ECLI:NL:HR:1990:AB9949

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 1990
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
7712 rek.nr
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M. Martens
  • A. Ras
  • J. de Groot
  • H. Hermans
  • A. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid bij faillissement en cessie van vorderingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 1990 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van bestuurders bij faillissement. De verzoekster, een concurrent crediteur in het faillissement van [A] B.V., had in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage de beschikking van de Rechtbank te Rotterdam aangevochten, waarbij het faillissement van [A] B.V. was opgeheven. De verzoekster stelde dat er nog baten aanwezig waren in de vorm van een claim tegen de bestuurder-directeur van [A] B.V., [betrokkene 1], en dat de curator deze claim had moeten nastreven. Het Hof had echter geoordeeld dat de curator in redelijkheid had kunnen besluiten dat er geen relevante activa waren om het faillissement voort te zetten.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het niet strookt met het systeem van artikel 2:248 lid 2 BW dat een derde zich de vordering van de curator zou kunnen overdragen. Dit artikel schept een bijzondere aansprakelijkheid voor bestuurders bij onbehoorlijke taakvervulling, die verder gaat dan aansprakelijkheid voor eigen gedragingen. De Hoge Raad benadrukte dat de curator zijn bevoegdheden uitoefent ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en onder toezicht van de rechter-commissaris, en dat het niet de bedoeling is dat een derde deze bevoegdheden voor eigen gewin kan uitoefenen.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verzoekster en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak onderstreept de belangrijke rol van de curator in faillissementen en de bescherming van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers.

Uitspraak

7 september 1990
Eerste Kamer
Rek.nr. 7712
EN
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.A. Groen,
t e g e n
Mr. N.J. DE KREEK, advocaat en procureur
te Rotterdam, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. A.J.C.M. van der Drift.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verzoekster tot cassatie – hierna te noemen [verzoekster] – is bij beroepschrift van 3 oktober 1989 bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 26 september 1989 waarbij het faillissement van [A] BV is opgeheven op de grond dat de toestand van de boedel daartoe aanleiding geeft.
Nadat het Hof [verzoekster] en verweerder in cassatie – hierna te noemen de curator – over dit beroep had gehoord, heeft het Hof bij beschikking van 14 november 1989 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De advocaten van beide partijen hebben desgevraagd verklaard afstand te doen van hun recht op mondelinge behandeling.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan deze beschikking gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[verzoekster] is concurrent crediteur in het faillissement van [A] BV. Zij heeft aangevoerd:
- dat zij haar vordering bij de curator heeft ingediend;
- dat zij daarbij de curator heeft verzocht de bestuurder-directeur van [A] BV, [betrokkene 1] , privé aansprakelijk te stellen voor de schulden van die BV in verband met het feit dat de vennootschap de laatste jaren geen jaarstukken had gepubliceerd;
- dat zij de curator, die aanvoerde dat [betrokkene 1] geen verhaal bood, erop heeft gewezen dat [betrokkene 1] beschikt over vermogen, immers eigenaar is van de aandelen van [B] BV, welke aandelen zijzelf of haar moedermaatschappij zou willen kopen (vooropgesteld dat zekere – van de curator te verkrijgen – informatie positief zou blijken), ten einde gebruik te kunnen maken van compensabele verliezen in [B] BV.
Op die grond is zij tegen de beschikking van de Rechtbank opgekomen met een aantal klachten, die in de woorden van het Hof hierop neerkomen "dat het faillissement van [A] BV ten onrechte is opgeheven bij gebrek aan baten, nu daarin nog wel degelijk een bate aanwezig is (of kan zijn) namelijk de claim die de curator ex art. 248 Boek 2 heeft jegens [betrokkene 1] , bestuurder-directeur van [A] voornoemd."
De curator heeft betwist dat zich hier een relevant actief voordoet, mede gezien de kosten van het realiseren van bedoelde claim.
Ter terechtzitting van het Hof heeft [verzoekster] voorgesteld de vordering van de curator jegens [betrokkene 1] over te nemen tegen betaling van ƒ 10.000,--, welk bedrag als actief in de boedel zou vallen. De curator heeft zich tegen dit voorstel verzet.
3.2. Het Hof heeft " [verzoekster] 's cessie-constructie" verworpen op grond van zijn oordeel dat de aard van het in art. 2:248 BW aan de curator verleende vorderingsrecht zich tegen cessie van de vordering aan een ander verzet. Dit oordeel is juist.
Teneinde de curator in het faillissement van een vennootschap een sterkere positie te geven tegenover de bestuurders van die vennootschap en het minder moeilijk te maken een bestuurder "die door verwaarlozing van zijn taak het faillissement in de hand heeft gewerkt persoonlijk aan te spreken" (Memorie van Toelichting bij de wet van 16 mei 1986, Stb. 275, Bijl.Hand.II, 1980-1981, 16 631, nr. 3, blz. 1), schept art. 248 in geval van faillissement van een BV een bijzondere aansprakelijkheid wegens onbehoorlijke taakvervulling van iedere bestuurder voor de schulden van de vennootschap – voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan – , een aansprakelijkheid jegens de boedel die aanmerkelijk verder gaat dan die voor door eigen gedragingen veroorzaakte schade. Het instellen van de desbetreffende vordering door de curator wordt bovendien vergemakkelijkt door het bewijsvermoeden van lid 2. De waarborg tegen onredelijke consequenties van een en ander ligt in de aan de rechter in lid 4 toegekende matigingsbevoegdheid, alsmede – zoals ook het Hof overweegt – in de omstandigheid dat de curator zijn bevoegdheid uitoefent ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en zulks doet onder toezicht van de rechter-commissaris aan wie hij over de wijze waarop hij zijn bevoegdheden uitoefent, verantwoording verschuldigd is.
Het strookt niet met dit systeem dat een derde zich de vordering van de curator zou kunnen doen overdragen en aldus de aan de curator ter zake toekomende ruime bevoegdheid te eigen bate en los van de afwikkeling van het faillissement zou kunnen uitoefenen, waarbij ook de waarborg van toezicht door de rechter-commissaris zou ontbreken. Dat zulks niet de bedoeling van deze regeling is, kan ook worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis vermeld in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 3.3.1.
Onderdeel 1 van het middel faalt derhalve.
3.3 Onderdeel 2 faalt eveneens. Uitgaande van zijn vaststelling dat de waarde van de aandelen in [B] (ter zake van compensabele verliezen) blijkens de adviezen van de experts afhankelijk is van een groot aantal voorwaarden, heeft het Hof geoordeeld dat [verzoekster] slechts zeer ten dele geslaagd is in het bewijs van zijn stelling dat die aandelen "enige waarde van belang zouden vertegenwoordigen". Daarop voortbouwend heeft het Hof geoordeeld dat de curator in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat in casu voor de boedel geen soulaas te verwachten was van een actie tegen [betrokkene 1] in persoon, mede gelet op de bewerkelijkheid van zulk een actie. Deze oordelen zijn in het licht van de stellingen van partijen niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering.
Het onderdeel miskent dat de door [verzoekster] voorgestelde cessie van de vordering na hetgeen het Hof ter zake had geoordeeld, niet meer aan de orde was; dat het in het onderdeel genoemde aanbod van [verzoekster] om de aandelen te kopen voor ƒ 25.000,--, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen, afhankelijk was van voorwaarden waarvan niet vaststond dat daaraan zou worden voldaan; en dat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in de door het onderdeel genoemde, ter zitting van het Hof door de raadsman van [verzoekster] gedane, suggestie dat [verzoekster] de curator financieel in staat zou kunnen stellen de noodzakelijke procedure te voeren, geen onvoorwaardelijk aanbod ter zake heeft gezien. Het onderdeel miskent voorts dat het Hof kennelijk en zonder dat het zulks nader behoefde te motiveren, in aanmerking heeft genomen dat de curator uitsluitend het belang van de boedel in het oog diende te houden en uit dien hoofde in redelijkheid kon beslissen dat het niet gewenst was het faillissement te doen voortduren enkel om de door [verzoekster] gewenste – bewerkelijke – procedure te voeren, gegeven de aan die procedure en het daarvan te verwachten resultaat, ondanks alle aanbiedingen en suggesties van [verzoekster] , klevende onzekerheden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 2.275,--, op de voet van art. 57
bRv. Te voldoen aan de griffier.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Martens als voorzitter, de raadsheer in buitengewone dienst Ras en de raadsheren De Groot, Hermans en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
7 september 1990.