Conclusie
(hierna gezamenlijk [eiseres] c.s. en afzonderlijk respectievelijk [eiseres 1], [eiseres 2] en [eiseres 3])
2. [verweerder 2]
beiden in hoedanigheid van curator in het faillissement van [A]
1.Feiten
geen handtekening van [eiseres 3] en geen datum vangoedkeuring van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders.”
Wij verzoeken u de jaarstukken te laten ondertekenen door [eiseres 3]en de datum van goedkeuring te vermelden. Stuurt u de ondertekende jaarstukken zo spoedig mogelijk terug.”
2.Procesverloop
Het hof heeft [eiseres] c.s. toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen feit dat [eiseres] c.s. de jaarrekening over 2003 pas op 23 maart 2005 of kort daarvoor de jaarrekening aan de KvK hebben toegezonden (rov. 17-18).
Voor het geval [eiseres] c.s. niet in deze bewijslevering mochten slagen, overweegt het hof dat in dat geval vaststaat dat de termijn van art. 2:394 lid 3 BW met een periode van bijna twee maanden is overschreden. Die overschrijding is geen onbelangrijk verzuim. Het verweer van [eiseres] c.s. dat hen geen verwijt treft, omdat de overschrijding een gevolg was van de omstandigheid dat de KvK de stukken ten onrechte heeft geretourneerd, snijdt geen hout. De door [eiseres] c.s. ingezonden stukken voldeden immers niet aan alle wettelijke vereisten, terwijl [eiseres] c.s. bovendien ruimschoots de tijd hebben gehad om deze verzuimen te herstellen (rov. 26-28).
Voorts overweegt het hof dat vermoed wordt dat ingevolge art. 2:248 lid 2 BW de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest (rov. 30). Het hof is van oordeel dat het betoog van [eiseres] c.s. dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen de opzegging van de kredietfaciliteit door de ING en het faillissement van [A] en de toelichting hierop bij het pleidooi, ontoereikend is om de opzegging als een oorzaak van het faillissement aan te kunnen merken (rov. 33-34). Ook overigens is het hof van oordeel dat [eiseres] c.s. dit oorzakelijk verband onvoldoende hebben onderbouwd. Daarbij kent het hof gewicht toe aan de stellingen van [eiseres] dat [A] een gezonde onderneming was, zodat het niet direct “misging” op 1 december 2004, en dat zij destijds de Rabobank te Rotterdam bereid hadden gevonden om de financiering over te nemen, ter zake van welke stelling zij uitdrukkelijk bewijs aanbieden, doch dat zij uiteindelijk niet hebben gekozen voor herfinanciering, doch voor verkoop van de locatie te [plaats] voor € 1.500.000,- en de locatie [plaats] voor € 2.100.00,-. Weliswaar hebben [eiseres] c.s. bij pleidooi betoogd dat het allerminst zeker was dat de Rabobank met [eiseres] c.s. in zee wilde gaan, maar gelet op het eerder door hen ingenomen standpunt, hadden zij deze onzekerheid nader dienen te onderbouwen, hetgeen zij hebben nagelaten, zodat het hof hieraan voorbijgaat (rov. 35-36).
Op 12 mei 2015 heeft het hof eindarrest gewezen en daarbij als volgt overwogen. Het uitgangspunt is dat de vordering in zijn geheel wordt toegewezen. Matiging is de uitzondering en dient dus gebaseerd te zijn op door [eiseres] c.s. aan te voeren bijzondere feiten en omstandigheden. Daarbij is van belang wat de kwaliteit is van de door [eiseres] c.s. voorafgaand aan het faillissement gevoerde boekhouding (rov. 2.2). Nu [eiseres] c.s. hebben nagelaten het volledige voorschot te voldoen, moet het niet doorgaan van het deskundigenonderzoek aan hen worden toegerekend (rov. 2.6). Ook in hun akte na niet gehouden deskundigenbericht hebben [eiseres] c.s. geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een matiging van de vordering van de curatoren kunnen dragen. Dergelijke gronden zijn ook eerder in de procedure niet aangevoerd (rov. 2.7).
Het hof heeft daarop het principaal appel verworpen en in het incidenteel appel het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarin het bedrag van de vordering van de curatoren is gematigd tot 80%. De vordering is alsnog voor het geheel toegewezen.
3. Bespreking van de klachten in het principaal cassatieberoep
Het bestuur van een rechtspersoon is op grond van art. 2:394 lid 3 BW gehouden om uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening over dat boekjaar openbaar te maken. Openbaarmaking geschiedt door nederlegging van een exemplaar van de jaarrekening bij het handelsregister (onderdeel I).
Indien het bestuur niet aan deze verplichting voldoet, staat op grond van art. 2:248 lid 2 BW in het geval van faillissement van de rechtspersoon vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt bovendien vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit geldt niet als sprake is van een ‘onbelangrijk verzuim’ (onderdeel II). Het bestuur kan het vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement weerleggen door aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan het onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (onderdeel III).
Slaagt het bestuur er niet in het vermoeden te ontzenuwen, dan is het bestuur hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. De rechter heeft op grond van art. 2:248 lid 4 BW de bevoegdheid om, zo nodig ambtshalve, het bedrag waarvoor het bestuur aansprakelijk is te matigen, indien dit bedrag hem bovenmatig voorkomt gelet op de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement en de wijze waarop dit is afgewikkeld (onderdeel IV).
ontvangt. [2] De datum van ontvangst is ook de datum die door de KvK in het handelsregister als datum van deponering wordt vermeld. Daarnaast wordt echter ook wel het standpunt ingenomen dat het bestuur aan haar verplichtingen van art. 2:394 BW heeft voldaan
‘op het tijdstip van toezending van de jaarrekening aan de Kamer van Koophandel’. [3] Gelet op de tekst van de wet lijkt dit laatste standpunt mij minder juist. De wet vereist immers deponering, en met de toezending van de jaarrekening aan de KvK is nog geen sprake van deponering. Nu in het onderhavige geval niet ter zake doet welke van beide standpunten tot uitgangspunt wordt genomen (de jaarrekening is immers zowel niet tijdig aan de KvK toegezonden als niet tijdig door de KvK ontvangen), wordt dit punt hier niet verder uitgewerkt.
als zodanigniet bestreden. Dat betekent dat als uitgangspunt moet worden genomen dat [eiseres] c.s. daags na 16 november 2004 redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat de jaarrekening over 2003
nietopenbaar was gemaakt. Het kan in alle redelijkheid niet worden volgehouden dat het bestuur van een rechtspersoon dat heeft moeten begrijpen dat de door hen verrichtte handeling – hoewel technisch aan te merken als ‘deponering’ in de zin van art. 2:394 BW – niet tot openbaarmaking van de jaarrekening in de zin van art. 2:394 BW heeft geleid, wél zou hebben voldaan aan de publicatieverplichting uit datzelfde artikel. In dat verband is nog van belang dat aan de rechtvaardiging om uit te gaan van ‘nederlegging’ en niet van daadwerkelijke openbaarmaking zoals uitgewerkt onder 3.7, in de gegeven omstandigheden weinig betekenis toekomt. [eiseres] c.s. hadden immers moeten begrijpen dat zij nog nadere handelingen moesten verrichten voordat van openbaarmaking sprake kon zijn. ’s Hofs oordeel is daarmee alleszins begrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
onder alle omstandighedenaan “haar verplichtingen als in art. 2:394 BW omschreven” heeft voldaan met de toezending van “de voor publicatie bestemde jaarstukken betreffende de jaarrekening” aan de KvK en de ontvangst daarvan door de KvK en dat
onder alle omstandighedendan sprake is van nederlegging in de zin van art. 2:394 BW, geldt dat een juridische grondslag voor dit standpunt ontbreekt. Daarbij is mede relevant dat art. 2:394 BW van oorsprong is gebaseerd op een Europese richtlijn, waarin in de preambule is opgenomen dat ‘de openbaarmaking derden in de gelegenheid moet stellen kennis te nemen van de voornaamste akte van de vennootschap en van bepaalde gegevens die haar betreffen’. [6] Indien evident is dat de toezending aan en ontvangst door de KvK van de jaarrekening niet tot openbaarmaking heeft geleid, zou het doel en de strekking van de wet geweld worden aangedaan als toch bovengenoemd uitgangspunt zou worden gehanteerd.
ofde KvK verplicht was om de op 16 november 2004 ontvangen stukken onverkort te publiceren, maar stelt vast
datopenbaarmaking niet heeft plaatsgevonden én dat [eiseres] c.s. dit redelijkerwijs hadden moeten begrijpen. In de redenering van het hof doet niet ter zake wat de reden is waarom de openbaarmaking niet heeft plaatsgevonden en aan wie dat te wijten was.
onweerlegbaarvaststaat dat – ook buiten de schending van de publicatie- of boekhoudplicht om – sprake is van onbehoorlijk bestuur. [13] Daarnaast wordt
weerlegbaarvermoed dat onbehoorlijk bestuur – in algemene zin, dus niet ten aanzien van de specifieke schending – een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
“beslissend is of de door [de bestuurder] aangevoerde omstandigheden – die niet door de curator zijn weersproken – een aanvaardbare verklaring opleveren voor de te late publicatie, op grond waarvan dat verzuim in dit geval niet valt aan te merken als een blijk van een onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur.” [21] In de bijbehorende noot in de JOR schrijft Van Andel dat de term “onbelangrijk’ slechts kan betrekking hebben op een overschrijding van de
termijn waarbinnende publicatie diende plaats te vinden.
NJ2014/7). In dat geval zou sprake zijn van een onbelangrijk verzuim.
2010) en de uitwerking daarvan in het dictum van het arrest van 12 mei 2015. Het onderdeel bestrijdt de overwegingen van het hof die het hof hebben gebracht tot de slotsom dat [eiseres] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de opzegging van de kredietfaciliteit door de ING een belangrijke oorzaak van het faillissement van [A] is geweest.
nieteen belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. [30] Tijdens de parlementaire behandeling is hierover door de minister het volgende opgemerkt: [31]
De positie van het bestuur wat betreft het bijbrengen van tegenbewijs tegen het wettelijk vermoeden dat kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, is niet steeds hopeloos. Bijvoorbeeld is dat niet het geval wanneer de boekhouding en de bedrijfsadministratie in orde zijn en de nalatigheid om te publiceren aantoonbaar niet haar oorzaak vindt in de malafiditeit van het bestuur, dat degenen met wie de rechtspersoon te maken heeft een rad voor ogen wil draaien aangaande de financiële toestand van de onderneming.”
Het is thans te vroeg een definitief oordeel te geven over de oorzaken van het faillissement. Voorlopig kan als één van de belangrijkere oorzaken worden aangegeven dat de werkzaamheden van [A] onvoldoende gecoördineerd werden. (Mede) hierdoor is aanzienlijke vertraging opgetreden in de bouw van verschillende schepen. Deze vertraging heeft op haar beurt weer geleid tot aanzienlijke vorderingen van opdrachtgevers. Daarbij komt dat de financier van [A], ING Bank N.V., de financiering heeft opgezegd op grond van verstoorde verhoudingen. Ook deze opzegging is debet geweest aan het faillissement." [34]
geenmisbruik van de rechtspersoon heeft gemaakt en dat evenmin sprake is geweest van grove en opzettelijke bevoordeling van het bestuur ten koste van de crediteuren van de vennootschap. Het hof heeft dit alles – en hetgeen in grief VII is gesteld – ten onrechte niet (kenbaar) in zijn oordeel betrokken.
concretefeiten of omstandigheden die tot matiging van het door de curatoren gevorderde bedrag zouden moeten leiden. In het onderdeel is daarover ook weinig vermeld.
De omstandigheid dat door de rechtbank (in appel onbestreden) is vastgesteld dat het bestuur van [A] geen misbruik van de rechtspersoon heeft gemaakt en dat ook geen sprake is geweest van grove en opzettelijke bevoordeling van het bestuur ten kosten van de crediteuren van [A], is door [eiseres] c.s. in het kader van hun beroep op matiging niet ingeroepen.
In de pleitnotities in appel volstaan [eiseres] c.s. tot slot (voor zover relevant) met de opmerking dat “gezien alles wat in deze procedure naar voren is gebracht” matiging tot nihil in de rede ligt (pleitnotitie punt 38). Dat is te weinig concreet, zodat het hof hierop evenmin nader had hoeven te responderen.
Geconcludeerd kan worden dat het hof zijn oordeel dat er in het licht van hetgeen door [eiseres] c.s. is aangevoerd geen reden is voor matiging, toereikend heeft gemotiveerd.
Als ervan wordt uitgegaan dat het hof ook ambtshalve kan matigen, is minder van belang welke concrete feiten en omstandigheden [eiseres] c.s. in dit kader in feitelijke instanties hebben aangevoerd. Dan nog geldt echter dat matiging een discretionaire bevoegdheid van de rechter is, zodat het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst. [37] In ieder geval zou dan in cassatie moeten worden verwezen naar vaststaande feiten en omstandigheden, die voor het hof aanleiding hadden moeten zijn voor matiging. Het onderdeel is echter op dit punt weinig specifiek en beperkt zich tot algemene uitspraken over de wijze waarop de rechter zijn matigingsbevoegdheid zou moeten uitoefenen. Zo wordt onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis aangevoerd dat in gevallen zoals de onderhavige de aangesproken bestuurders beschermd dienen te worden tegen bovenmatig grote claims en dat de toepassing van de wet niet tot onrechtvaardige resultaten mag leiden. [38]
In het kader van het uitoefenen van de matigingsbevoegdheid had het hof nader willen onderzoeken of het verwijt van de curator dat [eiseres] c.s. geen deugdelijke administratie hebben gevoerd, terecht was. Doordat het voorschot door de deskundigen niet voldaan is, is dit verder niet uitgezocht en heeft het hof niet kunnen vaststellen of dit al dan niet het geval was. Ook op dit punt ontbreekt derhalve een aanknopingspunt voor matiging.
De rechtspraak biedt echter meerdere
escapesom een onevenredige toepassing van art. 2:248 lid 2 BW te voorkomen, die in deze zaak ook alle aan de orde zijn gekomen. In de eerste plaats het ‘onbelangrijke verzuim’, in de tweede plaats het ontzenuwen van het bewijsvermoeden dat het onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is (waarbij is aan te tekenen dat de uitleg die de HR aan het in het kader van art. 2:248 lid 2 BW te leveren tegenbewijs geeft soepeler is dan de wetgever voor ogen stond) [40] en in de derde plaats de – collectieve en/of individuele - matiging. [41] Zowel het ‘onbelangrijke verzuim’ als de matiging zijn in de onderhavige zaak niet-begaanbare routes gebleken.
Men zou zich dan nog kunnen afvragen of er door de rechter niet te hoge eisen zijn gesteld aan het ontzenuwen van het bewijsvermoeden, zoals aan de orde bij onderdeel III. Er moet immers een reële mogelijkheid zijn voor de bestuurder om zich te disculperen. De cassatieadvocaat van [eiseres] c.s. voert ook aan dat op dit punt – het ontzenuwen van het bewijsvermoeden – het zwaartepunt ligt van het cassatieberoep. [42] In de onderhavige zaak is door [eiseres] c.s. in het kader van het ontzenuwen van het bewijsvermoeden echter niet veel aangereikt. Waar bij de rechtbank als van buiten komende oorzaak voor het faillissement nog werd gewezen op de slechte werkverhouding met het personeel op de [B]-werf te [plaats] alsmede op de economische malaise in de scheepsbouw ten tijde van het faillissement van [A], is in hoger beroep uitsluitend ingezoomd op de opzegging van de financiering door ING. De stellingen hierover zijn niet alleen tamelijk summier, maar houden bovendien voornamelijk in dat die opzegging niet redelijk was omdat [A] een gezonde onderneming was. Los van de vraag of de opzegging van het krediet al dan niet redelijk was (daarover hebben [eiseres] c.s. vergeefs geprocedeerd tegen ING), keert dit argument als een boemerang op hen terug omdat de opzegging in dát geval kennelijk niet als belangrijke oorzaak van het faillissement kan worden aangemerkt. Een vergelijkbare constatering is te maken voor de stelling van [eiseres] c.s. dat [A] na het opzeggen van de financiering door ING snel een nieuwe financier vond, zij het dat zij uiteindelijk niet gekozen hebben voor herfinanciering maar voor verkoop - met aanzienlijk verlies - van de locaties [plaats] en [plaats]. [43] Ook daarmee konden [eiseres] c.s. niet bereiken wat zij wilden, omdat het hof hen in reactie hierop tegenwerpt waarom zij dan niet hebben gekozen voor herfinanciering. Al met al kan moeilijk tot een andere conclusie worden gekomen dan dat [eiseres] c.s. in het kader van het ontzenuwen van het bewijsvermoeden niet genoeg op tafel hebben gelegd, dan wel hebben kunnen leggen.
onderdeel awordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 20 van zijn tussenarrest van 22 juni 2010, “dat [eiseres] c.s. de jaarrekening 2002 niet hebben opgesteld en (in rov. 7) dat zij die (in het geheel) niet hebben openbaargemaakt”.
Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte de schending van de publicatieplicht ten aanzien van het boekjaar 2002 als een onbelangrijk verzuim heeft aangemerkt, omdat het om een kort boekjaar gaat. Dit oordeel is onjuist omdat de lengte van een boekjaar niet ter zake doet voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een onbelangrijk verzuim, zo betoogt het onderdeel.
onderdeel bwordt geklaagd dat het hof blijkens de eerste volzin van rov. 7 voor de vraag of sprake is van een onbelangrijk verzuim ten onrechte kennelijk relevant heeft geacht dat in de jaarrekening 2003 vergelijkende cijfers over het boekjaar 2002 zijn opgenomen. Niet alleen is het openbaar maken van een jaarrekening over een later boekjaar waarin vergelijkende cijfers zijn opgenomen met het voorgaande boekjaar niet hetzelfde als het daadwerkelijk openbaar maken van de jaarrekening over dat eerdere boekjaar, maar ook is hoe dan ook sprake van een ruimschoots te late openbaarmaking.
inzichthebben gegeven in de gegevens over het boekjaar 2002. Vervolgens stelt het hof vast dat desondanks door [eiseres] c.s. ten aanzien van de jaarrekening over 2002
nietis voldaan aan de verplichtingen van art. 2:394 lid 1 BW. Pas daarna beoordeelt het hof of sprake is van een onbelangrijk verzuim. Bij die beoordeling wordt de omstandigheid dat [eiseres] c.s. inzicht hebben gegeven in de gegevens over het boekjaar 2002 niet kenbaar meegewogen.
Dit onderdeel kan niet slagen. Het onderdeel gaat ervan uit dat [A] op 27 augustus 2002 is opgericht (zie het slot van het onderdeel en 3.5 van de s.t.) en vaststaat dat het eerste boekjaar van [A] liep tot en met 31 december 2002 (zie bij de feitenweergave hiervoor onder 1.3). In dat licht bezien is ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk. Dat in de jaarrekening over 2003 is opgenomen dat de vergelijkende cijfers betrekking hebben op de periode van 1 februari tot en met 31 december 2002 maakt dat, zonder nadere toelichting op dit punt, die zowel in cassatie als ten overstaan van het hof niet is gegeven, niet anders.