitting meer had.”
Matiging van het boedeltekort waarvoor [eisers] aansprakelijk is
Het subonderdeel veronderstelt dat “de opsomming van de collectieve matigingsgronden in art. 2:248 lid 4 BW” - dus de collectieve matigingsvariant in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW - “niet limitatief” is, en klaagt naar de kern genomen dat het hof dit miskent in rov. 3.27 van het arrest. [37] Het subonderdeel gaat daarmee uit van een opvatting die geen steun vindt in het recht. Daarmee valt ook de bodem weg onder het betoog in het subonderdeel dat het hof “daardoor” in rov. 3.27 van het arrest niet kon volstaan met “de enkele constateringen dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, geen onbelangrijk verzuim, niet aannemelijk is geworden dat er andere oorzaken van het faillissement zijn geweest en evenmin dat de curator de boedel onjuist heeft afgewikkeld”, en ook gehouden was gemotiveerd in te gaan op de omstandigheden zoals bedoeld in de subonderdelen 1.2 en 1.5 (op welke subonderdelen ik terugkom onder 3.14-3.19 en 3.23-3.24 hierna), waarmee het subonderdeel kennelijk bedoelt: voor zover deze ‘omstandigheden’ niet vallen onder hetgeen het hof betrekt in rov. 3.27 van het arrest, waarbij zij aangetekend dat het hof - inderdaad, en niet ten onrechte, gezien ook de feiten en het partijdebat - zijn beoordeling hier toespitst op de in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW genoemde matigingsgronden (dat art. 2:248 lid 4, tweede zin BW hier zou kunnen spelen, valt niet in te zien en is door [eisers] ook niet aangevoerd).
Zoals blijkt uit de tekst van art. 2:248 lid 4, eerste zin BW ‘kan’ de rechter het bedrag waarvoor ‘de bestuurders’ aansprakelijk zijn verminderen:
tot de aard en ernst van de tekortkomingen van het bestuur;
daarbij moet ook worden gelet op het aandeel van het onbehoorlijk bestuur in het totaal van de oorzaken die tot het faillissement hebben geleid;
voorts kan de rechter rekening houden met de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld, bijvoorbeeld wanneer het bedrijf door de faillissementscurator wordt voortgezet ter wille van de werkgelegenheid, hoewel een spoedige liquidatie tot beperking van het tekort zou hebben geleid;
de daar gegeven criteria(dus in dat art. 6.1.9.12a NBW, het latere art. 6:109 BW)
zijn overigens in het onderhavige geval(dus de voorgestelde aanpassing van art. 2:248 (oud) BW)
niet goed toepasbaar.
gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur en op de andere oorzaken van het faillissement en de wijze waarop het is afgewikkeld;
een praktisch werkbaar stelselis,
waarbij zowel het doel van het wetsvoorstel - versterking van de positie van de ten behoeve van de schuldeisers optredende faillissementscurator - als de bescherming van het bestuur tegen bovenmatige aansprakelijkheid wordt gediend.
Daarbij valt nog te bedenken, zoals ook opgemerkt onder 3.9 hiervoor: dat de in art. 2:248 lid 4 BW genoemde gronden voor matiging, in het bijzonder die in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW, op zichzelf maar ook (voor zover van toepassing) gecombineerd toepasbaar zijn in een concreet geval; dat het, gezien ook de functie van art. 2:248 lid 4 BW (als een “waarborg tegen onredelijke consequenties” van het stelsel van art. 2:248 BW), niet in de rede ligt het toepassingsbereik van ieder van deze matigingsgronden in onevenredig vergaande mate te beperken via een in algemene zin geldende, zo restrictief mogelijke invulling daarvan, al zijn deze gronden daar dus uitputtend opgesomd; en dat art. 2:248 BW ook andere onderdelen kent dan art. 2:248 lid 4 BW die ten gunste van de aangesproken bestuurder(s) van de gefailleerde vennootschap strekken, waaronder de verhoogde aansprakelijkheidsdrempel die inherent is aan het in art. 2:248 lid 1 BW bedoelde begrip ‘kennelijk onbehoorlijke taakvervulling’, de onbelangrijk verzuim-exceptie in art. 2:248 lid 2 BW (waardoor art. 2:248 lid 2 BW in het concrete geval toepassing mist), het weerlegbare karakter van het vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW omtrent het verband tussen onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur en het faillissement van de vennootschap (indien deze bepaling van toepassing is), en de disculpatieregeling van art. 2:248 lid 3 BW.
Aan het voorgaande staat niet in de weg dat de in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW bedoelde matigingsbevoegdheid van de rechter een discretionaire, op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde bevoegdheid is, waarbij de rechter beoordeelt of de veroordeling tot vergoeding van het boedeltekort hem ‘bovenmatig voorkomt’, zoals bedoeld in het subonderdeel. Die bevoegdheid van en beoordeling door de rechter wat betreft de collectieve matigingsvariant van art. 2:248 lid 4 BW worden immers ingebed door de kaders van art. 2:248 lid 4, eerste zin BW (in het bijzonder de daarin vervatte, uitputtend opgesomde matigingsgronden) die de wetgever bewust zo heeft aangebracht, waarover onder 3.2-3.9 en dit 3.13 hiervoor. Daarbinnen bestaat dan ruimte voor matiging door de rechter ter vermijding van een voor de aangesproken bestuurder(s) onrechtvaardig te achten resultaat in termen van de omvang van de gegeven bestuurdersaansprakelijkheid op de voet van art. 2:248 BW, telkens afhankelijk ook van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Anders gezegd: art. 2:248 lid 4, eerste zin BW maakt in de door de wetgever gekozen opzet de rechter bevoegd aldus te beoordelen of dat boedeltekort bovenmatig voorkomt juist in verhouding tot die daarin vervatte matigingsgronden en matiging met het oog daarop aangewezen is, wat een afgewogen en werkbare systematiek oplevert. [45] Of in de woorden van Maeijer, in diens
NJ-annotatie onder een Hoge Raad-arrest uit 1993 inzake art. 2:138 BW, de evenknie van art. 2:248 BW voor de N.V., ook met betrekking tot de individuele matigingsvariant van art. 2:248 lid 4 BW: [46] de matigingsbevoegdheid van de rechter vervat in lid 4 van art. 2:138 BW (hetzelfde geldt voor lid 4 van 2:248 BW) is reeds een door de wet zelf “nader geconcretiseerde”, of zo men wil “gekanaliseerde”, uiting van de corrigerende functie van de redelijkheid en billijkheid. [47] Voor zover het subonderdeel nog aanvoert dat de wetgever heeft beoogd de bewijspositie van de faillissementscurator te verlichten bij het vestigen van aansprakelijkheid en “het causaal verband tussen gedraging en schade te herstellen via de band van matiging”, geldt dat evenmin valt in te zien waarom dit aan het limitatieve karakter van de in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW vervatte matigingsgronden in de weg zou staan. Zoals uiteengezet onder 3.9 hiervoor, sluit art. 2:248 lid 4, eerste zin BW in dat de rechter in het kader van die collectieve matigingsvariant, en gelet op de drie daarin vervatte matigingsgronden, in een concreet geval ook aandacht kan schenken aan de verhouding tussen de omvang van het boedeltekort en de schade die (oftewel: het deel van dit tekort dat) kan zijn ontstaan door de in dat geval aan de orde zijnde onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, te onderscheiden van de in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW bedoelde andere oorzaken (dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) van het faillissement en wijze van afwikkeling van het faillissement. [48] Langs die weg kan de rechter in een concreet geval, naar de wetgever heeft onderkend blijkens 3.6-3.8 hiervoor, en met inachtneming ook van het partijdebat in het concrete geval (de in het procesdossier voorhanden feitelijke basis ter zake), in het kader van art. 2:248 lid 4, eerste zin BW komen tot een vermindering van het bedrag (van het boedeltekort) dat de ex art. 2:248 BW aansprakelijke bestuurders in beginsel moeten betalen voor zover dit bedrag vanwege een discrepantie tussen dat tekort en die schade als ‘bovenmatig’ valt aan te merken, en wel zodanig dat dit bedrag ‘in een redelijke verhouding’ komt te staan tot de aard en ernst van die tekortkomingen van het bestuur, dus die aan de orde zijnde onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur. Dit een en ander moet in de zienswijze van de wetgever dus wel ook worden gerelateerd aan (de beantwoording van) de vragen naar andere oorzaken (dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) van het faillissement (oftewel het aandeel van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur in het totaal van de oorzaken die tot het faillissement van de vennootschap hebben geleid) en de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld in dat geval, oftewel worden bezien in het licht ook van die andere in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW genoemde matigingsgronden (dan de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) betrokken op dat geval. Daarbij zij nog in herinnering gebracht dat het gegeven dat de wetgever heeft beoogd de bewijslastpositie van de faillissementscurator te verlichten in het kader van art. 2:248 leden 1-2 BW (waarover onder 3.2-3.4 hiervoor) onverlet laat dat diezelfde wetgever art. 2:248 lid 4, eerste zin BW bewust zo heeft geformuleerd, en dus wenselijk heeft geacht zoals het luidt, als uitgebalanceerd onderdeel van een stelsel dat praktisch werkbaar is, waarbij zowel het doel van het wetsvoorstel (versterking van de positie van de ten behoeve van de schuldeisers optredende faillissementscurator) als de bescherming van het bestuur tegen bovenmatige aansprakelijkheid wordt gediend (waarover ook dit 3.13 hiervoor).
Hierop stuit het subonderdeel af.
Matiging van het boedeltekort waarvoor [eisers] aansprakelijk is
Wel kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, geen onbelangrijk verzuim
Het niet aannemelijk zijn geworden van andere belangrijke oorzaken van het faillissement
Geen aanwijzingen dat de boedel door de curator onjuist is afgewikkeld
Op dat voorgaande duidt het hof in rov. 3.27, vierde zin van het arrest, specifiek met “er zijn evenmin aanwijzingen dat de boedel onjuist is afgewikkeld door de curator” en te lezen in verbinding met het overigens in rov. 3.27 van het arrest overwogene, waarmee het hof vaststelt dat hier dus niet aan de orde is een wijze van afwikkeling van het faillissement van [A] in de zin van art. 2:248 lid 4, eerste zin BW die aanleiding geeft tot matiging op de voet van art. 2:248 lid 4 BW.
(i) Er zijn andere oorzaken voor het faillissement
(ii) De curator heeft de belangen van de boedel niet optimaal in acht genomen en zij heeft de opbrengsten voor de boedel niet gemaximaliseerd, waardoor het boedeltekort groter is geworden
(iii) De vennootschappen van het concern zijn de grootste gedupeerden van het faillissement
(iv) Er is voldaan aan de boekhoudplicht van art. 2:10 BW en niet is gebleken dat de administratieplicht door [eisers] is geschonden
De vraag of er een of meer andere belangrijke oorzaken zijn van het faillissement van de vennootschap dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur komt aan bod in het kader van art. 2:248 lid 2 BW als, kort gezegd, sprake is van schending van de verplichtingen in art. 2:10 BW en/of art. 2:394 BW (behoudens een onbelangrijk verzuim) en door de aangesproken bestuurder(s) wordt getracht het alsdan geactiveerde vermoeden in art. 2:248 lid 2 BW (dat onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur een belangrijke oorzaak is van het faillissement) te ontzenuwen. Zie onder 3.4 hiervoor. Dit laatste is ook in de onderhavige zaak het geval, mede gelet op rov. 3.25-3.27 (onbestreden) van het arrest, waaruit reeds volgt dat [eisers] er volgens het hof niet in zijn geslaagd dat hier geactiveerde vermoeden van art. 2:248 lid 2 BW te ontzenuwen. Zie onder 3.17 sub b en 3.18 sub (i) hiervoor. De matigingsgrond “de andere oorzaken van het faillissement” in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW maakt het mogelijk dat de rechter bij de collectieve matigingsvariant van art. 2:248 lid 4 BW rekening houdt met het aandeel van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur in het totaal van de oorzaken die tot het faillissement van de vennootschap hebben geleid. Zie onder 3.2 en 3.5-3.9 hiervoor. Art. 2:248 lid 4, eerste zin BW eist ter zake dan ook niet een of meer andere
belangrijkeoorzaken (dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) van het faillissement, zoals art. 2:248 lid 2 BW wel doet, maar een of meer andere oorzaken (dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) van het faillissement. Daarin schuilt dus een verschil tussen art. 2:248 lid 2 BW en art. 2:248 lid 4 BW, dat ook verklaarbaar is door de verschillende, te onderscheiden functies van die bepalingen. Zie onder 3.2-3.5 hiervoor. M.i. bevat art. 2:248 lid 4 BW ter zake ook niet de eis, net zo min als art. 2:248 lid 2 BW overigens (zie onder 3.4 hiervoor), dat het bij zo’n andere (belangrijke) oorzaak (dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) van het faillissement ook nog eens moet gaan om een van buiten komende oorzaak, oftewel, en kort gezegd, een oorzaak die ook geen betrekking heeft op handelen of nalaten van een of meer bestuurders dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur oplevert (en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld). Zie onder 3.9 en 3.18 sub (i) hiervoor.
Met rov. 3.27, vierde zin van het arrest, specifiek “Het is niet aannemelijk geworden dat er andere belangrijke oorzaken van het faillissement zijn geweest”, brengt het hof tot uitdrukking dat het wat betreft de matigingsgrond “de andere oorzaken van het faillissement” in art. 2:248 lid 4, eerste zin BW, en het daarop door [eisers] gedane beroep, voortbouwt op zijn bevindingen in rov. 3.26 en 3.27 (onbestreden) van het arrest. Zie onder 3.17 sub b en 3.18 sub (i) hiervoor. Zoals daar uiteengezet, volgt uit die overweging in rov. 3.27, vierde zin van het arrest dat naar ’s hofs oordeel die matigingsgrond zich hier al niet voor toepassing leent en het beroep daarop door [eisers] dus ongegrond is, nu, gelet op rov. 3.26 en 3.27 (onbestreden) van het arrest:
Subonderdeel 1.4 strandt eveneens, in het voetspoor van subonderdeel 1.3. Art. 2:248 lid 4, eerste zin BW bepaalt dat de rechter het bedrag waarvoor het bestuur aansprakelijk is kan verminderen indien dit hem bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken (dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) van het faillissement en de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld. Ten aanzien van laatstgenoemde matigingsgrond is door [eisers] zelf aangeknoopt bij hun stellingen in paragraaf 3 van en grief 3 in de memorie van grieven ter zake de (q.q. en pro se) aansprakelijkheid van de curator, daarbij slechts kort en zeer algemeen opmerkend, onder generieke verwijzing naar die vindplaatsen, dat de belangen van de boedel niet optimaal zijn behartigd en het tekort is toegenomen. Zie onder 3.17 sub c en 3.18 sub (ii) hiervoor. Zoals daar uiteengezet, stelt het hof in rov. 3.4-3.18 van het arrest vast dat de door [eisers] aan de curator gemaakte verwijten ongegrond zijn, in welk verband het hof onder meer oordeelt:
Hierop stuiten de subonderdelen af.
Ten aanzien van het onder (v) aangevoerde, wat veronderstelt dat de enkele waardedaling van de voorraad door het faillissement van [A] (“gevolgschade van het faillissement”) valt binnen de kaders van de matigingsgronden als vervat in art. 2:248 lid 4 BW, loopt het subonderdeel reeds erop vast dat deze veronderstelling onjuist is, zoals uiteengezet onder 3.9 hiervoor: een dergelijk aspect valt daarbuiten, ook wat betreft de matigingsgrond “de wijze van afwikkeling van het faillissement” in de zin van art. 2:248 lid 4, eerste zin BW. [83] Daaruit volgt dat het onder (v) aangevoerde, wat er verder van zij, het hof geen aanleiding gaf om tot matiging over te gaan op de voet van art. 2:248 lid 4 BW of zijn oordeel ter zake in rov. 3.27 van het arrest nader te motiveren, waarbij ik nog in herinnering breng, kort gezegd, dat de in art. 2:248 lid 4 BW vervatte matigingsgronden limitatief zijn en dat aan art. 6:109 BW niet wordt toegekomen los van art. 2:248 lid 4 BW (waarover het subonderdeel ook niet klaagt). [84] , [85] Zie onder 3.2-3.9 en 3.13 hiervoor.
Ten aanzien van het onder (vi) aangevoerde, wat veronderstelt dat het hof in rov. 3.27 van het arrest alleen oordeelt dat [eisers] niet concreet cijfermatig hebben toegelicht en onderbouwd dat een belangrijke oorzaak van het faillissement van [A] was dat klanten overstapten naar meer innovatieve groothandels en dat klanten wegbleven doordat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] weggingen en [betrokkene 3] een concurrerende technische groothandel begon, loopt het subonderdeel reeds erop vast dat deze veronderstelling onjuist is. Het hof overweegt daar immers dat naast dat [eisers] dit laatste “niet concreet (cijfermatig) heeft toegelicht en onderbouwd”, zonder nadere toelichting eveneens onduidelijk is “waarom deze oorzaken betrekking hebben op [A] , die maar één afnemer had, namelijk TTGro en in zoverre zelf geen last kan hebben gehad van wegblijvende klanten”, waaraan het subonderdeel onder (vi) ten onrechte voorbijgaat. Daaruit volgt dat het (wel) onder (vi) aangevoerde, wat er verder van zij en voor zover dat al feitelijke grondslag heeft, het hof evenmin aanleiding gaf om tot matiging over te gaan op de voet van art. 2:248 lid 4 BW of zijn oordeel ter zake in rov. 3.27 van het arrest nader te motiveren, ook niet op grond van de matigingsgrond “de andere oorzaken van het faillissement” in de zin van art. 2:248 lid 4, eerste zin BW, waarbij ook weer zij aangetekend, kort gezegd, dat de in art. 2:248 lid 4 BW vervatte matigingsgronden limitatief zijn en dat aan art. 6:109 BW niet wordt toegekomen los van art. 2:248 lid 4 BW (waarover het subonderdeel ook niet klaagt). [86] Zie onder 3.2-3.9 en 3.13 hiervoor.
Hierop stuit het subonderdeel af.
Het hof heeft voorts miskend dat bij de beoordeling van de vraag of er voldoende gronden bestaan voor matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW van belang is, althans kan zijn, dat de door het kennelijk onbehoorlijk bestuur veroorzaakte schade (veel) geringer is dan het boedeltekort en dat het hof ook in het kader daarvan rekening had moeten houden met de in subonderdeel 1.2 onder (ii) en subonderdeel 1.5 onder (v) en (vi) genoemde omstandigheden. Met art. 2:248 lid 4 BW is immers juist (mede) beoogd de rechter de bevoegdheid te geven tot matiging van het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn tot het bedrag van de schade die door het kennelijk onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt. [87] De in art. 2:248 BW geregelde (bijzondere) aansprakelijkheid is een aansprakelijkheid jegens de boedel die aanmerkelijk verder gaat dan die voor door eigen gedragingen veroorzaakte schade en de waarborg tegen onredelijke consequenties daarvan ligt nu juist (onder meer) in de aan de rechter in art. 2.248 lid 4 BW toegekende matigingsbevoegdheid. [88] Het hof heeft ten slotte miskend dat bij de beoordeling van de vraag of er voldoende gronden bestaan voor matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW van belang is, althans kan zijn, dat de bestuurder geen voordeel heeft getrokken uit de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, maar daardoor juist nadeel heeft geleden, en dat het hof in het kader daarvan rekening had moeten houden met de in subonderdeel 1.2 onder (iii) genoemde omstandigheid. [89] Dat alles heeft het hof niet (kenbaar) in zijn oordeel betrokken, terwijl het hof daarbij het gestelde “in grief IV in combinatie met grief IV-IV “matiging”” (inhoudelijk) in het kader van het beroep op matiging geheel niet heeft besproken, hetgeen, indien het hof dat wel had gedaan, tot een ander oordeel had moeten leiden, aldus het subonderdeel.
De klacht in de eerste alinea van het subonderdeel loopt erop vast dat, naar reeds blijkt uit rov. 3.27 van het arrest alsmede de behandeling van de subonderdelen 1.1-1.5 onder 3.10-3.24 hiervoor (welke subonderdelen rov. 3.27 van het arrest zonder vrucht bestrijden), en kort gezegd, het hof niet miskent dat bij de beoordeling in een concreet geval van de vraag of er voldoende gronden bestaan voor matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW onder meer gelet moet worden op de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur en de andere oorzaken (dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) van het faillissement (zie ook onder 3.2-3.9 en 3.13 hiervoor), wat het hof hier dus doet, en het hof daarbij afdoende rekening houdt met het door [eisers] aangevoerde zoals bedoeld in subonderdeel 1.2 onder (i) en (iv) en subonderdeel 1.5 onder (vi). Het (herhaalde) beroep daarop in de eerste alinea van het subonderdeel maakt dit niet anders. Wat deze klacht aanvoert, brengt (dus) evenmin mee dat het hof zijn oordeel in het arrest nog weer nader had moeten motiveren. Dit behoeft geen verdere toelichting.
De klacht in de tweede alinea van het subonderdeel loopt vast op het volgende. Naar besloten ligt in rov. 3.27 van het arrest miskent het hof niet, anders dan het subonderdeel in de tweede alinea veronderstelt, dat bij de beoordeling in een concreet geval van de vraag of er voldoende gronden bestaan voor matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW van belang is, althans kan zijn, dat de door de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur veroorzaakte schade (veel) geringer is dan het boedeltekort (zie ook onder 3.2-3.9 en 3.13 hiervoor), want onderkent het hof daar dit aspect, maar komt het daaraan in het onderhavige geval naar zijn oordeel aldaar verder niet toe, gegeven ’s hofs oordeel culminerend in rov. 3.27 van het arrest (zie specifiek de derde en vierde zin), en met inachtneming ook van het ter zake door [eisers] aangevoerde (zie mede onder 2.12 en 3.17-3.18 hiervoor), dat de matigingsgronden “de andere oorzaken van het faillissement” (dan onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur) en “de wijze van afwikkeling van het faillissement” in de zin van art. 2:248 lid 4, eerste zin BW zich hier niet voor toepassing lenen [90] (te onderscheiden van de matigingsgrond “de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur” zoals daar bedoeld, die zich naar ’s hofs oordeel evenmin voor toepassing leent) en het beroep daarop door [eisers] dus ongegrond is. Zoals volgt uit de behandeling van de subonderdelen 1.1-1.5 onder 3.10-3.24 hiervoor, is rov. 3.27 van het arrest door die voorgaande klachten niet met vrucht bestreden. Zoals daarin uiteengezet, houdt het hof daarbij afdoende rekening met het door [eisers] aangevoerde zoals bedoeld in subonderdeel 1.2 onder (ii) en subonderdeel 1.5 onder (vi), en kan het aangevoerde in subonderdeel 1.5 onder (v) naar de aard niet afdoen aan ’s hofs oordeel culminerend in rov. 3.27 van het arrest. Het (herhaalde) beroep daarop in de tweede alinea van het subonderdeel maakt dit niet anders. Ook hier geldt dat wat deze klacht aanvoert (dus) niet meebrengt dat het hof zijn oordeel in het arrest nog weer nader had moeten motiveren. Daarmee valt de bodem weg onder deze klacht; het overigens in de tweede alinea van het subonderdeel opgemerkte, dat voortbouwt op het daaraan voorafgaande in deze alinea, behoeft bij deze stand van zaken geen verdere behandeling.
Ook de klacht in de derde alinea van het subonderdeel loopt vast.
Ik citeer eerst A-G Timmerman, waar hij in een conclusie uit 2018 ingaat op art. 2:248 lid 4 BW, waaronder: [91]
collectievematiging (voor het bestuur), terwijl de tweede zin van art. 2:248 lid 4 BW ziet op
individuelematiging (voor een afzonderlijke bestuurder). De matigingsgronden zijn limitatief. De gronden voor collectieve matiging zijn: (i) de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur; (ii) de andere oorzaken van het faillissement; en (iii) de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld. Bij individuele matiging is gedacht aan de situatie dat de tijd gedurende welke de bestuurder in functie is geweest en de periode waarin het onbehoorlijk bestuur plaatsvond elkaar niet of slechts gedeeltelijk overlappen. Die situatie doet zich in de onderhavige casus niet voor, uitsluitend de eerste zin van art. 2:248 lid 4 BW is in casu van toepassing. [eiser] vormt, na het vertrek van [betrokkene 1] (vgl. nr. 1.8), als enig overgebleven bestuurder het bestuur (zie ook rov. 3.4.7 van het bestreden arrest). Van de drie genoemde matigingsgronden in de eerste zin van art. 2:248 lid 4 BW doet de laatste, de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld, in casu niet ter zake.
Overigens wijs ik er nog op dat, anders dan in subonderdeel 3.3 wordt geklaagd, de omstandigheid dat [eiser] zelf niet heeft geprofiteerd, maar nadeel heeft ondervonden, van het onbehoorlijk bestuur op zichzelf geen grond is voor matiging. Uit de parlementaire geschiedenis volgt weliswaar dat het volgens de minister voor de hand ligt dat de rechter minder reden tot matiging ziet indien blijkt dat het bestuur van zijn onverantwoordelijke gedrag in hoge mate heeft geprofiteerd. Anders dan in subonderdeel 3.3 wordt betoogd (…) kan uit die opmerking van de minister mijns inziens niet het omgekeerde worden afgeleid.” [92]
Gegeven dit een en ander behoeft het overigens in de derde alinea van het subonderdeel opgemerkte, dat ook uitgaat van een onjuiste lezing van het arrest en daarmee feitelijke grondslag mist (nu het hof, voor zover relevant, bij beantwoording in rov. 3.27 van het arrest van de vraag of aanleiding bestaat tot matiging op de voet van art. 2:248 lid 4 BW van het boedeltekort waarvoor [eisers] aansprakelijk zijn, kenbaar mede ‘inhoudelijk’ terugvalt (ook) op zijn daaraan voorafgaande overwegingen inzake grief 4 van [eisers] ), [98] geen verdere behandeling.
Hierop stuit het subonderdeel af.