In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een faillissement. De eiseressen, bestaande uit drie partijen, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere arresten van het gerechtshof. De zaak betreft de aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van een faillissement, waarbij de jaarrekening te laat is gedeponeerd. De Hoge Raad verwijst naar relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 2:394 lid 3 BW, dat betrekking heeft op de deponering van jaarrekeningen, en artikel 2:248 BW, dat gaat over onbehoorlijke taakvervulling en de gevolgen daarvan voor de bestuurdersaansprakelijkheid.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de eiseressen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven als de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
De Hoge Raad heeft tevens beslist dat het geding tussen eiseres 1 en de curatoren is geschorst op 13 november 2015, en heeft de eiseressen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten zijn begroot op een totaalbedrag van € 4.208,34, vermeerderd met wettelijke rente indien deze niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.