XIII. Conclusies met betrekking tot de reden van de val van [slachtoffer]
(…)
149. Het OM stelt dat zelfmoord en slaapwandelen redelijkerwijze kunnen worden uitgesloten, maar ik kan dat gewoonweg niet begrijpen. Ik begrijp al niet hoe iemand die zo onder invloed verkeert een kind van 143 cm groot en 40 kg zwaar zou kunnen verwurgen en over een reling zou kunnen gooien. Het is mijn standpunt dat niet alleen [getuige 5] dan veel meer geluid had moeten horen dan wat hij omschreef, Maar ook anderen hadden dan een worsteling moeten horen en gesleep met een toch wel redelijk zwaar lichaam, mogelijk nog geschreeuw van [slachtoffer] , het openen van een deur en het weer dichtgaan van de deur waar [getuige 1] en [getuige 2] [verdachte] later uit zagen komen. [getuige 5] maar ook anderen zoals [betrokkene 5] hadden dan ook gebonk tegen de balustrade moeten horen (niet getik van iets dat valt). Niemand is wakker geworden en [getuige 5] heeft zelfs niets horen neerkomen zoals hij ook expliciet zegt bij de rechter-commissaris.
150. Het kan gewoon niet waar zijn. Het kan ook niet worden genegeerd dat in totaal bijna 80 jaar ervaring in de vorm van drie gerenommeerde pathologen u zeggen: Nee, je kunt niet op basis van het aangetroffen letsel zeggen dat er gewurgd is. Het enige wat u zeker weet is dat ze is overleden aan de val. Het kan niet zo zijn dat u naar het doel gaat proberen te redeneren zoals het OM doet. De deskundigen zijn meer dan helder geweest waarom de sporen niet perse wijzen op een misdrijf maar alle of eventueel nagenoeg allemaal passen bij de val. Verwurging is eerder de redelijkerwijze uit te sluiten mogelijkheid dan andersom.
151. Als we dit bezien in het licht van het gegeven dat er geen sporen in de woning zijn die wijzen op geweld of een worsteling, dat op de balustrade niets erop wijst dat sprake is van het gooien van [slachtoffer] en dat op haar kleding geen enkel spoor kan worden aangetroffen dat wijst op welke vorm van geweld dan ook maar of op het gooien van haar lichaam. En u moet dit ook vooral bezien in het licht van het verloop van beide onderzoeken die beiden erop waren gericht bewijzen tegen [verdachte] te verzamelen.
152. is het in dat licht nu zo raar dat ik mij afvraag - en ik hoop u met mij - hoe het kan dat [verdachte] na al die tijd nog steeds niet echt het verdriet van het verlies van haar kind kan gaan verwerken? En vergis u niet er zijn genoeg dingen in de onderzoeken naar voren gekomen die voor haar confronterend zijn. Natuurlijk moet ze ook dat verwerken. Maar we hebben het nog steeds wel over een moeder die zielsveel van haar dochter hield en op de been bleef voor haar dochter en naar haar werk ging voor haar dochter.
153. Het OM meent dat u de kans op slaapwandelen kunt verwaarlozen, dat dit redelijkerwijze kan worden uitgesloten, maar ik zeg u dat uit het dossier blijkt dat 40% van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar wel eens een periode van slaapwandelen hebben gehad. En ik zeg u dat die kans bij [slachtoffer] hoger was vanwege de factoren die Schreuder noemde. Dit rapport kan niet volledig van tafel worden geveegd. En u moet zich afvragen hoeveel procent van de kinderen tussen de 6 en 16 jaar oud in het algemeen om het leven worden gebracht door hun moeder en u moet zich afvragen of dat percentage niet nog lager is onder de kinderen van een liefhebbende moeder die altijd kon terugvallen op de steun van haar ouders.
154. Wat er ook gezegd wordt van [verdachte] , zij is geen monster, maar een mens. Een mens dat voorafgaande aan deze zaak nooit eerder voor welk strafbaar feit dan ook maar werd veroordeeld. Het beeld dat van haar en van de opvoeding van [slachtoffer] wordt geschetst in de media wordt niet bevestigd door de school en door jeugdzorg. [slachtoffer] was een leuk, vrolijk en gemiddeld kind.
155. Mijn conclusie op basis van al het voorgaande is dan ook dat niet vastgesteld kan worden dat [slachtoffer] door een misdrijf om het leven is gekomen en dat zij daarom dient te worden vrijgesproken.”
36. De steller van het middel wijst terecht op de rechterlijke vrijheid bij de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal die ik ook in de inleiding van deze conclusie heb onderstreept. Die vrijheid van de feitenrechter brengt mee dat de beslissing tot het terzijde stellen van het rapport van de deskundige Schreuder in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst en dat die toetsing zich toespitst op de vraag of, mede in het licht van hetgeen door de verdediging omtrent het rapport van deze deskundige is aangevoerd, begrijpelijk is dat het hof dat rapport niet in de bewijsvoering heeft gebruikt. Daarbij is van belang te herhalen dat het hof op grond van hetgeen in de inleiding is vooropgesteld niet gehouden is om in te gaan op elk onderdeel van het door de verdediging ingenomen standpunt waaraan het voorbijgaat.
37. De overwegingen van het hof houden met betrekking tot het rapport van de deskundige Schreuder het volgende in. Naar het oordeel van het hof voldoen de conclusies van het rapport van de deskundige Schreuder niet aan de daarvoor in het strafrecht geldende maatstaven. Ter onderbouwing van dat oordeel geeft het hof aan dat het de kritische kanttekeningen onderschrijft die de advocaten-generaal in het requisitoir hebben geplaatst bij de bevindingen van Schreuder voor wat betreft de gebrekkige uitwerking van de verschillende hypotheses en de selectieve en/of onjuiste lezing en waardering van verklaringen van getuigen. Volgens het hof lijkt de deskundige te zijn uitgegaan van de idee dat [slachtoffer] zou hebben geslaapwandeld in de fatale nacht van 7 op 8 juni 2015 en hij lijkt vervolgens slechts op zoek te zijn gegaan naar aanknopingspunten voor dat uitgangspunt. Daarbij heeft hij selectief informatie uit het dossier gehaald. De ter terechtzitting van het hof gegeven toelichting door de deskundige op de conclusies van zijn rapport maken het voorgaande voor het hof niet anders, aangezien het deze toelichting heeft aangemerkt als “op meerdere onderdelen (te) inconsistent, onvoldoende (wetenschappelijk) onderbouwd en derhalve - in totaliteit bezien - niet dragend voor zijn conclusies”.
38. De door het hof onderschreven ‘kritische kanttekeningen’ die de advocaten-generaal in het requisitoir hebben geplaatst bij de bevindingen van de deskundige houden – blijkens het zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindende requisitoir dat ter terechtzitting in hoger beroep van 10 december 2020 aan het hof is overgelegd – onder meer het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“
Scenario 2: een ongeval, mogelijk ten gevolge van slaapwandelen
Op initiatief van uw hof is een deskundige benoemd die zou moeten rapporteren over de mogelijkheid - we drukken het uit in onze eigen woorden - dat [slachtoffer] tijdens het slaapwandelen over de balustrade kan zijn geklommen en naar beneden is gevallen en als gevolg daarvan is komen te overlijden. Als deskundige is benoemd de heer K.E. Schreuder, die op 25 februari 2020 rapporteert. Op 8 december 2020 is hij bovendien gehoord ter zitting van uw hof.
Bij een oppervlakkige kennisneming van het rapport zou de conclusie kunnen zijn dat we snel klaar zijn met deze zaak:
Schreuder zet namelijk 2 hypotheses tegenover elkaar:
- Hypothese I: [slachtoffer] is slaapwandelend ten val gekomen
- Hypothese II: [slachtoffer] is niet slaapwandelend ten val gekomen.
De eindconclusie van zijn rapport is dat “de sterkte van het bewijs voor hypothese I ten opzichte van hypothese II =
waarschijnlijker”. Elders in het rapport lezen we dat dit betekent dat het 10 tot 100 keer waarschijnlijker is dat de bevindingen passen bij hypothese I dan bij hypothese II. Als uw hof deze conclusie onverkort over zou nemen zou uw uitspraak wel eens heel kort kunnen zijn: de kans dat sprake zou zijn van een misdrijf is verwaarloosbaar klein en vrijspraak is dan de enig mogelijke uitkomst.
Nadere bestudering van het rapport leert echter dat de deskundige Schreuder bij het onderzoeken van mogelijke andere oorzaken de meest voor de hand liggende alternatieve toedracht, te weten een val als gevolg van een misdrijf, geheel buiten beschouwing laat. Hij noemt slechts als andere denkbare mogelijkheden suïcide en een nachtelijke paniekstoornis, maar ziet voor beide geen aanwijzingen zonder dit verder echt te onderbouwen of te onderzoeken. Hij merkt voorts op:
“
Dus indien de voordeur naar de galerij niet open stond of niet open kon, en er aangetoond kan worden dat het niet aannemelijk is dat een kind of volwassene door het raam kan klimmen, dan zou hypothese II niet uit te sluiten zijn. Uit de gegevens die mij ter beschikking zijn gesteld blijkt hiervoor geen aanwijzing.”
Schreuder denkt dus niet aan een daad van zelfdoding en, ook als sprake zou zijn geweest van een nachtelijke paniekstoornis: daarin kan evenmin de oorzaak gevonden worden omdat dit altijd gepaard zou gaan met angstuitingen, vocalisatie en veel lawaai. Resteert in de visie Van Schreuder onder hypothese II slechts de mogelijkheid dat de deur niet open kon en [slachtoffer] evenmin uit het raam kon klimmen. Dat is weliswaar niet uitgesloten, maar daarvoor zijn ook geen aanwijzingen gevonden, zo stelt hij.
Op zichzelf sluiten wij ons aan bij die laatste conclusies. Maar het is onze ogen zeer opmerkelijk dat Schreuder de op zijn minst reële mogelijkheid binnen hypothese II van een misdrijf geheel buiten beschouwing laat, omdat dat valt “
buiten mijn vraagstelling”. Waarop hij dit baseert is ons onduidelijk. Maar belangrijker: wij zijn het met Schreuder eens dat zijn deskundigheid zich niet uitstrekt tot de vraag naar de waarschijnlijkheid van een misdrijf, maar dat geldt naar ons oordeel net zo sterk voor de kans dat sprake is geweest van suïcide. Het enige waarover hij een op zijn deskundigheid gebaseerde uitspraak kan doen heeft betrekking op de vraag of een nachtelijke paniekstoornis een rol kan hebben gespeeld. Hij begeeft zich op glad ijs als hij stelt dat:
“hypothese II door mij op basis van de huidige gegevens (...) niet aannemelijk wordt geacht ”.
Zoals wij zojuist al hebben opgemerkt bij de bespreking van de hypothese of sprake zou kunnen zijn van suïcide hebben wij gewezen op een onderzoek naar kinderdoding in Nederland, waaruit blijkt dat dit met enige regelmaat gebeurt, en dan met name door de ouders. Met weglating van deze
reëleen meest voor de hand liggende andere mogelijkheid die tot de dood van [slachtoffer] kan hebben geleid is de conclusie dat hypothese I waarschijnlijker is dan hypothese II van
nul en generlei waarde. Dan resulteert slechts de eindconclusie dat “het niet valt uit te sluiten dat [slachtoffer] slaapwandelend de flat heeft verlaten en over de balustrade is geklommen”, een conclusie die deels is getrokken op te snelle en te makkelijk gedane aannames en deels op een in onze visie onjuiste interpretatie van het dossier, we komen daar nog uitgebreid op terug.
Zoals gezegd: de kans dat een ouder overgaat tot het doden van zijn of haar kind is - gebaseerd op de door, ons genoemde statistische gegevens - reëel te noemen.
Daar staat tegenover dat als het gaat om dodelijke slachtoffers in Nederland als gevolg van slaapwandelen het rapport van Schreuder een statistische onderbouwing ontbeert. Dat sprake kan zijn van ongevallen als gevolg van slaapwandelen onderbouwt hij wel. Hij noemt een Zwitserse publicatie waaruit blijkt dat in een periode van ruim 15 jaar in het Universitaire ziekenhuis van Bern op de Spoedeisende Hulp 620.000 opnames zijn geweest. Van die opnames konden er 11 in verband worden gebracht met slaapwandelen. Geen van deze patiënten is overleden.
Nu ook verdere onderbouwing van de kans op een
dodelijkongeval tijdens slaapwandelen ontbreekt en deze desgevraagd ook niet ter zitting van uw hof werd gegeven, gaat het hier in onze ogen om een louter theoretische mogelijkheid, waar dus tegenover moet worden gesteld dat doodslag van ouders op hun kinderen zich - helaas - wel met een zekere regelmaat voordoet.
Zo bezien is het helder dat de eindconclusie van het rapport van de deskundige Schreuder geen stand kan houden. De kans dat een kind als gevolg van gewelddadig handelen van één van beide ouders om het leven komt is
vele malengroter dan dat dit gebeurt als gevolg van een ongeluk tijdens het slaapwandelen. Mocht uw hof overwegen om de eindconclusie van Schreuder tot de uwe te maken, dan vinden wij het noodzakelijk een Bayesiaans deskundige statisticus te benoemen die - in tegenstelling tot Schreuder - in zijn berekeningen
wélde mogelijkheid van een misdrijf betrekt. Dat verzoek doen wij dan ook in voorwaardelijke vorm.
Richt het zwaartepunt van onze kritiek zich op de eindconclusie van Schreuder, ook op tal van andere punten menen wij dat de onderbouwing dat bij [slachtoffer] überhaupt sprake was van slaapwandelen, laat staan van regelmatig slaapwandelen, tekortschiet. Zonder uitputtend te willen zijn wijzen we op de volgende punten.
In het rapport worden zeven criteria genoemd, die het vermoeden dat sprake is geweest van slaapwandelen kunnen ondersteunen. Hij acht vijf van die punten in deze zaak aanwezig omdat die passen bij beschrijvingen die getuigen geven. Die constatering verdient sterke relativering: allereerst merkt Schreuder bijna terloops op dat “de validiteit afhankelijk is van de mate van betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen”. Toch leidt dit in de rest van zijn rapport en in zijn conclusies tot geen enkel voorbehoud. Daar zouden wij aan toe willen voegen dat Schreuder erg selectief te werk is gegaan bij het aanhalen van getuigenverklaringen en lijkt te doen aan cherrypicking om daarmee haakjes te vinden voor de diagnose slaapwandelen. Dit lijkt te kunnen worden verklaard door de wijze waarop Schreuder de oorspronkelijke vraagstelling voor zichzelf heeft vertaald: hij is op zoek gegaan naar de kans dat hypothese I waar is. Dit is geen Bayesiaanse manier van redeneren, maar staat bekend als ‘the prosecutor’s fallacy’. Hij had op zoek moeten gaan naar de waarschijnlijkheid van de bevindingen onder beide hypothesen.
Verderop bespreekt de deskundige een aantal “predisponerende, voorbereidende en uitlokkende factoren” voor slaapwandelen.
Predisponerendefactoren zijn familiair voorkomen en een reeds lang bestaand slaapwandelen. Opvallend en tekenend voor zijn manier van benaderen - de kans dat hypothese I waar is - is dat Schreuder het gegeven dat er
geenaanwijzingen zijn voor het in de familie van één van beide ouders voorkomen van slaapwandelen - mede omdat niet bekend is wie de natuurlijke vader was - omkeert: “geen aanwijzingen” wordt in het rapport “niet uit te sluiten”.
(…)
Ook als het gaat om de aanwezigheid van
voorbereidendefactoren, zoals slecht slapen en stress, is de onderbouwing wederom flinterdun. De stress zou voortkomen uit de ruzie tussen moeder en dochter die avond over de barbecue. Een niet te volgen redenering nu dit volgens verdachte allemaal niet zo veel voorstelde en ze haar die avond gewoon naar bed heeft gebracht.
De conclusie dat [slachtoffer] slecht sliep baseert Schreuder vervolgens enkel en alleen op de verklaringen van 2 buurmannen ,de getuigen [getuige 6] en [getuige 5] . Getuige [getuige 6] geeft zelf echter aan niet zeker te weten of zijn waarnemingen wel [slachtoffer] betreffen en suggereert over die nacht enkel “dat [slachtoffer]
misschienin haar slaap het bed uit is gegaan”.
Getuige [getuige 5] stelt die nacht “een normaal gesprek tussen moeder en dochter” te hebben gehoord. De deskundige stelt dan dat dit feit duidt op een slaapstoornis en trekt ook in twijfel of wel sprake is van een gesprek tussen verdachte en [slachtoffer] , door te stellen dat hetgeen getuige heeft gehoord “ook zou kunnen passen bij een begin van een verwardheidswekreaktie uit diepe slaap.” Aanknopingspunten voor deze suggestie ontbreken echter totaal, nog daargelaten dat de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 5] hiermee door de deskundige om onduidelijke redenen (bij geen enkele andere getuige doet hij dit) en ten onrechte (zie rapport Wolters) in twijfel wordt getrokken.
Opvallend en eigenlijk ronduit schokkend is ook hier weer dat de deskundige de opmerkingen van verdachte zelf, getuige [getuige 3] en opa en oma dat [slachtoffer] iedere avond rond 8 uur ging slapen, snel insliep en vervolgens de hele nacht doorsliep (m.u.v. van het opnemen om te plassen) niet eens benoemt en betrekt in zijn conclusies.
De conclusie dat er vervolgens ook sprake is geweest van
uitlokkendefactoren voor slaapwandelen, wordt door de deskundige onder meer gebaseerd op het gegeven dat getuige [getuige 5] spreekt over een harde klap; als dat geluid is “veroorzaakt door een raam of een deur die door een windvlaag open gaat, zou dit een uitlokkende factor kunnen zijn geweest”, aldus de deskundige. Ook deze door hem geopperde mogelijke oorzaak van de gehoorde harde klap overstijgt niet het niveau van suggestie.
Het is in onze visie dus bepaald twijfelachtig, zo niet volstrekt onvoldoende onderbouwd, om op basis van al het voorgaande “voldoende aanwijzingen voor het bestaan van predisponerende, voorbereidende en uitlokkende factoren” aanwezig te achten.
De eindconclusie van de deskundige ten aanzien van hypothese I, te weten dat “het
niet valt uit te sluitendat [slachtoffer] slaapwandelend de flat heeft verlaten en over de balustrade is geklommen” kunnen wij niet bestrijden, simpelweg omdat
nietsvalt uit te sluiten. Maar daar gaat het niet om: de vraag is of het scenario dat sprake is geweest van een ongeval als gevolg van slaapwandelen
aannemelijkis geworden. Die conclusie kan naar onze overtuiging onmogelijk getrokken worden op basis van het rapport van de deskundige Schreuder.”
39. Met zijn verwijzing naar de in het requisitoir geplaatste ‘kritische kanttekeningen’ en de nadere overwegingen van het hof over, onder meer, (de werkwijze van de deskundige met betrekking tot) het door de deskundige gehanteerde uitgangspunt dat [slachtoffer] zou hebben geslaapwandeld in de fatale nacht van 7 op 8 juni 2015, heeft het hof voldoende gemotiveerd waarom hij het deskundigenrapport niet in de bewijsvoering gebruikt. Bezien in samenhang met de andere factoren die het hof heeft betrokken bij zijn oordeel dat de mogelijkheid van slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden – kort gezegd: de zich in het strafdossier bevindende getuigenverklaringen en (in het bijzonder) de verklaringen van de vader en de grootouders van [slachtoffer] waaruit blijkt dat zij niet eerder slaapwandelen bij [slachtoffer] hebben waargenomen – acht ik ook niet onbegrijpelijk dat, en toereikend gemotiveerd waarom, het hof voorbij is gegaan aan hetgeen door de verdediging op basis van het rapport van de deskundige Schreuder is aangevoerd over de aannemelijkheid dat Sharlyene door slaapwandelen van de flat is gevallen. Het hof heeft zodoende voldaan aan zijn verplichting tot gemotiveerde weerlegging van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging.
40. Voor zover de steller van het middel betoogt dat het hof had moeten ingaan op de door de raadsman kennelijk op basis van rapport van de deskundige Schreuder voorgespiegelde, in percentages uitgedrukte, kans dat [slachtoffer] als gevolg van slaapwandelen van de flat is gevallen, wordt een eis gesteld die het recht niet kent. Ik wijs er hierbij opnieuw op dat het hof bij de verwerping van een verweer niet gehouden is om in te gaan op elk onderdeel van de aangevoerde argumentatie waaraan het voorbijgaat.
41. De tweede en derde deelklacht van het middel falen.
42. De
vierde deelklachthoudt in dat het oordeel van het hof dat het alternatieve scenario van slaapwandelen niet aannemelijk is geworden, onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd, is “nu het Hof – in weerwil van het betoog van de verdediging – het scenario van slaapwandelen niet heeft beoordeeld in de volledige context van het dossier, in die zin dat niet de contra-indicaties voor een misdrijf (gepleegd door requirante) in die beoordeling zijn betrokken”.
43. Mede bezien in het licht van de toelichting komt de steller van het middel met deze deelklacht in de kern op tegen het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt. Na de hieraan voorafgaande bespreking van de klachten die het vijfde middel aanvoert tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de tenlastegelegde doodslag heeft begaan, heeft bespreking van deze deelklacht geen toegevoegde waarde. Ik herhaal hier dat het hof naar mijn oordeel op basis van de gebruikte bewijsvoering heeft kunnen komen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde die de cassatietoets kan doorstaan. Dat, zoals de steller van het middel aanvoert, door de verdediging in hoger beroep ook is gewezen op het bestaan van contra-indicaties voor het scenario dat de verdachte [slachtoffer] door middel van misdrijf om het leven heeft gebracht, maakt dit niet anders. De vierde deelklacht faalt derhalve.
44. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
45. Het middel klaagt dat het in het eindarrest van het hof besloten liggende oordeel dat het onderzoek ter terechtzitting volledig is geweest, en derhalve de noodzaak ontbreekt om op grond van art. 316, eerste lid, Sv nader deskundigenonderzoek te doen laten verrichten, niet (zonder meer) begrijpelijk is. Het voert daartoe aan dat het hof bij tussenarrest ambtshalve heeft besloten tot het doen laten verrichten van deskundigenonderzoek, omdat men het noodzakelijk achtte nader geïnformeerd te worden over de mogelijkheid van slaapwandelen door [slachtoffer] als verklaring voor haar val van de flat, terwijl het vervolgens het door de benoemde deskundige hierover uitgebrachte rapport terzijde heeft gesteld, “zodat het er voor moet gehouden worden dat het Hof op dit punt onvoldoende voorgelicht is”.
46. Krachtens het bepaalde in art. 328 Sv kan de verdachte de rechter verzoeken om overeenkomstig art. 316, eerste lid, Sv te beslissen om de stukken vanwege de gebleken noodzakelijkheid van onderzoek in de handen van de rechter-commissaris te stellen.Het verzuim om te beslissen over zo een verzoek van de verdachte heeft nietigheid ten gevolge, zo bepaalt art. 330 Sv. Als de verdachte een verzoek heeft gedaan tot het doen van het in art. 316, eerste lid, Sv bedoelde onderzoek, dan dient de beslissing tot afwijzing van dat verzoek – op de grond dat de noodzaak daarvan niet is gebleken – begrijpelijk te zijn. Als de verdediging nader gemotiveerd heeft aangevoerd waarom het voorgestane onderzoek noodzakelijk is, zal de rechter er doorgaans goed aan doen met een daarop toegesneden motivering uit te leggen waarom hij het verzochte onderzoek niet noodzakelijk oordeelt.
47. Het hiervoor weergegeven kader lijkt mij niet onverkort van toepassing als geen sprake is van een door de verdediging gedaan verzoek tot onderzoek als bedoeld in art. 316, eerste lid, Sv. In dat geval behoeft het hof in de regel niet uitdrukkelijk te overwegen waarom onderzoek door de rechter-commissaris
nietnoodzakelijk is. De noodzaak voor dergelijk onderzoek zal doorgaans ter terechtzitting in hoger beroep immers niet (meer) aanwezig zijn en als uitgangspunt geldt dat uitzonderingsgevallen motivering behoeven, maar waarom geen sprake is van een uitzonderlijke situatie behoeft de rechter doorgaans niet uit te leggen.
48. In cassatie wordt niet aangevoerd dat het hof ontoereikend gemotiveerd is voorbijgegaan aan een verzoek tot het doen van het in art. 316, eerste lid, Sv bedoelde onderzoek. In de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep lees ik ook niet dat een dergelijk verzoek (voorwaardelijk) is gedaan. Dat brengt naar het mij voorkomt mee dat het in het eindarrest van het hof besloten liggende oordeel dat het in art. 316, eerste lid, Sv bedoelde onderzoek niet noodzakelijk is gebleken, in cassatie slechts (zeer) beperkt toetsbaar is.Het kennelijke oordeel van het hof dat nader onderzoek naar – kort gezegd – het slaapwandelscenario niet noodzakelijk is, acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van i) wat het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat slaapwandelen als oorzaak van de val van [slachtoffer] niet aannemelijk is geworden, en ii) wat uit de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 5] blijkt over het gesprek tussen de verdachte en [slachtoffer] dat zij hadden voorafgaande aan de val van [slachtoffer] .
49. Het middel faalt.
50. Het middel keert zich met drie, deels overlappende, klachten tegen de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 5] (de bovenbuurman van de verdachte en [slachtoffer] ). Met deze klachten wordt steeds bestreden dat het hof begrijpelijk, en in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, toereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verklaring van deze getuige betrouwbaar is en in de bewijsvoering kan worden gebruikt.
51.Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 overgelegde pleitnota heeft de verdediging daar onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van de voetnoten):
“
XI. De verklaring van [getuige 5]
a. uitdrukkelijk onderbouwd standpunt
89. Het is het standpunt dat de verklaringen van [getuige 5] ondanks de beoordeling van dr. Wolters niet betrouwbaar zijn en dat zij dus niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. Ook overigens onderbouwen de verklaringen van [getuige 5] niet dat er sprake is van een misdrijf of uitsluiten dat er sprake is van een andere verklaring voor de dood van [slachtoffer] . In tegendeel, in het geval er enige waarde aan de verklaringen wordt gehecht, dan zijn ze ook van belang voor het oordeel over de mate waarin slaapwandelen wel of niet kan worden uitgesloten.
b. argumenten ter onderbouwing van het standpunt
90. Laat ik maar beginnen met te constateren dat het horen van pratende mensen, ook als we zouden aannemen dat het om een vrouw en een kind zou gaan, in het geheel niets zegt over óf er een misdrijf is gepleegd of niet. Hetzelfde geldt voor de bons of knal die [getuige 5] zegt te hebben gehoord. Het kan niet gerelateerd worden aan de staat van de slaapkamer van [slachtoffer] , die vertoonde geen tekenen van een worsteling o.i.d. Ten slotte zegt het feit dat [getuige 5] stelt te hebben gehoord dat iets tot twee keer tegen de reling tikte in het geheel niets. Immers heeft prof. Otten verklaard dat het zeer onwaarschijnlijk is dat dat zou zijn gebeurd, hetgeen alleen al maakt dat er getwijfeld kan worden aan de relatie tussen de geluiden die [getuige 5] zegt te hebben gehoord en de val van [slachtoffer] . Daarbij is ook nog het volgende van belang.
91. [getuige 5] houdt bij hoog en bij laag vol de politie te hebben gesproken. De verdediging neigt er naar om hem op dit ene punt wel te geloven. Er valt van alles af te dingen op het politieonderzoek, maar niet dat men niet de flat in is gegaan om buurtbewoners te horen. Ik heb in eerste aanleg als bijlage een bericht bij mijn pleidooi gevoegd waarin de woordvoerder van de politie vertelt dat het buurtonderzoek is afgerond. Ik verwijs naar dit stuk dat nu deel uitmaakt van het hoger beroepsdossier. Verder ook nog een link van een opname waarin hij tegen de verslaggever van RtvDrente eveneens het buurtonderzoek noemt.
92. [verbalisant 6] verklaart bij de rechter-commissaris op 10 april 2018: "Ik kan mij herinneren dat we gezegd hebben dat de directe buren benaderd moesten worden. Ik bedoel daarmee de mensen die er naast, boven en beneden wonen." En: "Ik weet zeker dat de onder, boven en naaste buren zijn bezocht." Zijn collega [verbalisant 7] , die destijds leiding aan het onderzoek gaf vult hierop in zijn verhoor bij de rechter-commissaris bovendien nog aan: "Ik kan mij herinneren dat ik midden in de nacht op de 10e verdieping stond. Ik werd door collega's beneden erop geattendeerd dat ze mij konden horen toen ik aan het bellen was. Daarom was het van belang om te weten wat de buurtbewoners hadden gehoord." En even daarvoor op vragen van de rechter-commissaris: "De opdracht is uitgezet bij de tactisch coördinator en hij heeft gezegd dat dat is gebeurd en dus ga ik ervan uit dat dat is gebeurd."
93. Verder heeft verbalisant [verbalisant 8] geverbaliseerd dat er niemand is die zich het verhaal kan herinneren. Het is lastig in te schatten wat er precies aan de eventuele buurtonderzoekers is gevraagd. Of er enkel gevraagd is wie [getuige 5] heeft gesproken destijds, of dat bijvoorbeeld is uitgelegd wat hij heeft verklaard. Wat in ieder geval duidelijk is, is dat dankzij [slachtoffer] 's vader en zijn advocaat aan deze zaak zoveel ruchtbaarheid is gegeven dat het ondenkbaar is dat maar liefst twee politieagenten, niet alleen alle meldingen en verzoeken hierover door het nieuwe onderzoeksteam hebben gemist en zich de kwestie nóg niet herinnerden nadat daar op 10 januari 2018 zodanig veel aandacht aan is besteed dat de maatschappelijk werkster van [getuige 5] zich wel heeft gemeld. Het verhaal van deze bovenbuurman is immers uitgebreid aan de orde geweest. Er is überhaubt geen enkele agent geweest die zegt iets relevants te hebben opgepikt.
94 Laten we wel wezen. Het is van tweeën één; óf [getuige 5] heeft de politie niet gesproken én dan kunnen we vaststellen dat hij in elk geval alleen al daarover liegt, óf hij is wel door de politie bezocht en dan is het volstrekt onaannemelijk dat hij het verhaal zo heeft verteld zoals het in mei 2017 op papier is gekomen nadat hij met leden van het nieuwe onderzoeksteam had gesproken, als er nu ondanks al het onderzoek daarnaar en de media aandacht die deze zaak maar steeds genereert, geen enkele verbalisant naar voren is gekomen die zich dit herinnert. Want het zijn er niet één, maar twee die dat dan zouden moeten hebben gehoord. Ook in dat geval is er dus alle reden om aan de verklaring van [getuige 5] te twijfelen.
95. Maar er zijn nog veel meer redenen om aan zijn verklaring te twijfelen. Zo is naar aanleiding van een toelichting op de zitting van 10 januari jl. [betrokkene 2] naar voren gekomen. Zij overhandigde niet alleen haar gespreksverslagen, maar ook die van [betrokkene 3] . Ik heb [getuige 5] tijdens het laatste verhoor dat hij bij de rechter-commissaris nog gevraagd wat het met hem deed toen hij op internet had gevonden wat hij zou hebben gehoord. Hij antwoordde dat hij daar misselijk van werd. Toch heeft [getuige 5] , zo blijkt uit het verslag van [betrokkene 3] , op 11 juni 2015, dus zeer kort erna al, helemaal niets gezegd over dat hij relevante dingen heeft gehoord. Hij vertelt alleen maar dat het de onderbuurvrouw is, dat hij sporadisch contact had met haar en dat hij bezoek heeft gehad van de recherche. Als je al niet stabiel bent - hij had maatschappelijk werk omdat hij het één en ander mee had gemaakt - en het hele gebeuren heeft je zó aangegrepen dat je er misselijk van wordt, dan zeg je daar toch iets over tegen je maatschappelijk werker? Zeker als het onderwerp wél ter sprake komt en je bent zo breedsprakig als [betrokkene 2] zegt. Let wel, [betrokkene 3] haalt bij de politie ook geen herinnering op die zelfs maar lijkt op wat [getuige 5] verklaard heeft.
96. Ter zitting wees de voorzitter er vorige week op dat gedeelten van het gesprek onleesbaar waren gemaakt. Ik heb er toen op gewezen dat uit het dossier blijkt dat vanwege de privacy van [getuige 5] alleen die gedeelten leesbaar zijn gehouden die van toepassing zijn op het overlijden van [slachtoffer] . Dit kunt u nalezen in het afzonderlijk opgemaakte proces-verbaal d.d. 31 januari 2018 van verbalisant [verbalisant 5] , dat als documentcode AH-056 heeft gekregen en procesverbaal nummer 196. Voor zover van belang wordt hierin het volgende gerelateerd:
"Getuige [getuige 5] verklaarde dat hij benaderd was door zijn maatschappelijk werkster, waar hij in 2015 en 2016 gesprekken mee heeft gevoerd in verband met zijn verwerkingsproces. De maatschappelijk werkster had op het nieuws de advocaat gezien van verdachte [verdachte] . De advocaat had over getuige [getuige 5] gesproken en twijfelde aan zijn verklaring. Dit in verband met zijn verklaring, twee jaar na het overlijden van [slachtoffer] . De maatschappelijk werker kon zich herinneren dat getuige [getuige 5] , in een tweetal gesprekken, had gesproken over de nacht van het overlijden van [slachtoffer] . De maatschappelijk werkster had dit vastgelegd in het registratiesysteem van de Stichting Welzijn Werk Hoogeveen. Getuige [getuige 5] gaf ons, de politie, toestemming om deze gegevens op te vragen en telefonisch contact op te nemen met de maatschappelijk werkster. Dit betrof [betrokkene 2] . Op maandag 22 januari 2018 hebben wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 9] een verklaring opgenomen van maatschappelijk werkster, [betrokkene 2] .
Zij heeft de gesprekken dusdanig bewerkt dat alleen gedeeltes te zien zijn, die van toepassing zijn op de zaak. (cursief raadsman)
Op 29 januari 2018 hebben wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 9] een verklaring op genomen van maatschappelijk werker, [betrokkene 3] . Hij verklaarde gesprekken te hebben gevoerd met getuige [getuige 5] . [betrokkene 3] heeft niet inhoudelijk met getuige [getuige 5] gesproken over het overlijden van [slachtoffer] ."
97. Wat we uit deze informatie van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] kunnen halen is dat [getuige 5] niet eerder dan in april 2016 met maatschappelijk werk heeft gesproken over het horen van een gesprek, een bons en het tikken over de reling. Wolters heeft deze informatie bij het opstellen van het rapport niet ontvangen en dus niet betrokken bij zijn oordeel. Ter zitting zegt hij hierover dat [getuige 5] mogelijk toen nog niet de koppeling gelegd had tussen zijn waarneming en het overlijden van [slachtoffer] . Toen ik hem daar specifieker op bevroeg gaf Wolters aan dat als het moment van het koppelen van een herinnering aan een gebeurtenis later plaatsvindt er een grotere kans bestaat dat hierin een fout wordt gemaakt.
98. Ik wijs er op dat [getuige 5] ook een maand later op 16 juli 2015 niets zegt over een dergelijke waarneming. Hij zegt enkel de emoties van de buurtgenoten te voelen, sinds het meisje gevallen is. Wat dat verder ook maar betekenen mag. De informatie die dankzij [betrokkene 2] is ingebracht - informatie waarover Wolters niet heeft mogen beschikken - is enkel een verdere aantasting van de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige 5] . Want het feit dat hij op 11 april 2016 wél ineens met dit verhaal komt is raar, als het niet werd besproken kort na de val. Let wel, tussen 11 juni 2015 en het tweede gesprek waarin hij het noemt zit ook nog een gesprek op 3 juli 2015 waarin hij het helemaal niet noemt terwijl er talloze gesprekken zijn gevoerd na 16 juli 2015 tot 11 april 2016 waarin het hele incident niet ter sprake is gekomen.
99. Juist omdat vanaf 17 februari 2016, de dag dat Zembla een uitzending wijdde aan het zogenaamde falen van jeugdzorg en de zaak van [slachtoffer] hierdoor in de media een ongekende aandacht kreeg en kranten en televisieprogramma's over elkaar heen vielen en elkaars berichten overnamen, kan iedere verklaring van na die datum moeilijk met minder dan de grootste mogelijke scepsis worden ontvangen. Hoe kan nu ooit worden vastgesteld dat [getuige 5] niet is beïnvloed door deze berichten. Waarom zou hij anders in april 2016 pas de noodzaak voelen om hierover met zijn maatschappelijk werkster te spreken? Waarom zou [betrokkene 2] anders dan nog in het gespreksverslag van die datum vermelden dat dit was besproken met de rechercheurs als zij dit verhaal al eerder had gehoord? Ze lichtte immers bij de rechter-commissaris toe dat als dergelijke zaken worden verteld door cliënten, zij het zelf bij de politie zou moeten melden als de klant het niet had gedaan. Met andere woorden: Dit vroeg ze hem, ondanks dat [betrokkene 3] al had verteld dat hij met de politie had gesproken, omdat dit verhaal voor haar nieuw was toen.
100. Laten we ook niet vergeten dat [getuige 5] zelf verklaart dat hij in de media veel had meegekregen waar hij niets van had gemerkt en dat [betrokkene 2] zegt dat hij allerlei associaties had van wat er gebeurd zou kunnen zijn met de dingen die er zijn gebeurd. Dit draagt niet bij aan de hypothese dat de herinnering van [getuige 5] authentiek is en niet beïnvloed door alles wat hij erover heeft meegekregen in de media.
101. Het is ook belangrijk dat Wolters ter zitting aangaf dat iemands verklaring minder betrouwbaar kan worden doordat hij in de media heel veel informatie krijgt. Althans dat dit van invloed kan zijn op de beoordeling van de betrouwbaarheid achteraf, zo begrijp ik hem. Die media aandacht valt hier niet te negeren.
102. Ook heeft Wolters aangegeven dat wanneer iemand ernstige geestelijke problemen heeft, dit een reden kan zijn om daar nog eens goed naar te kijken, hetgeen ik begrijp als dat dit van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid. In elk geval weten we dat [getuige 5] gesprekken had met maatschappelijk werk.
103. Wanneer ik [getuige 5] in december 2017 confronteerde met zaken die daadwerkelijk uit zijn geheugen zouden moeten komen, namelijk hoe hij kan weten dat deze gebeurtenissen daadwerkelijk tóen, op dezelfde avond als die van de val van [slachtoffer] heeft waargenomen en niet op een andere avond, beginnen de verklaringen in consequentheid af te nemen. Hij zegt in mei '17 bij de politie dat hij die ochtend naar zijn werk is gegaan en wel zag dat er wat aan de hand was. Bij de rechter-commissaris zei hij de eerste keer:
“Ik ben de ochtend van 8 juni 2015 de flat uitgegaan naar mijn schuur.” En, even verderop: “Ik heb niets gezien toen ik thuis kwam en ook niet toen ik naar mijn werk ging. (...) Ik heb niet veel gezien toen ik beneden kwam of ik heb er niet op gelet. Ik heb geen flauw idee of ik wat heb gezien."
Dit staat in schril contrast met elkaar: Niets zien en zien dat er wel wat aan de hand was.
104. Waar hij aan de ene kant in mei verklaarde dat hij er misselijk van werd toen hij zich realiseerde wat er was gebeurd, zegt hij in december nog:
“Halverwege de dag heeft een oude schoolvriend mij erop geattendeerd via een appje. Dat was [betrokkene 6] . Die appte: “Dat is ook wat bij jou in de flat of in Hoogeveen.” Ik check mijn telefoon niet zo vaak. Ik denk dat ik aan het eind van de werkdag het appje van [betrokkene 6] heb gelezen. Ik weet niet of ik toen al van collega’s had gehoord wat er was gebeurd (hij werkte toen wel in Hoogeveen; PvJ). Ik heb [betrokkene 6] niet terug geappt om te vragen wat hij bedoelde. Ik wilde naar Hoogeveen voor de rust. [betrokkene 6] woont in Almere. Ik heb het daarom misschien eerst ook opgevat als een grapje.
Ik denkdat ik thuis op internet heb opgezocht wat er dan gebeurd was in Hoogeveen.
Ik denkwel dat dat het eerste moment was waarop ik vernam dat er een meisje van mijn flat af op de grond was gekomen. Ik heb mij erover verbaasd dat ik ‘s nachts niets mee heb gekregen van wat op straat gebeurde.”
105. Ook verklaart hij even verderop in de verklaring van december:
“Volgens mij pas de volgende dag heb ik een filmpje gezien van politie die over een galerij liep. Ik zag dat het de galerij was waar een lamp knipperde. Er is maar een galerij waarop dat zo is namelijk die beneden mij. Pas toen dacht ik aan het meisje dat onder mij woonde en wat ik had gehoord die nacht. Maar toch heb ik toen nog niet gedacht dat het geluid dat ik tegen de reling had gehoord daarmee te maken heeft gehad, omdat ik dan toch ook gekrijs, geschreeuw of gegil zou moeten hebben gehoord. En dat had ik niet gehoord. Daarbij wonen er nog meer kleine meisjes in de flat.
Pas toen de politie bij mij kwam en mij vertelde dat het meisje onder mij naar beneden was gevallen dacht ik dat de “vuilniszak” die ik had horen vallen, het meisje geweest moet zijn. Dat verband is door mij pas later gelegd, zoals u zegt. Het volle besef daarvan is denk ik pas tijdens het verhoor dit jaar gekomen.
U vraagt mij hoe ik weet dat de geluiden die ik heb gehoord, in die nacht dat het meisje is gevallen door mij zijn gehoord. Mijn familie vroeg mij
kortnadat het gebeurd was dat het meisje onder mij was gevallen en of ik iets had gehoord. Je gaat dan bij jezelf te rade wat heb je gehoord die nacht. Dat was die bons en naar wat ik meende die vuilniszak over de reling.”
[getuige 5] heeft gelet op die laatste zin, waarschijnlijk niet eens op de dag na de val gerealiseerd dat hij gehoord heeft, wat hij later beweert te hebben gehoord. In elk geval verhouden geen van deze teksten in december 2017 zich met zijn verhaal dat hij door een vriend uit Almere werd geappt en dat hij toen die dag of een dag later is gaan kijken en daar misselijk van werd.
106. Overigens zegt [getuige 5] bij de politie dat hij veel had meegekregen uit de media waarvan hij niets had gemerkt, en vervolgens verklaart hij in december eerst dat hij vanuit de media weinig heeft meegekregen en dat hij van zender wisselt als het erop is. Maar als ik hem met zijn eerdere verklaring confronteer, zegt hij dat hij bedoelt dat hij vanuit de media veel over de situatie van de onderburen heeft meegekregen alleen al omdat hij voordat hij naar een andere zender kon overgaan dat meekreeg. Gevraagd naar contacten met anderen hierover zegt hij in feite met niemand, wel noemt hij in het algemeen familie. Hij ontkent er met collega's over te hebben gesproken, terwijl hij, als hij daar nadien mee wordt geconfronteerd, bevestigt dat hij met zijn toenmalige collega [betrokkene 7] over heeft gesproken die hierover heeft verklaard bij de rechtercommissaris. Ook [betrokkene 2] werd door hem aanvankelijk niet genoemd.
107 Er is teveel om aan te twijfelen. De verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 10] verklaren bij de rechter-commissaris, zoals al eerder gememoreerd, allebei onafhankelijk van elkaar dat het die avond zo stil was dat je als je boven sprak, helemaal op de grond hoorbaar was. Dat zal andersom niet anders zijn geweest. Het akoestisch onderzoek bevestigt dat wat [getuige 5] zegt te hebben gehoord, ook gehoord kan zijn op bijvoorbeeld de galerij. In het verslag van het auditief onderzoek d.d. 6 juni 2018 luidt de conclusie alsvolgt:
Uit het onderzoek is gebleken dat het gesprek dat de getuige volgens zijn verklaring heeft gehoord in de slaapkamer van zijn appartement op de 11e woonlaag afkomstig geweest kan zijn uit de onder zijn slaapkamer gelegen slaapkamer van het appartement op de 10e woonlaag.
Vanuit de slaapkamer van het appartement rechts naast het appartement van de getuige op bovenstaande tekening bleek een gesprek in de slaapkamer van de getuige niet waarneembaar voor de proefpersonen.
Tijdens de proef is de kans op waarneembaarheid vergroot door in het geluidpad via de galerij de ramen van de beide slaapkamers naar de galerij niet te sluiten.Daarnaast was er een geluidpad via de geopende deuren naar de hal in het appartement van de getuige naar de keuken, die grenst aan de slaapkamer van het naastgelegen appartement waar de luidspreker was geplaatst.
De hoorbaarheid van een gesprek vanuit de slaapkamer van het appartement links naast het appartement van de getuige op bovenstaande tekening is niet onderzocht. Deze slaapkamer ligt langs dezelfde woningscheidende wand als de slaapkamer van de getuige, maar grenst niet aan de slaapkamer waar de getuige het gesprek heeft gehoord. Op basis van de bovenstaande tekening en de bevindingen over de hoorbaarheid vanuit het appartement aan de rechter kant, is het niet waarschijnlijk dat een gesprek vanuit de slaapkamer van het appartement aan de linker kant hoorbaar is in de slaapkamer van de getuige,
maar dit kan niet geheel worden uitgesloten. Daarnaast is het in principe mogelijk dat de getuige een gesprek heeft waargenomen dat niet in een appartement is gevoerd, maar bijvoorbeeld buiten op een galerij.
Er is niet nagegaan, maar ook niet na té gaan, of [getuige 5] daadwerkelijk deze stemmen heeft gehoord of zou kunnen onderscheiden van andere combinaties van stemmen. Hij was verder aan het mediteren en fysiek al niet meer helemaal bij, kennelijk. Dit gaat vaak gepaard met een eveneens mindere geestelijke alertheid, waardoor er ook nog sprake kan zijn van een vergissing in die zin. Daarnaast kon [getuige 5] de stemmen niet zo goed horen dat hij kon verstaan wat er werd gezegd.
108. Wolters heeft dit verder in zijn beoordeling niet betrokken en ook niet dat, ondanks dat er evident sprake was van een zeer gehorige flat, geen van de andere getuigen bevestigt iets te hebben gehoord. Ze hebben dus niet iets gehoord dat lijkt op wat [getuige 5] zou hebben gehoord, maar ook niets anders. Verder verklaart [betrokkene 5] niets over een hele harde knal of bonk of één van de andere door [getuige 5] genoemde geluiden, terwijl zij pal naast [verdachte] woont. Het moet er op basis van de mededelingen van [verbalisant 7] en [verbalisant 6] , maar ook op basis van de mededelingen van [getuige 5] zelf voor worden gehouden, dat ook de andere directe omwonenden zullen zijn gevraagd of zij iets hebben gehoord maar geen van allen is kennelijk met een vergelijkbaar geluid gekomen. Ook dat maakt het, een onbetrouwbaar verhaal. Ook is er niets in het dossier dat kan verklaren wat [getuige 5] heeft gehoord.
109. Daarnaast is er het dubbele tikken van een vuilniszak. Let wel, hij bedoelt tegen de reling en niet zoals [getuige 1] lijkt te bedoelen tegen de grond, zodat zij het niet over hetzelfde geluid hebben. Het onderzoek van Otten spreekt voorts tegen dat [getuige 5] de val van [slachtoffer] heeft gehoord omdat hij het zeer onwaarschijnlijk acht dat zij twee keer tegen de balustrade is gekomen. Als we lezen wat [getuige 5] zegt over het geluid, dan hoort hij eigenlijk zelfs vier tikken. Op 24 mei 2018 omschrijft hij het geluid immers als: "Ding - ding en nog een keer ding - ding. Uit de eerste vastgelegde verklaring tegenover de politie blijkt dat hij ook nog aangeeft dat iets tweemaal de reling raakte en op een lager gedeelte nog tweemaal. Dat hij dergelijke geluiden dus op verschillende hoogtes zegt te hebben gehoord verhoudt zich in het geheel niet met de bevindingen van deskundige Otten en het is daarom uitgesloten dat het kan slaan op de val van [slachtoffer] . Het weerspreekt dus de juistheid van de mededelingen van [getuige 5] . Wolters kende dit stuk overigens niet.
110. Dit laatste wordt ook bevestigd doordat [getuige 5] niets heeft horen neerkomen, maar ook later heeft hij niet gehoord dat [verdachte] heeft gegild zoals [getuige 1] en [getuige 2] beschrijven. De weersomstandigheden en het feit dat [getuige 5] zelf verklaarde zijn raam open te hebben gehad, maken dat dit erg onwaarschijnlijk is. Al met al lijkt het meer voor de hand te liggen dat hij eenvoudigweg iemand op de galerij heeft gehoord die tegen de reling tikte of iets dergelijks, als hij al iets heeft gehoord en dan kan dat net zo goed niet op die avond zijn geweest, aangezien hij de ochtend waar hij aan denkt ook niets bijzonders zegt te hebben gezien en zich niet kan herinneren dat zijn collega's het erover hadden maar pas later het verband heeft gelegd tussen wat hij heeft gehoord en wat er is gebeurd met [slachtoffer] .
111. Natuurlijk heeft Wolters zijn best gedaan om iets te zeggen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 5] , maar hij heeft op vragen van mij en blijkens zijn rapport toch echt die hele beoordeling behandeld aan de hand van het perspectief van [getuige 5] zelf. Op vragen van de verdediging heeft Wolters geantwoord dat als de koppeling tussen gebeurtenis en waarneming later plaatsvindt er een grotere kans is dat er een fout wordt gemaakt. [getuige 5] verklaart bij de rechter-commissaris op 21 december 2017 dat hij in de week van 8 juni 2015 of de week daarop werd bezocht. Hij verklaart dat hij aanvankelijk toen hij een filmpje had gezien waarop de flat te zien was aan dat meisje dacht, maar toen nog - niet dat het geluid tegen de reling er mee te maken heeft gehad, omdat hij dan toch ook gekrijs, geschreeuw of gegil zou moeten hebben gehoord en dat had hij niet gehoord. Pas toen de politie was geweest dacht hij daar aan: Dit was dus misschien wel bijna twee weken later. U kunt er niet vanuit gaan dat dit bezoek van de politie aan [getuige 5] wel woensdag 10 juni of 1 7 juni van 2015 moet zijn geweest omdat hij blijkens blz. 339 van map 5 zei dat hij in dat jaar op woensdagmiddag vrij was, want op 21 december 2017 verklaart hij tegen de rechter-commissaris dat hij toen altijd donderdag én vrijdag vrij was. [getuige 5] lijkt zich nogal eens te vergissen.
112. Er is niets zonder meer verifieerbaar aan de verklaring van [getuige 5] , waar het gaat om de daadwerkelijke waarnemingen en het moment waarop hij deze heeft gedaan, terwijl er een groot aantal zaken zijn die het tegen spreken. Dan heb ik het zowel over hetgeen hij zegt te hebben gehoord als over de relatie daartussen en het moment van de val van [slachtoffer] . De verklaring is té onbetrouwbaar, u kunt de inhoud ervan op geen enkele manier gebruiken voor het bewijs.
113. Wolters geeft weliswaar aan dat sprake is van een zekere betrouwbaarheid, maar die betrouwbaarheid ligt op 70-90%. Wat moet u daarmee? Kunnen we iemand veroordelen omdat er een kans van 70% is dat een getuige de waarheid spreekt als er van alles is dat op de onjuistheid van die verklaring lijkt te wijzen en geen enkel onderzoeksgegeven ook maar iets van zijn waarnemingen bevestigt?
Bovendien heeft Wolters bij zijn oordeel heel veel informatie over [getuige 5] niet ontvangen, zoals de verhoren van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en hun gespreksverslagen, hij komt alleen een citaat van [betrokkene 2] tegen in een proces-verbaal van verhoor van [getuige 5] . Hij wist niet dat [getuige 5] in de eerste week niets over zijn gestelde waarneming tegen [betrokkene 3] had gezegd toen het ter sprake kwam en ook niet dat hij deze niet noemde toen het een maand later nog een keer ter sprake kwam kwam of alle andere keren dat hij met [betrokkene 2] sprak tot aan april 2016.
114. We kunnen niet negeren dat er een aanzienlijke kans is dat [getuige 5] pas een flink aantal dagen later op zijn vroegst de koppeling tussen waarneming en val van [slachtoffer] heeft gelegd (als hij dat überhaubt ooit echt heeft gedaan) en dat de kans op vergissingen alleen al daarom groter is. Ook valt, zoals gezegd de immense media aandacht niet te verwaarlozen. Ook in de ogen van Wolters vergroot dit de kans op negatieve gevolgen voor de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring. Dus ook voor die van [getuige 5] . Verder wijst het auditieve onderzoek er nog op dat ook vanuit andere plaatsen stemmen hoorbaar kunnen zijn geweest.
115. Maar boven dit alles verzoek ik u te betrekken dat Wolters toch wel degelijk aangeeft:
Volgens [getuige 5] had hij zijn waarnemingen kort na het incident op 8 juni 2015 waarbij [slachtoffer] overleed ook al meegedeeld aan agenten die bij hem aan de deur kwamen met de vraag wat hij die nacht had gezien of gehoord. De aantekeningen die daarbij zouden zijn gemaakt blijken echter niet terug te vinden en ook is het niet gelukt te achterhalen wie de betrokken agenten kunnen zijn geweest.
Wanneer deze bewering van getuige [getuige 5] juist is, zou het zeer sterke ondersteuning voor de betrouwbaarheid van zijn recente verklaringen zijn. Omdat de bewering echter niet geverifieerd kan worden, moeten alternatieve scenario’s worden overwogen, namelijk dat [getuige 5] zich vergist en in 2015 geen verklaring heeft afgelegd en/of in 2017 een verzonnen, c.q. geconstrueerd en afwijkend, verhaal vertelt.
116. Wolters gaat dus vervolgens vanuit het perspectief van [getuige 5] filosoferen of het waarschijnlijk is dat hij beweert het kort na [slachtoffer] 's dood tegen de politie te hebben gezegd. Maar dat is maar één benadering. De andere benadering is domweg dat er een kans is dat de politie gelijk heeft en er dus een zeer sterke ondersteuning voor de betrouwbaarheid van zijn recente verklaringen wegvalt. Daarmee moet ook in de ogen van Wolters met andere woorden de betrouwbaarheid heel veel minder worden.
117. Ik moet u zeggen dat ik wel gekkere dingen ben tegen gekomen in strafzaken dan dat een getuige zegt iets te hebben gezegd ondanks dat hij dan waarschijnlijk tegen de lamp gaat lopen. Wat ik ook heb gezien is dat men verkeerde keuzes heeft gemaakt in het opsporingsonderzoek, zoals het niet opvragen van alle camerabeelden voor een veel ruimere periode dan in deze zaak is gebeurd. Maar dan gaat het dus over het verloren gaan van mogelijk ontlastend materiaal. Wat er bij mij niet in wil is dat als [getuige 5] dit korte tijd na het incident tegen de politie had gezegd, dit gegeven verloren zou zijn gegaan. Daarom is de mogelijkheid dat [getuige 5] het echt niet aan de politie heeft verteld redelijkerwijze niet uit te sluiten en wat mij betreft is het zelfs zeer aannemelijk dat hij het niet heeft verteld.
c. Conclusie
118. Op grond van dit laatste, maar zeker in combinatie met alle andere hiervoor gegeven argumenten kan de verklaring van [getuige 5] geen bijdrage leveren aan de theorie van het Openbaar Ministerie dat er sprake is van een misdrijf, laat staan dat deze verklaring op enigerlei wijze kan bijdragen aan het bewijs dat [verdachte] het tenlastegelegde heeft begaan.”
52. In de
eerste deelklachtwordt aangevoerd dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [getuige 5] niet betrouwbaar zijn. Daartoe wordt erop gewezen dat het hof geen uitdrukkelijke aandacht heeft besteed aan de betrouwbaarheid van diverse ambtsedige verklaringen van politiefunctionarissen die met de inhoud van de verklaringen van [getuige 5] onbestaanbaar zijn, terwijl het standpunt van de verdediging mede op deze ambtsedige verklaringen steunt.
53. In zijn overwegingen heeft het hof uitgebreid nader gemotiveerd waarom het, in afwijking van wat namens de verdediging is aangevoerd, de verklaringen van de getuige [getuige 5] betrouwbaar, en (dus) bruikbaar voor het bewijs, acht. In deze overwegingen heeft het hof erkend dat ondanks naspeuringen van de politie niet is opgehelderd of, en zo ja welke, agenten de getuige [getuige 5] destijds in 2015 hebben gesproken. Met die erkenning is het hof naar mijn inzicht
nietafgeweken van wat de verdediging onder verwijzing naar de verklaringen van politiefunctionarissen [verbalisant 6] , [verbalisant 8] en [verbalisant 7] heeft aangevoerd. Het hof stelt immers vast dat, ook ondanks de afgelegde ambtsedige verklaringen waarop de verdediging doelt, er onduidelijkheid blijft bestaan over de kwestie of de getuige [getuige 5] al in 2015 tegenover de politie heeft verklaard overeenkomstig de verklaringen die in 2017 zijn afgelegd. Het bestaan van deze onduidelijkheid, is voor het hof geen reden geweest om de in 2017 afgelegde verklaringen van de getuige [getuige 5] onbetrouwbaar te achten. Dat feitelijke oordeel van het hof acht ik, in het licht van wat door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat, anders dan waar de steller van het middel van lijkt uit te gaan, in de overwegingen van het hof
nietbesloten ligt dat het geen geloof hecht aan de ambtsedige verklaringen van de diverse politiefunctionarissen. In zijn overwegingen ligt enkel als kennelijk oordeel van het hof besloten dat deze ambtsedige verklaringen onvoldoende grond vormen voor de gevolgtrekking dat de getuige [getuige 5] in 2015 niet heeft, of kan hebben, verklaard overeenkomstig de door hem in 2017 afgelegde verklaringen. Dit – sterk met waarderingen van feitelijke aard verweven – oordeel doorstaat de cassatietoets. Tot een nadere motivering was het hof – mede gelet op het als inleiding op de bespreking van de middelen weergegeven juridisch kader – ook niet gehouden, zodat de eerste deelklacht faalt.
54. De
tweede deelklachthoudt in dat het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van de getuige [getuige 5] “ook overigens” niet begrijpelijk is, althans – in het licht van wat namens de verdediging is aangevoerd – ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt in de toelichting op deze deelklacht aangevoerd dat het oordeel dat de getuige [getuige 5] al in 2015 heeft verklaard over “(kort gezegd) het gesprek tussen moeder en dochter, de bons, en de tikken tegen de reling” niet zonder meer begrijpelijk is gelet op de ter staving van dat oordeel door het hof opgevoerde “steunbewijsmiddelen”.
55. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de overwegingen van het hof met betrekking tot de verklaringen en de aantekeningen van de maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet
directen
volledigsteun bieden voor de gevolgtrekking dat [getuige 5] al in 2015 tegenover de politie over het gesprek tussen de verdachte en haar dochter heeft verklaard zoals hij dat in 2017 heeft gedaan. Het hof heeft niettemin vastgesteld dat de getuige [getuige 5] “kort na het incident op 8 juni 2015, al vóór 11 juni 2015, gesproken heeft met de politie over zijn waarnemingen zodat een vergissing met betrekking tot de datum niet aannemelijk is”. Die vaststelling berust mede erop dat uit de verklaringen en de aantekeningen van de maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] blijkt dat de getuige [getuige 5] i) op 11 juni 2015 heeft verklaard dat hij bezoek heeft gehad van de politie over het incident in [de flat] (de val van [slachtoffer] ) en ii) hij op 11 april 2016 heeft verklaard dat hij moeder en dochter heeft horen praten en dat hij dit heeft besproken met de rechercheurs. Deze uit de verklaringen en aantekeningen van de maatschappelijk werkers volgende feiten en omstandigheden heeft het hof als
additionelefactoren kunnen betrekken bij zijn vaststelling dat de verdachte kort na het incident met de politie heeft gesproken
over zijn waarnemingen(over het gesprek tussen moeder en dochter). De in de tweede deelklacht bestreden vaststelling berust immers niet
alleenop de verklaringen en aantekeningen van de maatschappelijk werkers. De juistheid van deze vaststelling heeft het hof namelijk ook gegrond op de verklaringen van de getuige [getuige 5] die mede inhouden dat hij in 2017 tegenover de politie heeft verklaard overeenkomstig hetgeen hij al in 2015 kort na de val van [slachtoffer] tegenover de politie had verklaard. Bij zijn oordeel dat de verklaringen van [getuige 5] betrouwbaar zijn, heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat i) de getuige in grote lijnen consistent is in zijn verklaringen over hetgeen hij in de nacht van 7 op 8 juni 2015, tussen middernacht en 01.30 uur, heeft gehoord, ii) uit auditief onderzoek blijkt dat hetgeen [getuige 5] zegt te hebben gehoord door hem ook daadwerkelijk kan zijn gehoord, en ii) de deskundige Wolters in zijn onderzoek naar de betrouwbaarheid van de door [getuige 5] afgelegde verklaringen heeft geconcludeerd dat deze verklaringen in aanzienlijke mate betrouwbaar zijn.
56. In het licht van deze door het hof in aanmerking genomen factoren, acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof de verklaringen van de maatschappelijk werkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in de bewijsvoering heeft betrokken. De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vormen in zoverre steunbewijs voor de vaststelling dat [getuige 5] al in 2015 tegenover de politie over zijn waarnemingen heeft verklaard zoals hij in 2017 heeft gedaan. Door de verklaringen van de maatschappelijk werkers bij deze vaststelling te betrekken, wordt het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 5] niet onbegrijpelijk. In het licht van het aangevoerde, heeft het hof met zijn overwegingen omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige ook voldaan aan zijn in de inleiding op de middelen onderstreepte plicht tot gemotiveerde weerlegging naar aanleiding van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat brengt mee dat de tweede deelklacht faalt.
57. Als
derde deelklachtwordt aangevoerd, zo begrijp ik, dat het hof ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het door de verdediging onder verwijzing naar het rapport van Otten ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat hetgeen de getuige [getuige 5] zegt te hebben gehoord over het tikken tegen de reling geen betrekking kan hebben op de val van [slachtoffer] aangezien deze deskundige het zeer onwaarschijnlijk acht dat [slachtoffer] tijdens de val meer dan één keer tegen de balustrade is gekomen.
58. Anders dan de steller van het middel kan ik in de overwegingen van het hof geen afwijking van het standpunt van de verdediging ontwaren. Het hof heeft niet vastgesteld dat het door de getuige [getuige 5] waargenomen tikken tegen de reling een gevolg was van de val van [slachtoffer] , noch dat [slachtoffer] bij haar val meer dan één keer tegen de balustrade is gekomen. Het hof heeft het door [getuige 5] waargenomen tikken tegen de reling enkel betrokken bij zijn tussenconclusie dat de verdachte wakker was na middernacht in de nacht van de val van [slachtoffer] . In het licht daarvan was het hof niet gehouden uitdrukkelijk in te gaan op hetgeen door de verdediging onder verwijzing naar het rapport van Otten is aangevoerd. Ook de derde deelklacht faalt derhalve.
59. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
60. Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring klaarblijkelijk mede heeft doen steunen op het oordeel dat de verdachte een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd over de toedracht van de val van [slachtoffer] , terwijl het oordeel over deze kennelijke leugenachtigheid op gronden berust die dit oordeel niet kunnen dragen.
61. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen, mag tot het bewijs worden gebezigd.Dat oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in vastgestelde feiten en omstandigheden die zijn vervat in één of meer andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, niet zijnde verklaring(en) van de verdachte.De feitenrechter is bij zijn oordeel omtrent de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte niet gehouden om aan te geven in welk(e) specifieke bewijsmiddel(en) dat oordeel zijn grondslag vindt, hoewel een dergelijke werkwijze de inzichtelijkheid van de bewijsvoering wel ten goede komt.
62. De steller van het middel gaat ervan uit dat de door de verdachte afgelegde verklaring over hetgeen volgens haar is voorafgegaan aan de val van [slachtoffer] door het hof “in wezen kennelijk als leugenachtig is opgevat, in die zin dat zij opzettelijk in strijd met de waarheid heeft gesuggereerd dat zij niet verantwoordelijk was voor de dood van haar dochter (doch dat het om zelfmoord zou gaan).” Uit de toelichting op het middel blijkt dat met het aangevoerde wordt gedoeld op de ‘Eindconclusie van het hof met betrekking tot het bewijs’ zoals opgenomen in de onder randnummer 12 weergegeven bewijsvoering van het hof.
63. In de bedoelde overweging van het hof over de verklaring van de verdachte kan ik niet lezen dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd over hetgeen is voorafgegaan aan de val van [slachtoffer] als kennelijk leugenachtige verklaring is aangemerkt die de verdachte heeft afgelegd om de waarheid te bemantelen. Door deze verklaring – met een verwijzing naar de verklaringen van bovenbuurman [getuige 5] – als niet overeenkomstig de waarheid aan te merken, legt het hof immers uit waarom het de verklaring van de verdachte terzijde schuift en dus (juist)
niettot het bewijs gebruikt. Dat brengt mee dat het middel ten onrechte is gebaseerd op de opvatting dat het hof de door de verdachte afgelegde verklaring over de toedracht van de val van [slachtoffer] als kennelijk leugenachtige verklaring heeft aangemerkt. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
64. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. In de toelichting op het hiervoor besproken middel wordt ook gewezen op het volgende onderdeel van de in randnummer 12 weergegeven bewijsvoering:
“Het hof stelt vast dat direct voorafgaande aan het misdrijf, verdachte alleen met [slachtoffer] in de woning was, niet heeft verklaard over het gesprek dat [getuige 5] tussen moeder en dochter heeft gehoord en dat verdachte fors onder invloed van alcohol is geweest. Uit de omstandigheid dat het aangetroffen A4-tje met de tekst “ik haat je” door verdachte betiteld is als een afscheidsbriefje van [slachtoffer] , leidt het hof af dat verdachte de ware toedracht kennelijk heeft willen verhullen.”
65. Voor zover met het middel zou zijn bedoeld om (ook) te klagen dat het hof de verklaring van de verdachte dat het aangetroffen A4-tje met de tekst "ik haat je" een afscheidsbriefje van [slachtoffer] betrof, in strijd met de uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgende eisen als kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd, kan het niet slagen. Het hof heeft met een verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen vastgesteld dat de politie in de nacht van 8 juni 2015 de flatwoning van de verdachte heeft betreden ten behoeve van sporenonderzoek en dat toen in de slaapkamer van [slachtoffer] , op de grond naast haar bed, een A-4-papier is aangetroffen met daarop de tekst “Mama ik haat je” (zie voor deze overwegingen in randnummer 12). Het hof heeft deze vastgestelde feiten en omstandigheden klaarblijkelijk ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de verklaring van de verdachte dat het briefje met de tekst “Mama ik haat je” een ‘afscheidsbriefje’ van [slachtoffer] betreft, feitelijk onjuist is en door de verdachte is afgelegd om de waarheid te bemantelen. Daarmee is de bewijsvoering van het hof op dit punt in overeenstemming met de hiervoor weergegeven eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan het gebruik van een kennelijk leugenachtige verklaring. Ook voor zover het middel dus zou zijn gericht tegen het gebruik in de bewijsvoering van de door de verdachte afgelegde verklaring over het afscheidsbriefje, kan het derhalve niet tot cassatie leiden.
66. Het middel faalt.
67. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte shockschade heeft geleden en zijn vordering tot schadevergoeding in zoverre kan worden toegewezen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet begrijpelijk is zonder nadere motivering. Het voert daartoe aan dat “de confrontatie van de benadeelde partij met het slachtoffer geen onverhoeds karakter heeft gehad”.
68. Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
“
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade, in de vorm van shockschade, ten bedrage van € 100.000,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard omdat verdachte is vrijgesproken.
De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep, met dien verstande dat de benadeelde partij de vordering in hoger beroep heeft verlaagd tot een bedrag van € 50.000,- (vermeerderd met de wettelijke rente).
Het hof stelt vast dat door of namens de benadeelde partij geen nadere - méér recente - medische rapportage met betrekking tot de benadeelde partij is ingebracht ter terechtzittingen van het hof. Namens de benadeelde partij is gesteld dat de diagnose sinds het indienen van de vordering in eerste aanleg niet is veranderd.
Het hof stelt voorop dat bij de begroting van de immateriële schade de rechter rekening moet houden met alle omstandigheden, waarbij kan worden gedacht enerzijds aan de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds aan de aard van het letsel, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde en acht slaan op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegekend door Nederlandse rechters.
De advocaat van de benadeelde partij heeft in dit kader het volgende aangevoerd ter terechtzitting van het hof van 7 december 2020.
Het gaat om een gruwelijke zaak waarin de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam. Er is als direct gevolg van de gebeurtenis sprake van een posttraumatische stressstoornis, waarvan de benadeelde partij tot op heden de gevolgen ondervindt. Op dit moment zit hij in het voortraject van behandeling bij Centrum 45.
Aan verwerking van zijn klachten kon hij tot nu toe telkens niet toekomen vanwege zijn voortdurende inspanningen en aandacht voor de huidige strafzaak, onder meer en met name door het voeren van de klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, die heeft geleid tot de strafrechtelijke vervolging van de verdachte.
De raadsman van de verdachte heeft deze door de advocaat van de benadeelde partij aangevoerde feiten en omstandigheden niet anders betwist dan door te stellen dat het accent in de onderbouwing van de vordering is gelegd op gebeurtenissen als de proceshouding en de keuzes van anderen. Daarmee is echter geen sprake van rechtstreekse schade, aldus de raadsman van verdachte.
Evenals de advocaten-generaal acht het hof een matiging van de vordering aangewezen, aangezien de lange procesduur en de negatieve gevolgen daarvan voor de benadeelde partij niet enkel de verdachte kunnen worden aangerekend.
Voor het overige stelt het hof vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij in de kern heeft aangevoerd ter onderbouwing van de vordering niet, dan wel onvoldoende is betwist door de raadsman van de verdachte. Het hof gaat dan ook uit van hetgeen namens de benadeelde partij is aangevoerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij aanvoert op belangrijke onderdelen steun vindt in het bij de vordering tot schadevergoeding overgelegde correspondentierapport van prof. dr. A. de Keijser van 7 juni 2018 en 30 november 2018. Daarnaast neemt het hof - op grond van de omstandigheid dat PTSS een ernstige psychische aandoening is, waarvoor intensieve behandeling aangewezen is terwijl het tot nu toe nog niet is gekomen tot enige behandeling - als vaststaand aan dat deze diagnose jegens de benadeelde partij onveranderd is.
Het hof stelt voorts vast dat hetgeen de advocaat van de benadeelde partij heeft aangevoerd over de huidige situatie van de benadeelde partij een ongunstige prognose met betrekking tot de verwachtingen omtrent het herstel van de benadeelde partij rechtvaardigt. Er is op dit moment immers enkel nog maar sprake van een voortraject voor behandeling.
Er dient dan ook van te worden uitgegaan dat de benadeelde partij langdurig ernstige psychische klachten zal ondervinden als gevolg van de gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens hem aansprakelijk is, en dat die klachten het functioneren en het welbevinden van de benadeelde partij in aanzienlijke mate negatief zullen beïnvloeden. Van belang is ook dat de schade is veroorzaakt door opzettelijk handelen en dat met de wijze waarop de schade is ontstaan is gegeven dat daardoor een zeer ernstige inbreuk is gemaakt op het rechtsgevoel van de benadeelde partij, die in het mortuarium werd geconfronteerd met de gevolgen van de door de verdachte op zijn dochter uitgeoefende handelingen, die de dood tot gevolg had.
Gelet op het bovenstaande - de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel en de ernst en de duur van het psychisch letsel van de benadeelde partij en de gevolgen daarvan voor hem - en mede gelet op hetgeen blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van shockschade stelt het hof de shockschade naar billijkheid vast op een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij diens vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dienen de benadeelde partij en de verdachte, als over en weer deels in het ongelijk gestelde partijen, ieder de eigen kosten te dragen van het geding.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
69. Bij de beoordeling van het middel kan tot uitgangspunt worden genomen wat de strafkamer van de Hoge Raad heeft overwogen in zijn overzichtsarrest met betrekking tot de benadeelde partij van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,NJ2019/379, m.nt. Vellinga. Dat arrest houdt onder meer het volgende in: “2.4.5 Van [de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW, AG] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. (…)
Vergoeding van immateriële schade (…) kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’). (Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241.)” 70. Het middel stelt de vraag aan de orde hoe (restrictief) het hiervoor weergegeven begrip ‘directe confrontatie’ met de ernstige gevolgen van een strafbaar feit moet worden uitgelegd. De opsteller van de schriftuur citeert in de toelichting op het middel enkele onderdelen van de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaande aan HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:536 en betoogt op grond daarvan dat het bij een ‘directe confrontatie’ moet gaan om een ‘onverhoedse confrontatie’. Volgens de steller van het middel heeft de confrontatie van de benadeelde met het slachtoffer in de voorliggende zaak geen onverhoeds karakter gehad, omdat de benadeelde het slachtoffer in het mortuarium heeft opgezocht. Het hof heeft miskend, zo voert de steller van het middel aan, dat de confrontatie niet onverhoeds en zelfs vermijdbaar was, waardoor het oordeel dat sprake was van een ‘directe confrontatie’ met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde feit onjuist, dan wel onbegrijpelijk is. 71. In de hiervoor vermelde conclusie voorafgaande aan het arrest van 20 april 2021 bespreekt advocaat-generaal Aben de rechtspraak van de Hoge Raad over shockschade tot dat moment.Hij concludeert dat gemeenschappelijk aan de aan de Hoge Raad voorgelegde gevallen is dat de naaste van het slachtoffer in deze zaken niet de gelegenheid kreeg om zich mentaal te ‘wapenen’ tegen de aanblik waarmee hij of zij werd geconfronteerd.De confrontatie was volgens Aben vrijwel altijd onverhoeds, met uitzondering van het geval dat leidde tot HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:830. In het arrest van 28 mei 2019 deed de Hoge Raad het middel van de verdachte dat klaagde over de toewijzing van de door de benadeelde partij gevorderde shockschade af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. In die zaak bleek uit de overwegingen van het hof dat de benadeelde partij haar overleden zoon moest identificeren en daarbij het letsel, dat onder andere in de nek zichtbaar was, heeft gezien. Hoewel zij er door over te gaan tot de identificatie dus op heeft kunnen rekenen te worden geconfronteerd met de ernstige en schokkende gevolgen van het doodsteken van haar zoon, hield de toewijzing van de gevorderde shockschade in cassatie dus stand. Gelet op het ontbreken in die zaak van een voldoende betwisting van de gevorderde shockschade in hoger beroep, is het geen uitgemaakte zaak dat de daar toegewezen vergoeding vanwege shockschade ook stand had gehouden bij een daarop toegespitst verweer in hoger beroep, gevolgd door een daarop toegesneden cassatieklacht. 72. Dat, zoals mijn ambtgenoot Aben concludeert, gemeenschappelijk is aan de meeste ‘shockschade-zaken’ die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd dat de benadeelde partij daarin onverhoeds werd geconfronteerd met de ernstige gevolgen van een strafbaar feit, betekent niet datenkeleen onverhoedse confrontatie een ‘directe confrontatie’ oplevert die tot vergoeding van shockschade aanleiding kan geven. Dat een onverhoedse confrontatie immer is vereist, kan volgens mij ook niet worden afgeleid uit de afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering van de klachten van de benadeelde partijen over de door het hof afgewezen vorderingen tot vergoeding van shockschade in HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:536 (het arrest waaraan de hiervoor besproken conclusie van A-G Aben voorafging). Ook uit de feitenrechtspraak kan niet eenduidig worden afgeleid welke eisen moeten worden gesteld aan de ‘mate van directheid’ van de confrontatie met de ernstige gevolgen van een strafbaar feit ingeval een benadeelde op een later moment wordt geconfronteerd met de ernstige gevolgen die een (overleden) naaste heeft overgehouden aan een strafbaar feit. Dat de recente feitenrechtspraak op dit punt verdeeld is, blijkt uit de conclusie van advocaten-generaal Spronken en Lindenbergh van 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166.Hoewel in sommige uitspraken valt te lezen dat een onverhoedse of onverwachte confrontatie is vereist voordat een vordering tot vergoeding van shockschade kan worden toegewezen op de grond dat sprake was van een ‘directe confrontatie’ met de bij een overleden naaste aanwezige ernstige gevolgen van een strafbaar feit, is ook een andere lijn zichtbaar. In verschillende uitspraken van feitenrechters wordt de gevorderde shockschade ook toewijsbaar geacht in geval een benadeelde, na of ten tijde van het intreden van de dood van een naaste die door een strafbaar feit is veroorzaakt, het lichaam van de naaste, of delen daarvan, (ter identificatie) heeft waargenomen in bijvoorbeeld het ziekenhuis, een uitvaartcentrum of een mortuarium.Tegen de achtergrond van de door Spronken en Lindenbergh gesignaleerde uiteenlopende oordelen van feitenrechters over de invulling van het begrip ‘directe confrontatie’ in gevallen waarin de gebeurtenis – bijvoorbeeld het tegen een naaste begaan strafbaar feit – door de benadeelde niet is waargenomen en deze ook niet kort daarna op de plaats van de gebeurtenis met de gevolgen ervan is geconfronteerd, geven deze advocaten-generaal de Hoge Raad in overweging om – mede naar aanleiding van de door hen aangereikte gezichtspunten – onder meer het vereiste van een ‘directe confrontatie’ te verduidelijken. 73. Op het moment dat de onderhavige conclusie wordt genomen, heeft de Hoge Raad nog geen arrest gewezen in de zaak waarin mijn ambtgenoten Spronken en Lindenbergh hebben geconcludeerd. Wel heeft de Hoge Raad op 22 februari 2022 – de dag waarop de conclusie van Spronken en Lindenbergh is genomen – een arrest gewezen waarin net als in de hier voorliggende zaak door de verdachte werd geklaagd over de door het hof toegewezen vordering tot vergoeding van shockschade en in het bijzonder ook over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde feit.In dit arrest – ECLI:NL:HR:2022:176 – deed de Hoge Raad de klachten van de verdachte tegen de toegewezen vordering van de benadeelde partij af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. In zijn aan deze zaak voorafgaande conclusie komt advocaat-generaal Harteveld ook tot een verwerping van de klachten van de verdachte over de door het hof toegewezen vordering tot shockschade.Hij wijst daartoe op de overwegingen van het hof waaruit blijkt dat de directe confrontatie van de benadeelde partij er in die zaak in was gelegen dat zij haar man enkele uren nadat hij was neergeschoten in het ziekenhuis op de intensive care heeft gezien nadat hij geopereerd was en dat dit, gelet op de foto’s in het dossier van hoe het slachtoffer er toen bijlag, volgens het hof zeer confronterend was. Gelet op deze overwegingen is volgens Harteveld niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd dat sprake is van de voor de toewijzing van shockschade vereiste ‘directe confrontatie’ en daaraan doet niet af dat de confrontatie zich (pas) in het ziekenhuis afspeelde, enkele uren nadat het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden, en dat de benadeelde zelf naar het ziekenhuis is gegaan. 74. Uit het in de vorige drie randnummers besprokene, leid ik af dat niet is uitgesloten dat, in een geval als het onderhavige waarin de naaste van een door een strafbaar feit overleden persoon eerst enige tijd na het overlijden wordt geconfronteerd met het dode lichaam van de naaste, sprake kan zijn van een voor de vergoeding van shockschade vereiste ‘directe confrontatie’ met de ernstige gevolgen van een strafbaar feit, ook als deze confrontatie geen onverwacht of onverhoeds karakter heeft gehad. Of de toewijzing van de vordering tot vergoeding van shockschade in een dergelijk geval toereikend gemotiveerd en begrijpelijk is, hangt uiteraard af van de door de rechter in aanmerking genomen feiten en omstandigheden en hetgeen door en namens de verdachte en de benadeelde partij omtrent de toewijsbaarheid van de vordering is aangevoerd
75. Terug naar de voorliggende zaak. De overwegingen van het hof houden het volgende in. Vanwege de door het hof grotendeels als ontbrekend, of onvoldoende, aangemerkte betwisting van hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering is aangevoerd, gaat het hof uit van de juistheid van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten. Het aangevoerde houdt volgens het hof in dat de benadeelde partij, de vader van [slachtoffer] , in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende, destructieve impact van de val op haar lichaam, en dat als direct gevolg van deze gebeurtenis bij hem een posttraumatische stressstoornis is opgetreden waarvan de benadeelde tot op heden de gevolgen ondervindt.
76. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 overgelegde, en aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte, schriftelijke notitie is namens de benadeelde partij met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding onder meer het volgende aangevoerd:
“Dat cliënt is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde is duidelijk. Hij heeft zijn dochter in het [lees: mortuarium] gezien. Daarbij was nog deels te zien hoe ernstig de gevolgen waren van het feit. Dit bezoek was een laatste moment waarop hij afscheid van haar kon nemen. Vader stelt dat hem overigens ook nooit ontraden is, maar juist aangeboden om afscheid te nemen. Slachtofferhulp heeft vader zelfs aangeraden om afscheid te nemen, in het licht van de rouwverwerking. Zintuigelijk afscheid zou hierbij zelfs essentieel zijn.
Van een vader kan en mag niet gevergd worden dat hij geen afscheid van zijn dochter neemt, zoals werd gesuggereerd. Ook niet na een gruwelijke dood. Zo'n eis zou onmenselijk zijn.
Maar daarnaast speelt nog het volgende.
De strafzaak werd korte tijd later geseponeerd. Dit omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs zou zijn richting de verdachte. Cliënt heeft toen de zaak zelf ter hand moeten nemen om uiteindelijk vervolging af te kunnen dwingen via uw gerechtshof. Tijdens zijn eigen onderzoek om de zaak heropend te krijgen werd cliënt noodgedwongen geconfronteerd met de foto's van [slachtoffer] net na haar neerkomen. Gruwelijke foto's die in combinatie met de confrontatie van zijn dochter in het mortuarium en alle andere verklaringen een hevige emotionele shock teweeg heeft gebracht bij cliënt.
Dat er sprake is geestelijk letsel als direct gevolg van confrontatie met de gevolgen van het feit is inmiddels onderbouwd met een tweetal verklaringen van klinisch psycholoog en psychotherapeut prof. dr. J. de Keijser.
Aan alle criteria voor de toekenning van de verzochte shockschade is aldus voldaan. De benadeelde partij verzoekt u dan ook om tot toewijzing daarvan na veroordeling over te gaan.”
77. Blijkens het hiervoor vermelde proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2020 nog het volgende aangevoerd:
“Over de vordering van de benadeelde partij merk ik op dat het accent is gelegd op gebeurtenissen als: proceshouding en de keuzes van anderen. Dat kan niet tegen cliënt strekken, aangezien dit geen rechtstreekse schade betreft. Ik mis de onderbouwing van de immateriële schade als gevolg van PTSS door een deskundige. We komen daarnaast niet dichterbij dan de diagnose van december 2018.
Het gewicht van de vordering van de benadeelde partij is een onevenredige belasting van het strafproces. Primair is mijn standpunt dat de vordering niet aan de orde is, wegens de door mij bepleite vrijspraak.”
78. Het middel bestrijdt niet de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat hetgeen de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering heeft aangevoerd grotendeels niet, dan wel onvoldoende, is betwist. In de in de toelichting op het middel gemaakte opmerking dat het “[o]verigens […] ook maar de vraag [is] of, zoals in het arrest van het Hof besloten lijkt te liggen, de verdediging op dit punt niet voldoende heeft betwist” zie ik niet een voldoende duidelijke en stellige cassatieklacht die de begrijpelijkheid van dit oordeel aanvalt. Dat wordt niet anders als daarbij wordt betrokken het in de toelichting geciteerde deel van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2020 dat – als reactie van de verdachte op de namens de benadeelde partij toegelichte vordering tot schadevergoeding – inhoudt: “ [benadeelde] heeft zichzelf geconfronteerd met het letsel van [slachtoffer] na de val. Het is hem door de dames van Slachtofferhulp afgeraden.” Ook welwillend gelezen, kan ik in deze reactie van de verdachte geen betwisting zien van hetgeen de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering heeft aangevoerd. Laat staan dat daarin voldoende besloten ligt, zoals de steller van het middel betoogt, “dat afwijzing van de vordering tot shockschade is bepleit op de grond dat de confrontatie van vader met het ontzielde lichaam van [slachtoffer] geen onverhoeds karakter heeft gehad (want hij heeft tegen de adviezen van Slachtofferhulp in zelf de keuze gemaakt om die confrontatie aan te gaan)”.
79. Tegen de achtergrond van het voorafgaande moet in cassatie worden uitgegaan van het oordeel van het hof dat hetgeen de benadeelde partij ter onderbouwing van de vordering heeft aangevoerd door de raadsman van de verdachte grotendeels niet, dan wel onvoldoende, is betwist. Het oordeel van het hof dat het om die reden uitgaat van de juistheid van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten, lijkt mij ook niet onjuist of onbegrijpelijk.De aan de vordering ten grondslag gelegde feiten houden blijkens de overwegingen van het hof en de hierboven weergegeven toelichting op de vordering in dat de benadeelde partij i) in het kader van rouwverwerking is aangeboden om afscheid van zijn overleden dochter te nemen, ii) hij in het mortuarium is geconfronteerd met het stoffelijk overschot van zijn dochter en de schokkende en destructieve impact op haar lichaam die de bewezenverklaarde val van de flat heeft veroorzaakt, iii) bij het zien van zijn overleden dochter nog deels waarneembaar was hoe ernstig de gevolgen van de bewezenverklaarde val waren, en iv) hij tijdens zijn eigen onderzoek om via het gerechtshof de vervolging van de verdachte af te dwingen noodgedwongen werd geconfronteerd met de gruwelijke foto’s van zijn overleden dochter waarop zij is te zien net nadat zij van de flat op de grond is gevallen.
80. Het klaarblijkelijk op de hiervoor vermelde feiten gebaseerde, en voldoende in de overwegingen van het hof besloten liggende, oordeel dat ten aanzien van de benadeelde sprake was van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde feit doordat de benadeelde het dode lichaam van [slachtoffer] in het mortuarium heeft gezien en kennis heeft genomen van de foto’s van het dode lichaam van [slachtoffer] net na de val, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat, zoals de steller van middel aanvoert, de confrontatie van de benadeelde partij “niet onverhoeds, en zelfs vermijdbaar” was, doet hieraan niet af, aangezien voor een toewijsbare vordering tot shockschade niet in algemene zin is vereist dat vaststaat dat de ‘directe confrontatie’ met de ernstige gevolgen van het bewezenverklaarde onverhoeds of onvermijdbaar heeft plaatsgevonden.
81. Het middel faalt.
82. Het middel klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn.
83. Het middel is terecht voorgesteld, nu er tussen het instellen van cassatie op 12 januari 2021 en de datum van binnenkomst van het dossier ter griffie van de Hoge Raad op 6 augustus 2021 meer dan zes maanden zijn verstreken. Een voortvarende behandeling door de Hoge Raad behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
84. Het zevende middel is terecht voorgesteld. De overige middelen falen. In ieder geval het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
85. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden