ECLI:NL:HR:2017:3189

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16/03372
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van veroordelingen in een complexe strafzaak met meerdere verdachten en belastende verklaringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2017 uitspraak gedaan in een herzieningsprocedure met betrekking tot de veroordelingen van zes verdachten in een complexe strafzaak. De verdachten waren eerder veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de dood van een vrouw in een Chinees restaurant in Breda. De zaak kwam opnieuw voor de Hoge Raad na een vordering tot herziening die in 2012 gegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof Den Haag de zaken opnieuw had behandeld en de belastende verklaringen van de vrouwelijke verdachten, die eerder onder ede hadden verklaard, voor de bewijsvoering kon gebruiken. De Hoge Raad bevestigde dat er geen bijzondere motiveringseisen golden voor de beoordeling van deze verklaringen in het kader van de herziening. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere veroordelingen konden worden gehandhaafd, ondanks dat niet alle vragen afdoende konden worden beantwoord. De Hoge Raad verwerpt de cassatieberoepen van de verdachten, waarbij werd vastgesteld dat de bewijsmiddelen voldoende waren om de veroordelingen te ondersteunen, en dat er geen gronden waren om de bewezenverklaringen als niet begrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd aan te merken.

Uitspraak

19 december 2017
Strafkamer
nrs. S 15/05221, S 15/05468, S 16/00460, S 16/03360, S 16/03367 en S 16/03372
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de beroepen in cassatie tegen de arresten van het Gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2015, nummers 22/000260-13, 22/000391-13, 22/000448-13, 22/000261-13, 22/000422-13 en 22/000390-13, in de strafzaken tegen:
[Jane H.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974;
[Appie T.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974;
[Ahmed L.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975;
[Carien N.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973;
[Anil B.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975 en
[Jenny L.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.

1.Geding in cassatie

De beroepen zijn ingesteld door de verdachten. Namens dezen hebben G.G.J. Knoops en E. Vogelvang, beiden advocaat te Amsterdam, in alle zaken bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur in de zaak 15/05468 is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft in alle zaken geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een aangrenzend hof opdat de zaak op de voet van art. 472, tweede lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

2.Voorgeschiedenis

2.1.
De conclusie van de Advocaat-Generaal houdt onder 4.1 omtrent de toedracht van het feit dat tot de veroordeling van de verdachten heeft geleid, het volgende in:
"Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen heeft zich in deze zaak het volgende afgespeeld. Op 4 juli 1993 te 11.00 uur is door de politie een dode vrouw aangetroffen op de vloer van de keuken van een Chinees restaurant genaamd [de P.] , gelegen aan de [b-straat 1] te Breda. De vrouw, die naar later bleek [mw. M.] te zijn (ook wel ' [mw. M.] ' genoemd), had een blauw gekleurd voorhoofd, verwondingen aan het (achter)hoofd, bloedverlies uit neus en mond, blauwe plekken op diverse plaatsen, ribbreuken en bleek te zijn gewurgd. Het overlijden heeft waarschijnlijk plaatsgevonden in de periode tussen 04.15 uur en 08.15 uur. Op de vloer lag een kooktoestel. De gokkast in de hal was opengebroken en de geldlade lag op de grond. Het slachtoffer was de vrouw/moeder van de eigenaren van het restaurant en had een eigen sleutel. De toegangsdeur van het afhaalgedeelte was niet op slot. Het slachtoffer sliep in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het huis van haar zoon om op haar kleinkinderen te passen. De zoon en schoondochter waren die nacht niet in hun huis aanwezig."
2.2.
De mannelijke verdachten in deze zaak – [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] – zijn, kort gezegd, veroordeeld voor het medeplegen van gekwalificeerde doodslag. [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] (hierna: de vrouwelijke verdachten) zijn veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan dat misdrijf.
2.3.
De procesgang in de onderhavige zaken is als volgt geweest:
i) de Rechtbank te Breda heeft
- de verdachten [Jane H.] en [Jenny L.] ieder bij vonnis van 26 juli 1994 veroordeeld;
- de verdachte [Carien N.] bij vonnis van 11 oktober 1994 veroordeeld;
- de mannelijke verdachten ieder bij vonnis van 2 november 1994 veroordeeld;
ii) de mannelijke verdachten en de verdachte [Jenny L.] hebben hoger beroep ingesteld;
iii) bij arresten van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 juli 1995 zijn de mannelijke verdachten en de verdachte [Jenny L.] in hoger beroep opnieuw veroordeeld;
iv) de mannelijke verdachten hebben beroep in cassatie ingesteld;
v) de Hoge Raad heeft bij arresten van 10 september 1996 deze beroepen in cassatie verworpen;
vi) op verzoek van de toegangscommissie van de CEAS (Commissie evaluatie afgesloten strafzaken) is in 2009 door het Openbaar Ministerie aanvullend forensisch-technisch onderzoek verricht en vervolgens heeft in 2010 en 2011 onder leiding van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad D.J.C. Aben in het kader van de beoordeling van de mogelijkheid tot herziening van de onherroepelijke veroordelingen, een evaluatieonderzoek plaatsgevonden;
vii) op 5 juni 2012 heeft de Advocaat-Generaal Aben vorderingen ingediend strekkende tot herziening van de veroordelingen van de verdachten;
viii) naar aanleiding van het op 26 juni 2012 uitgesproken tussenarrest van de Hoge Raad heeft de Advocaat-Generaal Aben de Hoge Raad desgevraagd op 21 augustus 2012 aanvullend geïnformeerd dat de vordering tot herziening niet tegen de wil van de veroordeelden ingaat;
ix) bij arrest van 18 december 2012 heeft de Hoge Raad de vordering tot herziening in alle zaken gegrond verklaard vanwege een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv en de zaken verwezen naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op de voet van art. 472, tweede lid, Sv opnieuw te worden behandeld en afgedaan;
x) bij de thans bestreden arresten van 14 oktober 2015 heeft het Hof Den Haag, met aanvulling en verbetering van gronden, gehandhaafd
- de beslissingen van de Rechtbank te Breda van 26 juli 1994 in de zaak van [Jane H.] ;
- de beslissingen van de Rechtbank te Breda van 11 oktober 1994 in de zaak van [Carien N.] ,
- de beslissingen van het Hof 's-Hertogenbosch van 11 juli 1995 in de zaken van de mannelijke verdachten en in de zaak van [Jenny L.] .
2.4.
De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.

3.Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen

Ingeval de Hoge Raad een herzieningsaanvraag op de voet van art. 472, tweede lid, Sv gegrond heeft verklaard en de zaak heeft verwezen, is de rechter bij zijn onderzoek in herziening niet gebonden aan de gronden die tot herziening hebben geleid. De rechter in herziening dient de zaak met inachtneming van de grenzen van art. 472, tweede lid, Sv opnieuw geheel te onderzoeken. Nu de Hoge Raad in zijn arrest van 18 december 2012 de aanvragen tot herziening zonder enige beperking gegrond heeft verklaard, heeft dit tot gevolg dat het Hof in herziening terecht op de voet van art. 476 Sv een onderzoek heeft ingesteld naar alle omstandigheden die van belang zijn voor het oordeel over de feiten die in de inleidende dagvaarding zijn opgenomen (vgl. HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5714).
Mede op grond hiervan en gelet op art. 476 Sv gelden – anders dan de stellers van de middelen en de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 6.15 tot uitgangspunt nemen – met betrekking tot het oordeel van de rechter in herziening over de tenlastegelegde feiten geen bijzondere, van de beoordeling in gewone strafzaken afwijkende motiveringseisen. Evenmin gelden met betrekking tot de toetsing van dit oordeel in cassatie bijzondere, van de cassatietoetsing in gewone strafzaken afwijkende voorschriften.
Dit brengt mee dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de rechter in herziening die op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal het tenlastegelegde heeft bewezenverklaard, terecht tot dat oordeel is gekomen dan wel of de door de rechter in herziening in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die hij heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsvoering zijn vervat. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen ook in gevallen als de onderhavige in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht (vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530).
Voorts is het in geval van een bewezenverklaring aan die rechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De invoering van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat hij in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. (Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393.)
In de onderhavige zaken heeft, rechtdoende in herziening, het Hof – mede naar aanleiding van standpunten die namens de verdachten naar voren zijn gebracht – uitvoerig gemotiveerd dat en waarom het de eerdere veroordelingen van de verdachten handhaaft. De begrijpelijkheid van die motivering dient in cassatie binnen de hiervoor weergegeven begrenzingen te worden onderzocht en beoordeeld. Dat kader speelt bij de beoordeling van alle hierna te bespreken middelen een belangrijke rol.
4. Beoordeling van het middel dat klaagt over het gebruik voor het bewijs van belastende verklaringen afgelegd door de vrouwelijke verdachten
4.1.
In de eerste plaats klaagt het middel over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie op de vrouwelijke verdachten die belastende verklaringen hebben afgelegd en dat (derhalve) geen externe aanwijzingen bestaan voor twijfel aan die verklaringen.
4.2.
Het Hof heeft omtrent de bruikbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten voor het bewijs onder het opschrift "Verklaringen afgelegd onder druk?" onder meer – met weglating van de voetnoten - het volgende overwogen:
"De verhoorsituatie
Het hof gaat bij de bespreking van dit door de raadslieden als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht onderdeel van de pleidooien uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[Jane H.]
is in deze zaak voor het eerst gehoord als getuige, en wel in het buurtonderzoek en drie maal in het politieonderzoek, te weten op 4 juli 1993 door verbalisant [verbalisant 8] (buurtonderzoek), 5 juli 1993 door verbalisant [verbalisant 9] , op 7 juli 1993 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 11] en op 10 augustus 1993 door de verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 13] .
[Jane H.] verklaart dan onmiddellijk dat zij in de avond van 3 op 4 juli 1993 uit was geweest met [Carien N.] , dat zij tussen 05.00 en 05.30 uur in de [b-straat 1] aankwamen, en dat zij drie personen voor restaurant " [de P.] " heeft zien staan, en zij blijft bij deze verklaring. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat [Jane H.] bij gelegenheid van deze verhoren onder druk is gezet om te verklaren en het onderzoek in de procedure in herziening maakt dat niet anders. Weliswaar is [Jane H.] bij gelegenheid van het verhoor van 10 augustus 1993 geconfronteerd met de uitlatingen van anderen over hetgeen zij zou hebben gezegd over schoenen die zij had gekregen van [C.L. M.] , en over een moord die op 3 juli 1993 gepleegd zou worden, maar na haar verklaring daarover, is zij niet verder verhoord, noch als getuige noch als verdachte. Daar komt bij dat [Jane H.] in de procedure in herziening ter terechtzitting van 17 maart 2015 desgevraagd heeft aangegeven dat zij zich de verklaringen in het buurtonderzoek niet herinnert en dat zij niet weet waaruit de druk bestond.
Het onderzoek [naar mw. M.] is gesloten op 9 september 1993. Op 11 april 1994 omstreeks 07.20 uur wordt [Jane H.] aangehouden door de verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 15] . Zij wordt op 11 april 1994 om 11.30 uur in verzekering gesteld. Zij verklaart dan dat zij met betrekking tot de zaak " [de P.] " verkeerde verklaringen heeft afgelegd en dat zij getuige is geweest. Als piketadvocaat is opgetreden mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Breda.
Als verdachte is [Jane H.] in de periode van 11 april 1994 tot en met 9 mei 1994 zeventien keer verhoord. Bij het eerste tot en met het veertiende verhoor werd het verhoorkoppel gevormd door de verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 14] ; de verhoren vijftien en zestien zijn afgenomen door verbalisanten [verbalisant 16] en [verbalisant 17] en het zeventiende verhoor door verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 11] . Alleen op 18 april 1994 en 6 mei 1994 is [Jane H.] twee keer per dag verhoord; alle overige verhoren vonden plaats met een tussenpoos van minimaal één dag. Het hof stelt vast dat ten aanzien van de lengte van de verhoren slechts in het geval van het vijfde verhoor van [Carien N.] als getuige op 12 april 1994 door de verbalisanten een opmerking over de lengte van het verhoor wordt gemaakt, zodat het er voor moet worden gehouden dat de andere verhoren in de zaak [naar mw. M.] niet zodanig lang waren dat deze ook een opmerking daarover door de verbalisanten rechtvaardigden. Hetgeen [Jane H.] in de procedure in herziening verklaart over veelvuldige verhoren van meerdere malen per dag vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de stukken en is ook overigens in het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden.
Tijdens het eerste verhoor als verdachte op 11 april 1994 om 08.10 uur heeft [Jane H.] belastend verklaard over [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] op de plaats-delict en geeft zij aan dat zij hen op 5 juli 1993 in het pand aan de [c-straat 1] te Breda heeft gezien, bij welke gelegenheid haar is gevraagd wat zij wist van de moord op [mw. M.] en wat zij had gezien. Zij is toen door [Ahmed L.] bedreigd en haar is gezegd dat zij tegenover de politie een verhaal moest ophangen. Zij herkent op de haar getoonde foto's [Anil B.] en [Ahmed L.] .
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat reeds op dat moment sprake zou zijn van druk die door de verbalisanten zou zijn uitgeoefend. De aanhouding van [Jane H.] was immers diezelfde ochtend om 07.20 uur, het eerste verhoor was om 08.10 uur en daarin verklaart [Jane H.] reeds belastend voor anderen, terwijl zij ook bij gelegenheid van haar verhoor inverzekeringstelling aangeeft getuige te zijn geweest van hetgeen op de plaats-delict zou hebben plaatsgevonden.
In haar derde verhoor op 11 april 1994 omstreeks 19.30 uur verklaart [Jane H.] wederom over een bedreiging na de moord; zij geeft aan dat haar vóór het delict, door [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] is gevraagd waar zij werkte. In haar vierde verhoor, op 12 april 1994, verklaart zij dat zij vanaf begin juli 1993 regelmatig aan de [c-straat 1] te Breda kwam. Op diezelfde dag is [Jane H.] ook omstreeks 12.54 uur verhoord. In deze verklaring blijft [Jane H.] bij hetgeen zij eerder heeft verklaard en vult zij deze aan.
[Jane H.] is voor de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Breda geleid op 14 april 1994. Zij is bij gelegenheid van dit verhoor bijgestaan door haar toenmalige raadsman mr. Van der Zouwen. Tegenover de rechter-commissaris heeft zij in het bijzijn van haar raadsman niet verklaard over enige door de verhorende verbalisanten op haar uitgeoefende druk of andere situationele aspecten van de verhoren, noch over bijzonderheden die haar persoon betreffen, zoals een zwangerschap.
In het zesde verhoor als verdachte op 16 april 1994 om 10.44 uur wordt [Jane H.] bevraagd over personen die aan de [c-straat 1] te Breda woonden. Het zevende verhoor van haar als verdachte op 18 april 1994 ziet op een ander feit. Op diezelfde dag wordt [Jane H.] nader gehoord in de zaak " [naar mw. M.] ". Zij geeft dan aan het begin van het verhoor (haar achtste verhoor) aan dat zij een volledige verklaring wil afleggen en dat zij eerder niet volledig heeft verklaard vanwege bedreigingen. In dit verhoor, dat als proces-verbaal twee pagina's beslaat, verklaart [Jane H.] echter niet meer dan dat [Anil B.] iets weggooide in een vuilnisbak en in haar richting een "schietbeweging" en een gebaar langs zijn keel maakte. Klaarblijkelijk is op dat moment niet doorgevraagd door de verbalisanten. Het volgende verhoor van [Jane H.] is pas de dag erna. Daarin geeft zij aan in het restaurant te zijn geweest, daar [Anil B.] en [Appie T.] heeft gezien en zelf het slachtoffer heeft waargenomen.
Het hof stelt vast dat tot dat moment [Jenny L.] nog niet was aangehouden in de onderhavige zaak en dat [Carien N.] nog slechts als getuige was gehoord, zodat van enige uitgeoefende druk in de zin van het gestelde aandringen op verklaren aangezien anderen reeds hebben verklaard, geen sprake geweest kan zijn. [Carien N.] had immers als getuige in haar verhoor van 6 augustus 1993 niet meer verklaard dan dat [Jane H.] haar op de maandag na 3 juli 1993 had verteld dat zij drie mannen en een auto had gezien, terwijl zij ook in haar verklaringen als getuige in maart en april 1994 slechts verklaarde over hoe zij in de avond van 3 juli 1993 met [Jane H.] uit was geweest en hoe zij samen naar de [b-straat 1] waren gereden om daar te gaan slapen.
[Carien N.] is op 19 april 1994 omstreeks 11.15 uur aangehouden door de verbalisanten [verbalisant 18] en [verbalisant 19] . Zij is vervolgens om 12.40 uur in verzekering gesteld. Bij die gelegenheid verklaart [Carien N.] dat zij naar waarheid zal gaan verklaren. Na het eerste, dat wil zeggen het sociale verhoor op 19 april 1994, verklaart [Carien N.] in haar tweede tot en met zevende verhoor, die in de schriftelijke neerslag variëren van één tot drie pagina's, niet bekennend of concreet belastend. Deze verhoren zien hoofdzakelijk op de sfeer in het pand aan de [c-straat 1] en de personen die daar kwamen, op de aankomst van [Carien N.] en [Jane H.] in de [b-straat 1] en op het afstaan van DNA-materiaal door [Carien N.] . Ook hier geldt dat van enige uitgeoefende druk in de zin van het gestelde aandringen op verklaren aangezien anderen reeds in belastende zin hebben verklaard, geen sprake geweest kan zijn, en dat dan over en weer voor [Jane H.] en [Carien N.] . Weliswaar reageert [Carien N.] in haar zesde verklaring op hetgeen haar klaarblijkelijk is voorgehouden door verbalisanten, namelijk dat [Jane H.] op de [b-straat 1] heeft gesproken met iemand die bij de Chinees stond, maar zij ontkent dan nog dat dit heeft plaatsgevonden.
Het hof overweegt daarbij tevens dat het aan een verdachte voorhouden door verbalisanten van hetgeen medeverdachten of getuigen hebben verklaard, geen ongebruikelijke praktijk is en niet als zodanig reeds kan worden gekwalificeerd als het op misleidende wijze in de mond leggen van verklaringen van derden om van een verdachte een bekennende verklaring te verkrijgen.
In haar tiende verhoor op 22 april 1994 verklaart [Jane H.] meer in detail over hetgeen zou zijn gebeurd na haar aankomst op de [b-straat 1] . Zij verklaart dan belastend over [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] , die fysiek geweld op het slachtoffer zouden hebben uitgeoefend, alsook over [Jenny L.] die zij zag aan komen lopen. In haar elfde verhoor dat slechts één pagina aan inhoudelijke verklaring betreft, geeft [Jane H.] aan dat [Carien N.] binnen in het restaurant is geweest en aan haar, [Jane H.] , heeft gevraagd wat te doen omdat het slachtoffer mogelijk nog leefde.
Op 22 april 1994 is ook [Carien N.] gehoord, en wel omstreeks 11.00 uur, dat wil zeggen dat dit verhoor tien minuten voor het verhoor van [Jane H.] op diezelfde dag is aangevangen. In dat verhoor, haar achtste als verdachte, verklaart zij voor het eerst over hetgeen is gebeurd nadat zij en [Jane H.] op 4 juli 1993 op de [b-straat 1] aankwamen. Zij verklaart dan belastend over een man die van [Jane H.] wegliep in de richting van de toegangsdeur van de keuken van het restaurant en wiens stem zij herkende als ofwel die van [Appie T.] , ofwel die van [Ahmed L.] (die volgens haar qua stem op elkaar lijken). Tot dat verhoor heeft [Carien N.] namelijk niet méér verklaard dan dat zij en [Jane H.] na een avondje uitgaan naar de [b-straat 1] waren gekomen om daar te slapen en dat [Jane H.] tegen haar had verteld dat zij, [Jane H.] , drie personen had gezien. Voor wat betreft [Carien N.] achtste verhoor valt naar het oordeel van het hof enerzijds op dat het qua detail voor wat betreft het ten laste gelegde ver achterblijft bij [Jane H.] tiende verhoor, terwijl het anderzijds, en dat dan anders dan [Jane H.] , over het naar binnen kijken door [Carien N.] in het restaurant gaat. Dit in samenhang bezien met de omstandigheid dat [Jane H.] vrijwel gelijktijdig met [Carien N.] is verhoord, maakt dat niet aannemelijk is geworden dat hier sprake zou zijn geweest van enige uitgeoefende druk in de zin van het gestelde aandringen op verklaren aangezien anderen reeds in bepaalde zin zouden hebben verklaard. De verklaring van verbalisant [verbalisant 19] tegenover de raadsheer-commissaris in de procedure in herziening geeft naar het oordeel van het hof geen aanleiding tot een andere conclusie.
Op 30 mei 1994 is [Jane H.] als getuige gehoord door de rechter-commissaris in de zaken van [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] , in aanwezigheid van de raadslieden mrs. Koningsveld, Van Diederen en Drenth. Bij gelegenheid van dit verhoor voor en door een rechter verklaart [Jane H.] niet over ongeoorloofde druk door verbalisanten tijdens de verhoren en ook niet over het aanreiken van gegevens, noch over aspecten die haar persoon betreffen en die van invloed zouden zijn op haar gesteldheid tijdens de verhoren om bekennend of belastend te verklaren. Wel volhardt zij in haar bekennende en belastende verklaring. Dat doet zij overigens ook in de daaropvolgende dertiende tot en met zeventiende politieverhoren. De door de verdediging geopperde mogelijkheid dat een verdachte bij de rechter-commissaris volhardt om niet nogmaals door de politie verhoord te worden, vindt derhalve geen steun. In de procedure in herziening geeft [Jane H.] ter terechtzitting van 17 maart 2015 aan dat het bij de rechter-commissaris allemaal aan haar voorbij is gegaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 en 18 mei 1995, wordt [Jane H.] wederom gehoord door de rechter en in aanwezigheid van raadslieden. Bij die gelegenheid is [Jane H.] gehoord buiten aanwezigheid van [Appie T.] , [Ahmed L.] , [Anil B.] en [Jenny L.] , op een daartoe strekkend schrijven van een 'Prw-cas' van de gevangenis Ter Peel voor wat betreft [Anil B.] , hetgeen door [Jane H.] is aangevuld ter terechtzitting. Zij geeft dan aan bang te zijn voor de genoemde verdachten en voor represailles, gelet op haar verklaringen en hetgeen zich in het verleden reeds heeft afgespeeld. Deze beslissing is door het hof genomen in het kader van het belang van de waarheidsvinding. [Jane H.] verklaart dan dat zij geen hoger beroep tegen haar veroordeling heeft aangetekend. Zij wordt gewezen op haar verschoningsrecht door de voorzitter en geeft dan aan dat zij blijft bij haar verklaring van 30 mei 1994. Over enige op haar uitgeoefende pressie of specifieke omstandigheden die haar persoon betreffen en die van invloed zijn geweest op haar tijdens haar verhoren, verklaart zij ook dan niet. Zij geeft daarentegen aan dat zij achteraf gezien beter direct naar waarheid had kunnen verklaren.
Het hof stelt vast dat [Jane H.] derhalve in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt - nu zij niet in hoger beroep is gegaan, is van het verhandelde ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda geen proces-verbaal opgemaakt - niet heeft verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen.
Pas bij gelegenheid van haar interview tegenover de CEAS d.d. 3 november 2010 geeft zij, na aanvankelijk medewerking geweigerd te hebben om de herinnering aan die tijd niet op te halen, wanneer zij over de politieverhoren wordt bevraagd, aan dat haar woorden in de mond waren gelegd door verbalisanten. Zij werd wel vier keer op een dag uit haar cel gehaald, de verhoren waren langdurig en zwaar omdat zij zwanger was en nooit werd haar verteld wat haar rechten waren. Bij de rechter had zij niet gezegd dat ze onschuldig was omdat zij niet meer wist wat wel en wat niet waar was. De interviewers [interviewer 1] en [interviewer 2] rapporteren dat [Jane H.] niet toestond dat zij door middel van vragen probeerden te doorgronden wat dan de situationele aspecten van de politieverhoren zouden zijn geweest. Van enige opgaaf van redenen waarom [Jane H.] terugkomt op eerdere verklaringen is ook dan geen sprake.
Ter terechtzitting van dit hof van 17 maart 2015 is [Jane H.] bevraagd over de politieverhoren en de omstandigheden waaronder die plaats hebben gevonden. Zij geeft dan aan dat zij over de periode van het buurtonderzoek niets meer weet; dat de verhoren onprettig waren, de verbalisanten met stemverheffing spraken en op tafel sloegen, hetgeen haar een angstmoment opleverde, waardoor zij is gaan verklaren wat de politie wilde horen. Als haar het proces-verbaal verhoor inbewaringstelling wordt voorgehouden, geeft zij aan niet meer te weten waarop zij doelde met de woorden 'verkeerde verklaringen'. De politie heeft haar gezegd dat indien zij zou verklaren, zij naar huis kon. Op de vraag of haar zwangerschap reden was om sneller te verklaren, geeft zij aan dat niet te weten, maar wel dat zij niet werd geloofd. Het hof merkt hierbij op dat uit de bij het verhoor in de procedure in herziening van de getuige [getuige 9] gevoegde kopie van de geboorte-aankondiging van de zoon van [Jane H.] afgeleid kan worden dat deze is geboren op 7 december 1994. Dat is als zodanig geen bewijs van wetenschap bij [Jane H.] van haar zwangerschap vanaf 11 april 1994, te weten de aanvang van de verhoren als verdachte, doch hooguit een indicatie. Het hof merkt tevens op dat [Jane H.] in de procedure in herziening niet consistent is waar het haar stelling betreft dat zij de verbalisanten van haar zwangerschap had verteld.
Nadere redenen voor het terugkomen op haar verklaringen in de CEAS-procedure en de procedure in herziening en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer, wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan, maar daarentegen bij haar bekennende en belastende verklaringen is gebleven, heeft [Jane H.] niet gegeven. Naar haar zeggen is het allemaal aan haar voorbijgegaan. Een uitleg waarom zij in haar ogen onjuiste verklaringen heeft afgelegd, kan zij niet geven.
Over de situationele aspecten tijdens de verhoren en de persoonlijke factoren zijn de verbalisanten nader gehoord. Verbalisant [verbalisant 19] heeft aangegeven tijdens het onderzoek niet te hebben geweten van een zwangerschap van [Jane H.] en hij heeft geen herinnering aan eventuele psychologische hulp voor [Jane H.] . Verbalisant [verbalisant 20] heeft, toen hem door mr. Knoops werd voorgehouden de stelling dat [Jane H.] de verbalisanten heeft verteld van haar zwangerschap, aangegeven dat niet te hebben geweten. Met betrekking tot enige op de vrouwelijke verdachten uitgeoefende druk is hij stellig in zijn ontkenning, evenals [verbalisant 19] . Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden. Het valt het hof bovendien op dat [verbalisant 20] blijkens de verbatim weergave van zijn interview tegenover de CEAS-interviewers opmerkingen heeft gemaakt over de wijze waarop hij werd bevraagd over de situationele aspecten van de verhoren, welke opmerkingen niet zijn neergelegd in de schriftelijke rapportage.
Het onderzoek in de procedure in herziening levert naar het oordeel van het hof voor wat betreft het door [Jane H.] gestelde bekennend verklaren onder druk, in de verklaring van de getuige [getuige 9] tegenover de raadsheer-commissaris een aanwijzing voor de onaannemelijkheid van die stelling. Tijdens haar detentie doet [Jane H.] namelijk in een brief aan haar voormalige lerares [getuige 9] mededeling van 'een situatie waarin zij was beland'. De brief is naar het hof aanneemt, niet ingegeven door enige druk van wie dan ook. [getuige 9] is gehoord als getuige. Zij verklaart hoe [Jane H.] in correspondentie met haar heeft aangegeven dat en op welke wijze zij in de onderhavige zaak betrokken is geweest. Meer in het bijzonder heeft [getuige 9] daarover het volgende verklaard: ' [Jane H.] heeft mij geschreven dat zij in een situatie was gekomen. Ze had niet voorzien wat er zou gebeuren, ze was er ingerold, zo schreef zij mij. [...] [Jane H.] werkte in die tijd in een frituurzaak naast een Chinese winkel. Een aantal jongelui kwam daar regelmatig en die groep heeft contact met [Jane H.] opgenomen en haar vervolgens als het ware misbruikt, omdat zij contact had met de Chinees. Dat groepje wilde de Chinese zaak overvallen, geld halen. [...] Het hele verhaal was dat [Jane H.] zogenaamd die mevrouw wakker moest maken, met het verhaal dat er ingebroken was in het restaurant. [Jane H.] heeft dat gedaan, ze wilden het geld hebben maar er was geen geld. Die jonge jongens wilden sieraden, maar dat wilde die mevrouw niet afgeven. Ze hebben daarop die mevrouw bijna verrot geschopt en geslagen. [...] Die mevrouw is even later doodgegaan. Hoe het verder is gegaan, weet ik niet meer. Dat heeft [Jane H.] me niet verteld.' Wanneer [Jane H.] daarnaar wordt gevraagd, heeft zij aan die briefwisseling een andere herinnering, namelijk dat die zag op haar zwangerschap en haar detentie: 'U houdt mij voor dat mijn oud-docente, [getuige 9] , tegenover de raadsheer-commissaris als getuige heeft verklaard dat ik haar een brief had geschreven. [...] Eind vorig jaar heb ik de brieven gezien bij mijn advocaat. Ik heb met mijn eigen ogen gezien dat het mijn handschrift is, want anders had ik nooit geweten dat ik haar had geschreven. U houdt mij voor dat ik haar blijkens haar verklaring heb geschreven dat ik in een situatie was beland. Dat zegt zij. In mijn brieven heb ik eigenlijk alleen gelezen dat ik over mijn zwangerschap heb geschreven en over het feit dat ik het moeilijk had met mijn veroordeling.'
[Carien N.]
is op 19 april 1994 aangehouden om 11.15 uur. Zij is als verdachte vanaf die datum tot en met 9 mei 1994 in totaal twintig keer verhoord. Aanvullend op hetgeen hierboven reeds is overwogen ten aanzien van [Jane H.] geldt dat ook zij:
- noch bij gelegenheid van haar verhoor inbewaringstelling;
- noch bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris als getuige in de zaken [Anil B.] , [Ahmed L.] en [Appie T.] , in aanwezigheid van de raadslieden mrs. Van Diederen, Drenth en Koningsveld en voorzien van rechtsgeleerde bijstand door haar toenmalige raadsman mr. Santi, waarbij zij aangeeft te blijven bij haar bekennende en belastende verklaringen;
- noch bij gelegenheid van haar verhoor als getuige ter terechtzitting van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 mei 1995, in de opmaat waarvan zij door haar toenmalige raadsvrouw mr. Trotman is bijgestaan blijkens pagina 24 van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, en bij welke gelegenheid zij aangeeft geen hoger beroep te hebben aangetekend,
enige opmerking maakt over de sfeer tijdens de verhoren of over enige op haar uitgeoefende pressie.
Bij gelegenheid van haar telefonisch gevoerde interview tegenover de CEAS d.d. 20 oktober 2010 door de interviewers [interviewer 3] en [interviewer 1] verklaart [Carien N.] , die overigens begint met aan te geven dat zij niet wil meewerken, allereerst dat zij door de politiemensen in het onderzoek [naar mw. M.] heel netjes is behandeld. Na een interventie in dat gesprek door haar toenmalige partner [P. S.] , vervolgt zij dan met de mededeling dat zij is geconfronteerd met verklaringen van anderen, en - kort en zakelijk weergegeven - heeft verklaard wat de politie wilde horen. Door de interviewers daarop bevraagd geeft zij geen nadere toelichting op de vraag op welke wijze die verklaringen dan tot stand zijn gekomen.
Het hof stelt vast dat [Carien N.] evenals [Jane H.] in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt - nu zij niet in hoger beroep is gegaan, is van de terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda geen proces-verbaal opgemaakt - niet heeft verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen.
Ter terechtzitting in de procedure in herziening geeft [Carien N.] - kort en zakelijk weergegeven - aan dat tijdens haar verhoren geen sprake is geweest van stemverheffing of op tafel slaan door verbalisanten. Als haar de verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] worden voorgehouden, geeft zij aan dat zij heeft verklaard zoals zij destijds deed omdat haar door verbalisant [verbalisant 19] was gezegd dat zij naar huis mocht indien zij zou verklaren. Daarop bevraagd heeft verbalisant [verbalisant 19] stellig ontkend dat hij deze toezegging heeft gedaan aan [Carien N.] . Verbalisant
[verbalisant 18] verklaart dat het er tijdens de verhoren in zijn beleving fair aan toe is gegaan. Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.
Als [Carien N.] nader wordt bevraagd over het "lulverhaal" dat zij naar haar eigen zeggen heeft opgehangen, dat wil zeggen haar bekennende en belastende verklaringen, geeft zij geen reden voor haar thans ontkennende verklaring en kan zij niet aangeven wat in dat "lulverhaal" verzonnen was en wat haar door verbalisanten is voorgehouden. Ook voor de mededeling, die naar het hof aanneemt niet was ingegeven door enige druk van wie dan ook, die [Carien N.] tijdens haar detentie in een brief aan [getuige 4] doet, te weten dat 'die vrouw' nog had geleefd als [Carien N.] haar niet had gehaald, kan zij geen reden of redelijke verklaring geven. In de procedure in herziening is de getuige [getuige 10] gehoord door de raadsheer-commissaris d.d. 4 februari 2015. Hij verklaart dan dat [Carien N.] tegen hem gezegd heeft dat zij 'daar binnen is geweest en het zelf heeft meegemaakt.' [P. S.] , de voormalige partner van [Carien N.] , heeft tegenover de raadsheer commissaris verklaard dat [Carien N.] , als hij haar vroeg naar het delict waarvoor zij was veroordeeld, steeds het verhaal stopte bij het moment waarop zij, [Carien N.] , een oudere vrouw moest ophalen. Als getuige ter terechtzitting van dit hof van 18 maart 2015, kan [Carien N.] niet aangeven op welk moment en naar aanleiding waarvan zij ging denken dat het anders was gegaan dan zij eerder had verklaard.
[Jenny L.]
is op 27 april 1994 omstreeks 12.10 uur aangehouden in de onderhavige zaak door de verbalisanten [verbalisant 21] en [verbalisant 22] . Op diezelfde dag is zij in verzekering gesteld om 13.25 uur. In haar eerste verhoor op 27 april 1994 omstreeks 14.30 uur ontkent zij enige betrokkenheid. Reeds in haar tweede verhoor op 28 april 1994 verklaart zij dat zij wel iets weet, namelijk dat zij op de avond van het ten laste gelegde feit bij [getuige 4] aan de [c-straat 1] te Breda was en dat daar ook waren [Anil B.] en [Appie T.] die later in die nacht thuis kwamen en zeiden dat een overval op een Chinees mislukt was.
Bij gelegenheid van het verhoor inbewaringstelling d.d. 29 april 1994 heeft [Jenny L.] tegenover de rechter-commissaris in aanwezigheid van haar toenmalige raadsman mr. Thomas aangegeven niets te weten van de moord op [mw. M.] , maar heeft zij wel belastend verklaard over de rol van [Appie T.] en [Anil B.] bij 'een mislukte overval op een Chinees.' Op diezelfde dag omstreeks 13.00 uur verklaart zij in haar derde verhoor meer in detail belastend over [Anil B.] en [Appie T.] , en tevens over [Ahmed L.] , [Jane H.] en haar eigen rol. Zij heeft onder andere verklaard over door haar verrichte voorbereidingshandelingen. Tot en met haar negende verhoor op 11 mei 1994 voegt [Jenny L.] details toe aan haar bekennende en belastende verklaring.
Bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris in strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda als getuige in de zaken van [Anil B.] , [Appie T.] en [Ahmed L.] op 30 mei 1994 trekt zij al haar politieverklaringen in, omdat zij naar haar zeggen onder druk is gezet door de rechercheurs. Zij stelt dan dat wat zij weet, zij weet van de rechercheurs, en dat zij ook via haar advocaat - met wie zij, zo stelt het hof vast, klaarblijkelijk overleg had - verklaringen heeft gelezen. Desgevraagd kan zij niet aangeven waarom [Carien N.] dan in deze zaak heeft verklaard. De beweerdelijke druk is direct nader onderzocht door de verbalisanten te horen in aanwezigheid van de raadsman van [Jenny L.] . [verbalisant 18] en [verbalisant 22] verklaren tegenover de rechter-commissaris dat zij geen druk hebben uitgeoefend. [verbalisant 16] geeft aan dat hij [Jenny L.] heeft gehoord naar aanleiding van haar eigen eerdere verklaringen. Ook [verbalisant 21] geeft in zijn verklaring aan dat verhoren goed verliepen. Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.
Vervolgens gaat [Jenny L.] ter terechtzitting in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 12 juli 1994, bijgestaan door mr. Thomas, weer terug naar haar eerste verklaring dat zij op de bewuste avond aan de [c-straat 1] was en dat toen werd gesproken over het restaurant " [de P.] " waar wat te halen zou zijn. Zij geeft tegelijkertijd aan dat haar bekennende verklaring onder druk tot stand is gekomen. Uit de pleitnota in eerste aanleg van mr. Thomas valt op te maken dat de proceshouding zodanig was dat de voorbereidingshandelingen van een overval werden erkend. De rechtbank heeft de druk dan wel het in de mond leggen van verklaringen niet aannemelijk geacht.
Ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch d.d. 25 april 1995 verklaart [Jenny L.] dat zij ten onrechte is veroordeeld. Ook in die fase van de procedure zijn de verbalisanten als getuige op dit onderdeel gehoord. Zij blijven bij hun eerdere verklaringen voor wat betreft de gang van zaken en de sfeer tijdens de verhoren. Waar uit de aan de processen-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch gehechte brief van mr. Thomas naar voren komt dat [verbalisant 21] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - anders dan in het proces-verbaal is vermeld - dat hij
[Jenny L.] minstens éénmaal heeft geconfronteerd met verklaringen van anderen, biedt dat naar het oordeel van het hof geen steun voor de stelling dat [Jenny L.] verleid is tot haar verklaringen, nu - zoals hierboven reeds is overwogen - het voorhouden van verklaringen van anderen geen ongebruikelijke en evenmin een in zijn algemeenheid ontoelaatbare praktijk is in verhoorsituaties.
[Jenny L.] heeft geen cassatie ingesteld tegen het veroordelend arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het hof stelt vast dat [Jenny L.] tot dat moment geen reden van persoonlijke aard opgeeft voor haar eerdere belastende verklaringen, en over de situationele aspecten tijdens de verhoren slechts de druk en het voorhouden van verklaringen van anderen door verbalisanten noemt.
Bij gelegenheid van haar interview tegenover de CEAS d.d. 11 november 2010 geeft [Jenny L.] aan dat de verhoren lang duurden en dat zij onder druk heeft verklaard. Als de interviewers haar wijzen op de pleitnota van haar raadsman, zegt zij niet meer dan dat hij ook dit had moeten intrekken en dat ze het niet goed met hem zal hebben besproken. Als de interviewers haar voorhouden dat zij in een andere strafzaak ook bekennend heeft verklaard en haar vragen of het gelet op haar verklaringen in de onderhavige zaak toch niet allemaal uit politiedruk afkomstig kan zijn, geeft
[Jenny L.] geen direct antwoord.
Ter terechtzitting van dit hof in de procedure in herziening is [Jenny L.] bevraagd over de sfeer tijdens de verhoren. Zij geeft dan - kort en zakelijk weergegeven - aan dat zij die vervelend vond omdat er op tafel werd getikt, hetgeen een negatieve jeugdherinnering opriep, dat zij tekende om met rust te worden gelaten en dat zij daarom een "quatschverhaal" is gaan vertellen. In de procedure in herziening is verbalisant [verbalisant 22] wederom gehoord. Hij heeft er geen herinnering aan dat men destijds een bekennende verklaring wilde hebben en uit zijn verbazing over hetgeen de verbalisanten wordt verweten. Volgens verbalisant [verbalisant 22] was [Jenny L.] 'zeker niet op haar mondje gevallen' en heeft hij 'er geen beeld bij dat wij haar een richting zouden hebben ingestuurd bij het beantwoorden van vragen. Dat was niet onze insteek, want dan had het nog veel mooier op papier moeten staan'. [Jenny L.] kan overigens niet aangeven welke informatie haar dan specifiek is aangereikt. Ook buiten de verhoren ervoer zij naar haar zeggen druk, onder andere doordat bij het douchen geen vrouwelijke agenten waren, welke stelling door verbalisant [verbalisant 20] overigens als onjuist wordt geduid. Zij voegt eraan toe dat zij niet heeft verklaard over druk omdat zij niemand vertrouwde maar anderzijds ook dat zij contact had met haar raadsman. Haar verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg zal, zo vermoedt zij, ook "quatsch" zijn geweest. Het hof stelt vast dat zij daarvoor geen reden noemt.
Naar het oordeel van het hof kunnen de in de procedure in herziening afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] de stellingen van [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] voor wat betreft de verhoorsituatie niet schragen, nu ook deze getuigen pas laat zijn gaan verklaren over door hen ervaren druk, terwijl [getuige 5] , wanneer zij als getuige wordt gehoord ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, geen melding maakt over door haar ervaren druk.
Het valt op, zoals hierboven al overwogen, dat [Jenny L.] , [Carien N.] en [Jane H.] zich desgevraagd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 maart 2015 niet weten te herinneren op welke wijze dan hun bekennende verklaringen als verdachte en belastende verklaringen als getuige specifiek tot stand zijn gekomen, terwijl zij tegelijkertijd wel aangeven dàt er op ongeoorloofde wijze pressie op hen is uitgeoefend c.q. dat er op ongeoorloofde wijze is verhoord door de politie. Zij kunnen ook overigens geen reden aangeven waarom zij pas in een laat stadium hun standpunt naar voren hebben gebracht dat zij door het optreden van de politie tijdens de verhoren tot hun bekennende en belastende verklaringen zijn gebracht.
[Appie T.]
heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet verklaard over enige door de politie op hem uitgeoefende druk. In zijn interview tegenover de CEAS d.d. 13 december 2010 geeft hij voor de eerste keer aan dat hij druk heeft bemerkt, maar dat hij steeds bij zijn standpunt dat hij onschuldig was, is gebleven. In zijn verklaring ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015 heeft [Appie T.] op de vraag om een concreet voorbeeld te geven van de door hem ervaren druk, verklaard dat de verbalisanten hem voor leugenaar uitmaakten, met stemverheffing spraken, op tafel sloegen en dreigden zijn vriendin en zijn broer op te pakken.
Voor het dermate laat aanvoeren van deze stelling(en) heeft [Appie T.] geen reden aangevoerd en deze is ook overigens niet aannemelijk geworden, mede gelet op hetgeen het hof hierboven reeds heeft overwogen met betrekking tot hetgeen ten aanzien van de vrouwelijke verdachten op dit punt is betoogd. Daar komt bij dat [Appie T.] steeds heeft volhard in zijn ontkenning en ook niet aannemelijk is geworden dat welk optreden dan ook van de verhorende verbalisanten ten opzichte van de vrouwelijke verdachten zou inhouden dat het optreden van (de) verbalisanten ten aanzien van [Appie T.] hieraan identiek zou zijn geweest.
De standpunten ten aanzien van de tijdens de verhoren op de vrouwelijke verdachten en [Appie T.] uitgeoefende druk worden naar het oordeel van het hof ook niet ondersteund door hetgeen de andere mannelijke verdachten op dit punt hebben verklaard.
[Ahmed L.] en [Anil B.] hebben steeds volhard in hun onschuld of gezwegen. Zij hebben pas in hun interviews tegenover de CEAS voor het eerst melding gemaakt van druk. [Ahmed L.] benoemt deze druk dan als normaal, en komt vervolgens pas ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015 met het voorbeeld dat hij lang in een kleine cel heeft moeten wachten. [Anil B.] geeft in zijn interview tegenover de CEAS aan dat de verhoren normaal zijn gegaan, maar dat hij de verhoren op een gegeven moment beu werd. Ook hij komt pas ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015 met de nadere verklaring dat met name de verhoren door verbalisant [verbalisant 20] bot verliepen.
Nu daarenboven [Appie T.] , [Ahmed L.] en [Anil B.] destijds in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep steeds zijn bijgestaan door een raadsman en toentertijd niet hebben aangevoerd dat op hen druk is uitgeoefend tijdens de verhoren, is naar het oordeel van het hof, gelet op de aan het thans gevoerde betoog ontbrekende grond, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde druk tijdens de verhoren van [Appie T.] . Deze stelling kan derhalve ook niet dienen als onderbouwing van hetgeen door de vrouwelijke verdachten is gesteld over "ongeoorloofde druk".
Het vorenstaande laat zich naar het oordeel van het hof als volgt samenvatten:
- Hetgeen [Jane H.] in de procedure in herziening verklaart over veelvuldige en lange verhoren van meerdere malen per dag, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de stukken en is ook overigens in het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden;
- [Jane H.] heeft in de drie keren dat zij voor een rechter stond, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;
- [Jane H.] kan desgevraagd in de procedure in herziening niet aangeven hoe het er in het buurtonderzoek aan toe ging, weet niet wat zij bedoelde met haar woorden "verkeerde verklaringen", en kan geen reden geven voor haar late terugkomen op haar belastende en bekennende verklaringen;
- [Jane H.] heeft in de CEAS-procedure en de procedure in herziening geen nadere redenen gegeven voor het terugkomen op haar verklaringen en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer, wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan. Naar haar zeggen is het allemaal aan haar voorbijgegaan en kan zij geen uitleg geven waarom zij in haar ogen onjuiste verklaringen heeft afgelegd;
- [Carien N.] heeft evenals [Jane H.] in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;
- [Carien N.] heeft in de procedure in herziening verklaard dat geen sprake is geweest van stemverheffing en het op tafel slaan door verbalisanten;
- [Jenny L.] heeft tot aan haar veroordeling door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch géén reden van persoonlijke aard opgegeven voor haar eerdere belastende verklaringen, en zij heeft tot dat moment over de situationele aspecten tijdens de verhoren slechts de druk en het voorhouden van verklaringen van anderen door verbalisanten genoemd;
- [Jenny L.] heeft desgevraagd bij gelegenheid van haar CEAS-interview geen nadere reden gegeven voor haar stelling dat zij onder druk heeft verklaard;
- [Jenny L.] heeft geen reden opgegeven voor het ter terechtzitting in eerste aanleg vertellen van haar "quatschverhaal";
- [Appie T.] heeft in de procedure in herziening geen nadere reden opgegeven voor zijn late verklaren omtrent druk tijdens de verhoren.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.
Het hof acht op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie dan wel dat stukken aan de verdachten zijn voorgehouden om hen tot hun verklaringen te dwingen. Er zijn derhalve geen externe aanwijzingen voor twijfel aan de door hen afgelegde verklaringen. Het verweer wordt op dit onderdeel mitsdien verworpen."
4.3.
Het Hof heeft op grond van het onderzoek in de procedure in herziening – waartoe mede behoorde het ter terechtzitting als getuigen onder ede horen van de vrouwelijke verdachten – geoordeeld dat aan de betrouwbaarheid van de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten niet getwijfeld behoeft te worden en dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie dan wel dat stukken aan de vrouwelijke verdachten zijn voorgehouden om hen tot hun verklaringen te dwingen. Het Hof heeft op grond daarvan geconcludeerd dat geen externe aanwijzingen bestaan voor twijfel aan de juistheid van de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen.
Gelet op de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden – waaronder de vergevorderde of voltooide staat van hun strafzaken op de verschillende momenten waarop de vrouwelijke verdachten voor het eerst melding hebben gemaakt van op hen uitgeoefende druk, het in de periode daarvoor steeds ongebruikt voorbij laten gaan van gelegenheden om ten overstaan van de rechter melding te maken van (het afleggen van verklaringen onder) die druk, en de wijze waarop en de concretisering waarmee de vrouwelijke verdachten nadien over die druk hebben verklaard – is dat oordeel, voor zover in cassatie toetsbaar, niet onbegrijpelijk.
4.4.
Voorts klaagt het middel over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten vals zijn en dat er onvoldoende in hun persoon gelegen aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen.
4.5.
Het Hof heeft omtrent de bruikbaarheid van die verklaringen voor het bewijs onder het opschrift "De persoon van de vrouwelijke verdachten" – met weglating van de voetnoten - het volgende overwogen:
"In het kader van de gestelde valsheid van hun bekennende en belastende verklaringen gaat het hof bij de bespreking van hetgeen is aangevoerd over [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] met betrekking tot hun psychische kwetsbaarheid, al dan niet voortvloeiend uit hun negatieve jeugdervaringen, uit van het navolgende. Het spreekt daarbij voor zich dat hetgeen de verdachten tegenover de reclassering en/of een gedragsdeskundige hebben verklaard met betrekking tot het ten laste gelegde feitencomplex niet tot het bewijs wordt gebezigd.
Ten aanzien van [Carien N.] is voor wat betreft haar gemoedstoestand in de procedure in herziening door mr. Loevendie gewezen op de omstandigheid dat zij haar behoefte aan psychologische bijstand kenbaar heeft gemaakt aan de verbalisanten. In het verhoor van verbalisant [verbalisant 19] heeft mr. Loevendie deze getuige gevraagd naar de gemoedstoestand van [Carien N.] , meer in het bijzonder of zij in haar vijftiende verhoor om psychische hulp heeft verzocht. [verbalisant 19] geeft daarop aan dat er voorzichtig met [Carien N.] is omgegaan, maar hij heeft geen herinnering aan een concrete hulpvraag. Het hof overweegt hierbij dat het vijftiende verhoor van [Carien N.] de opmerking bevat 'Ik wil nog zeggen dat ik graag psychische hulp wil aanvaarden, omdat ik er zelf veel geestelijke schade door heb opgelopen', hetgeen naar het oordeel van het hof eerder lijkt te wijzen op hetgeen [Carien N.] dan heeft verklaard over het ten laste gelegde feit en het effect daarvan op haar.
Overigens is er destijds behalve voorlichtingsrapportage door de reclassering ook een psychologische en psychiatrische rapportage uitgebracht. De psycholoog drs. Oudejans concludeert dat [Carien N.] ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de vorm van duidelijke tekorten in de fundering, structuur en draagkracht van haar persoonlijkheid. Hij merkt daarbij op dat deze zich onder andere uit als hechtingsangst en beperkt vermogen weerstand te bieden aan externe verleidingen. Gelet hierop acht hij [Carien N.] voor het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde volledig toerekeningsvatbaar, en in enigszins verminderde mate voor wat betreft het meer subsidiair ten laste gelegde. De psychiater (in opleiding) Van Balkom stelt eveneens een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vast, die reeds op zeer jonge leeftijd is ontstaan en die samenhangt met de zeer ernstige affectieve en lichamelijke verwaarlozing. Van Balkom benoemt in dit kader een hechtingsprobleem en verslavingsgedrag. [Carien N.] wordt minder goed in staat geacht tevoren een adequate inschatting te hebben kunnen maken van de ernst van de situatie en de consequenties te doorzien. Het hof stelt vast dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de uitgebrachte rapportages en [Carien N.] enigszins verminderd toerekenbaar heeft geacht.
Ook over [Jenny L.] is destijds door de reclassering gerapporteerd, en door de psychiater die het ten laste gelegde in enigszins verminderde mate aan haar toe te rekenen acht en spreekt van een stoornis in de persoonlijkheidsontwikkeling in de zin van psychopatiforme ontwikkeling mede op basis van affectieve verwaarlozing. Deze rapportage is opgemaakt in de andere zaak waarvoor [Jenny L.] in voorlopige hechtenis zat ten tijde van haar aanhouding in de onderhavige zaak, en wel voor die aanhouding. De rechtbank heeft in haar oordeel de psychiatrische rapportage betrokken en [Jenny L.] enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
In de procedure in herziening heeft dr. R. Horselenberg op 16 januari 2015 een deskundigenrapport ingediend (met bijlagen). De daartoe strekkende opdracht van de raadsheer-commissaris in dit hof luidde: 'onderzoek verrichten naar de theoretische achtergrond voor wat betreft de waardering van belastende verklaringen waarvan de indruk bestaat dat deze mogelijkerwijs vals kunnen zijn, meer in het bijzonder over de vraag naar bijzondere omstandigheden, daaronder begrepen omstandigheden met betrekking tot de verhoorsetting en -duur c.q. factoren in de persoon van de verdachte gelegen, die al dan niet in onderling verband aanleiding kunnen geven tot het afleggen van (valse) bekentenissen c.q. verklaringen en de volharding daarin'.
Dr. Horselenberg geeft in zijn rapport allereerst een beschouwing over verhoortechnieken in het algemeen en soorten bekentenissen. Onder verwijzing naar een analyse van Stevens en Verhoeven van verdachtenverhoren wijst dr. Horselenberg erop dat bij zwijgende verdachten meer intimiderende technieken worden toegepast die tegen ontoelaatbare druk aanleunen.
Het hof merkt op, zoals hierboven onder de kop 'De verhoorsituatie' reeds overwogen, dat juist de zwijgende dan wel ontkennende mannelijke verdachten hebben volhard in hun onschuld en dat overigens ongeoorloofde druk niet aannemelijk is geworden.
Voor wat betreft valse bekentenissen, voor zover hier van belang, onderscheidt dr. Horselenberg de afgedwongen valse bekentenis, die ontstaat omdat de verdachte de druk van het politieverhoor niet meer aan kan terwijl hij wel weet dat hij niet de dader is, en de afgedwongen ingebeelde valse bekentenis, waarbij de verdachte gaat geloven dat hij de dader is. Dr. Horselenberg wijst er enerzijds op dat een verhoorsituatie als zodanig al druk kan opleveren en anderzijds dat een valse bekentenis kan ontstaan doordat verbalisanten een geheugen bevorderende verhoortechniek hanteren of de verdachte laten "raden" tot het in hun visie juiste antwoord is gegeven. Omstandigheden zoals, onder andere, de duur van het verhoor, honger of kou, alsmede situationele factoren zoals schuldpresumptie en persoonlijke factoren zoals suggestibiliteit (dat wil zeggen de neiging om informatie van anderen in eigen herinneringen te incorporeren) en "compliance" (dat wil zeggen inschikkelijkheid ten aanzien van gezagsdragers). De suggestibiliteit van degenen die een geïnternaliseerde valse bekentenis afleggen, is hoger dan die van andere valse bekenners.
Tegelijkertijd merkt dr. Horselenberg op dat het schatten van de waarde van de uitkomst van bekende tests van prof. Gudjonsson op suggestibiliteit en "compliance", problematisch kan zijn omdat verhoogde suggestibiliteit ten tijde van de meting - indien deze jaren na de strafzaak wordt uitgevoerd - nog niet betekent dat die suggestibiliteit ook tijdens de verhoren aanwezig was. Datzelfde geldt voor forensisch psychologische en psychiatrische rapportages. Er is, zo stelt dr. Horselenberg, geen gepubliceerd experimenteel onderzoek dat prof. Gudjonssons hypotheses over suggestibiliteit en inschikkelijkheid eenduidig ondersteunt. Dr. Horselenbergs eigen poging daartoe toonde geen relatie aan tussen suggestibiliteit en inschikkelijkheid enerzijds en valse bekentenissen anderzijds.
Het hof neemt hierna in de waardering van de rapportages allereerst tot uitgangspunt dat de rapportage van dr. Horselenberg een algemeen theoretische is, dat wil zeggen niet toegespitst op de individuele verdachten. Ook dient, ten tweede, naar het oordeel van het hof bij de rapportages over de individuele verdachten steeds betrokken te worden de omstandigheid dat forensisch-psychologisch onderzoek als het onderhavige plaatsvindt vanuit een retrospectief, in dit geval meer dan twintig jaar na het ten laste gelegde delict. Die omstandigheid heeft zowel gevolgen voor de wijze waarop door de onderzoekers tot conclusies wordt gekomen c.q. voor de waardering van de methodologie bij het verrichte onderzoek en de uitkomsten daarvan, als voor de manier waarop de aan het onderzoek ten grondslag liggende gegevens zijn verkregen, dat wil zeggen wie of wat de bron daarvan is.
Deze bron is in de door dr. E. Geraerts uitgevoerde diepte-interviews steeds de onderzochte verdachte zelf geweest. Zoals dr. Geraerts opmerkt in haar brief d.d. 30 januari 2015 aan de raadsheer-commissaris in dit hof, met betrekking tot de aanvullende vragen van de advocaat-generaal ten aanzien van het interview als onderzoeksmethode: 'De onderzochten werden verzocht hun versie vrij te reproduceren. Waar nodig stelde ik aanvullende vragen om bepaalde onduidelijkheden en/of details uit te klaren. Voor diagnostische redenen stelde ik vragen betreffende de aan/afwezigheid van symptomen van PTSS en depressie. In de interviews met [Jenny L.] en [Carien N.] werd geen diagnostiek gepleegd daar dit niet het doel was van het diepte-interview.' Met andere woorden, het diepte-interview 'vraagt naar haar subjectieve ervaring.'
Daarbij komt naar het oordeel van het hof in het bijzonder betekenis toe aan hetgeen dr. Horselenberg opmerkt ten aanzien van de Gudjonsson Suggestibility Test en de Gudjonsson Compliance Scale, die dr. Geraerts heeft gehanteerd, te weten dat er geen gepubliceerd experimenteel onderzoek bestaat dat Gudjonssons hypotheses over suggestibiliteit en inschikkelijkheid eenduidig ondersteunt. Prof. Rassin merkt in zijn brief aan de raadsheer-commissaris van dit hof d.d. 31 juli 2014 op dat hij anders dan dr. Geraerts de toegevoegde waarde van een diepte-interview niet ziet. Hij relativeert ook overigens de uitkomst van de tests, nu er geen garantie is dat deze twintig jaar terug in de tijd kan worden geprojecteerd. Ten aanzien van het buiten de verhoorcontext gestand doen van valse bekentenissen, merkt prof. Rassin op dat naar zijn weten geen onderzoek is verricht naar de instandhouding van valse bekentenissen. Voor hem ligt het - indien sprake is van een (gedeeltelijke) pseudoherinnering - voor de hand dat een verdachte ook na het verhoor aan de bekentenis vasthoudt, terwijl in andere gevallen verwacht zou worden dat de bekentenis snel na het verhoor wordt ingetrokken.
In onderlinge samenhang bezien betekent dit naar het oordeel van het hof dat noch over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, noch over de waarde van de gevolgde methodologie om gegevens te verkrijgen over de gemoedstoestand van de verdachten ten tijde van het ten laste gelegde feit, overeenstemming bestaat tussen de onderzoekers.
Uit het diepte-interview van [Carien N.] concludeert dr. Geraerts dat [Carien N.] mogelijk een verhaal heeft geïnternaliseerd en dat dan op basis van hetgeen verbalisanten haar aanreikten, waardoor een pseudoherinnering, zoals [Carien N.] desgevraagd in het interview heeft aangegeven, kan zijn ontwikkeld, eventueel ook in de vorm van een droom. Een dergelijke droom kan dan de aanleiding tot een bekentenis zijn. Ter terechtzitting van dit hof verklaart [Carien N.] daarover dat zij niet weet wat een pseudoherinnering is maar dat zij wel over een droom heeft verteld aan dr. Geraerts. Prof. Rassin heeft ten kantore van mr. Loevendie op 16 juni 2014 bij [Carien N.] de beide Gudjonsson tests afgenomen, en een Social Interactions Anxiety Scale (SIAS). Zijn conclusie luidt dat [Carien N.] een gemiddelde tot bovengemiddelde kans loopt op het afleggen van een valse bekentenis, zowel vanwege "compliance" en angst als vanwege suggestibiliteit.
Uit het diepte-interview van [Jenny L.] komt volgens dr. Geraerts naar voren dat het geheugen van [Jenny L.] voor details van de verhoren niet meer heel scherp is, hetgeen veroorzaakt kan worden door de omstandigheid dat [Jenny L.] probeert er niet aan te denken. Dat is een kenmerk van haar posttraumatische stressstoornis die in maart 2014 is gediagnosticeerd. Dr. Geraerts concludeert dat het mogelijk is dat [Jenny L.] heeft bekend door de druk die zij zegt te hebben ervaren tijdens de verhoren en die haar terugbracht naar haar kindertijd waarin zij haar moeder als gewelddadig ervoer. In het geval van [Jenny L.] gaat het eerder om "compliance" dan internalisatie.
Dit laatste wordt echter niet bevestigd door het onderzoek van prof. Rassin. Prof. Rassin heeft ten kantore van mr. Loevendie op 16 juni 2014 bij
[Jenny L.] de beide Gudjonsson tests afgenomen en de SIAS. Hij concludeert dat bij [Jenny L.] het risico op een valse bekentenis gemiddeld is vanwege "compliance", en zelfs laag vanwege suggestibiliteit.
Dr. Geraerts heeft voor wat betreft [Jane H.] in samenwerking met prof. Rassin een gedragsdeskundigenrapportage opgesteld en ingediend op
2 september 2014 naar aanleiding van cognitieve tests en een diepte-interview met [Jane H.] , afgenomen op 12 juni 2014. Dr. Geraerts geeft daarin aan dat zij op verzoek van mr. Knoops reeds op 12 augustus 2013 een diepte-interview van [Jane H.] had afgenomen, en dat ook in 2013 een aantal cognitieve tests bij [Jane H.] werd afgenomen. De rapportage is gebaseerd op de interviewmomenten, niet op aanvullende stukken. De conclusies van dr. Geraerts luiden dat [Jane H.] niet bijzonder suggestibel is, reden waarom niet verwacht zou hoeven worden dat zij op de langere termijn daadwerkelijk pseudoherinneringen oploopt indien zij stellig wordt verhoord. Verder komt [Jane H.] als sterk "compliant" naar voren. Volgens dr. Geraerts pretenderen de gebruikte cognitieve tests behoorlijk stabiel te zijn in de tijd, zodat kan worden betoogd dat de scores uit september 2013 ook representatief zouden zijn voor eerdere momenten in de tijd. Ander onderzoek van Gudjonsson wijst er volgens haar op dat de bedoelde persoonlijkheidskenmerken veranderbaar zijn.
Dr. Geraerts geeft aan dat het zeer moeilijk is om met enige wetenschappelijke stelligheid te concluderen of er sprake is van een valse bekentenis, maar concludeert op basis van hetgeen [Jane H.] haar in het diepte-interview heeft medegedeeld ten aanzien van de sfeer tijdens de verhoren dat deze in combinatie met [Jane H.] "compliance" de kans op een valse bekentenis vergroot. Prof. Rassin concludeert, eveneens op basis van de in 2013 bij [Jane H.] afgenomen tests, dat bij [Jane H.] het risico op een valse bekentenis bovengemiddeld is vanwege "compliance" en gemiddeld vanwege suggestibiliteit.
Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat de bron voor de gegevens die aanleiding zijn geweest voor de conclusies die zijn getrokken op grond van de diepte-interviews, steeds de verdachten zelf zijn geweest. Het hof merkt daarbij op dat het gebruik van woorden zoals "lijkt" en "mogelijk" in de verslaglegging ook het tentatieve karakter van de conclusies onderstreept. Zoals hierboven reeds overwogen bestaat er over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, geen overeenstemming tussen de onderzoekers. Het hof stelt tevens vast dat geen onderzoek bekend is met betrekking tot het intrekken van valse bekentenissen.
In onderlinge samenhang bezien leidt dit tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de bekentenissen van [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] vals zijn en dat er onvoldoende in hun persoon gelegen aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen. Naar het oordeel van het hof maken de bij pleidooi door mr. Knoops overgelegde producties dit niet anders.
3.3
Conclusie
Nu er geen externe en interne factoren en aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, acht het hof deze verklaringen betrouwbaar en te bezigen tot het bewijs. Het hof stelt tevens vast dat, voor zover deze verklaringen zien op het ten laste gelegde, deze op hoofdlijnen gelijkluidend zijn. Dat laat onverlet dat het hof deze verklaringen behoedzaam tegemoet zal treden."
4.6.
Mede gelet op de vaststelling van het Hof dat de desbetreffende deskundigen in hun verslaglegging het tentatieve karakter van hun conclusies hebben onderstreept, is het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen vals zijn, niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het Hof tevens heeft vastgesteld dat die verklaringen voor zover deze zien op het tenlastegelegde, op hoofdlijnen gelijkluidend zijn.
4.7.
Ten slotte klaagt het middel over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof omtrent de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de vrouwelijke verdachten.
4.8.
Het Hof heeft omtrent de bruikbaarheid van voormelde verklaringen voor het bewijs onder het opschrift "Toetsing inzake de consistentie en betrouwbaarheid van de verklaringen van vrouwelijke verdachten" – met weglating van de voetnoot – het volgende overwogen:
"4.1.1. Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
Door de verdediging is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet op alle onderdelen overeenkomen, en ook elementen bevatten die niet waarschijnlijk of zelfs onmogelijk zijn. In het bijzonder is daarbij gerefereerd aan de verklaring van [Jenny L.] over het door haar en de mannelijke verdachten voor de deur van het restaurant wachten op [Jane H.] en [Carien N.] , de uiteenlopende verklaringen van de vrouwelijke verdachten over de wijze waarop het slachtoffer zou zijn opgehaald en over de daarbij gevolgde route, alsook hun uiteenlopende verklaringen over de geweldsuitoefening op het slachtoffer. Ook is aangevoerd dat deze verklaringen ongeloofwaardig zouden zijn in het licht van getuigenverklaringen. In het bijzonder is daarbij aandacht gevraagd voor het feit dat niemand in de buurt iets van het delict of de daaraan voorafgaande gebeurtenissen heeft bemerkt.
In de visie van de verdediging vormen deze inconsistenties, onwaarschijnlijkheden en onwaarheden een duidelijke aanwijzing voor de valsheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, dan wel maken deze de verklaringen van de vrouwelijke verdachten onvoldoende betrouwbaar om als bewijsmiddel te bezigen.
De advocaat-generaal heeft deze stellingen van de verdediging en de daaruit te trekken conclusies voor de bewijswaardering betwist.
4.1.2
De beoordeling door het hof
Het hof heeft met de verdediging en de advocaat-generaal geconstateerd dat de verschillende verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet op alle onderdelen met elkaar overeenkomen, en dat er ook verschillen aan te wijzen zijn tussen de verschillende verklaringen van de betreffende vrouwelijke verdachten zelf. Ook bevatten deze verklaringen elementen die niet waarschijnlijk lijken te zijn.
Het hof merkt in dit verband allereerst op dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten eerst meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn afgelegd. Daardoor kan - zeker op detailniveau - de herinnering aan de exacte loop der gebeurtenissen zijn vervaagd.
Het hof constateert echter tevens dat deze verklaringen op een aantal kernpunten wel met elkaar overeenkomen. Het gaat daarbij onder meer om de volgende punten:
- het vooraf beramen van een inbraak/diefstal bij het restaurant " [de P.] ";
- het door [Jenny L.] en de mannelijke verdachten met de auto wachten op [Jane H.] en [Carien N.] ;
- het later aankomen van [Jane H.] en [Carien N.] bij het restaurant;
- het ophalen en vanaf haar verblijfplaats naar het restaurant brengen van het slachtoffer, en
- het daar vervolgens door de mannelijke verdachten op gewelddadige wijze ombrengen van het slachtoffer.
Voorts overweegt het hof in dit verband dat uit het onderzoek ter terechtzitting in herziening onder meer is gebleken, dat:
- de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] voor wat betreft het tijdstip van hun aankomst per auto bij het restaurant ook ondersteuning vinden in de verklaring van de getuige [getuige 11] omtrent het tijdstip waarop zij per auto bij hem vertrokken zijn, en
- de door de vrouwelijke verdachten beschreven geweldshandelingen (onder meer wurging) van de mannelijke verdachten heel goed de bij het slachtoffer geconstateerde letsels kunnen verklaren.
Het hof constateert voorts dat zich in het dossier geen getuigenverklaringen bevinden, waaruit kan worden afgeleid dat getuigen iets hebben waargenomen omtrent de binnenkomst van het slachtoffer in het restaurant en/of over enig geweld of geluid in of direct voor het restaurant in de nacht van 3 op 4 juli 1993. Het staat echter wel vast dat het slachtoffer die nacht het restaurant heeft betreden en eveneens dat zij in het restaurant op gewelddadige wijze van het leven is beroofd. Uit het niet waarnemen door getuigen van het betreden van het restaurant door het slachtoffer of van geweld of geluid direct voor of in het restaurant, kan derhalve naar het oordeel van het hof geenszins worden afgeleid dat de door de vrouwelijke verdachten beschreven medebrengings- en geweldshandelingen ten aanzien van het slachtoffer zich niet zouden hebben voorgedaan.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet van dien aard zijn, dat zij de kern van deze verklaringen aantasten. Het hof ziet derhalve in het door de verdediging aangevoerde geen grond om ook de kern van deze verklaringen als onbetrouwbaar te kwalificeren en deze om die redenen niet voor het bewijs te bezigen."
4.9.
Met zijn hiervoor weergegeven overwegingen en zijn samenvattende oordeel dat de inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in de verklaringen van de vrouwelijke verdachten niet van dien aard zijn, dat zij de kern van deze verklaringen aantasten alsmede dat het in het door de verdediging aangevoerde geen grond ziet om ook de kern van deze verklaringen als onbetrouwbaar te kwalificeren en deze om die redenen niet voor het bewijs te bezigen, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de door het Hof geconstateerde inconsistenties en onwaarschijnlijke elementen in bedoelde verklaringen niet afdoen aan het geloof dat het Hof hecht en de bewijskracht die het toekent aan die verklaringen. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat deze verklaringen op een aantal kernpunten overeenkomen en voorts dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de door de vrouwelijke verdachten beschreven geweldshandelingen van de mannelijke verdachten heel goed de bij het slachtoffer geconstateerde letsels kunnen verklaren, alsmede dat de verklaringen van de verdachten [Jane H.] en [Carien N.] wat betreft het tijdstip van de aankomst per auto bij het restaurant ondersteuning vinden in de verklaring van de getuige [getuige 11] omtrent het tijdstip waarop zij per auto bij hem zijn vertrokken. Deze oordelen van het Hof zijn – mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 en 4.6 is overwogen met betrekking tot 's Hofs overwegingen over het ontbreken van externe of interne factoren en aanwijzingen voor twijfel aan de betrouwbaarheid van voormelde verklaringen – niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
4.10.
De hierna te noemen drie omstandigheden waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan, noopten het Hof niet tot een verdergaande motivering van zijn bewijsbeslissing. Met betrekking tot de in het middel genoemde inconsistenties betreffende de verschillende tijdstippen van het delict en het overlijden van het slachtoffer, heeft het Hof vastgesteld dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten in de kern juist overeenkomen waar het onder meer gaat om het door verdachte [Jenny L.] en de mannelijke verdachten wachten op de verdachten [Jane H.] en [Carien N.] en het later aankomen van [Jane H.] en [Carien N.] bij het restaurant. De verklaringen van de verdachten [Jane H.] en [Carien N.] dat zij schoten hebben gehoord, heeft het Hof onder ogen gezien in het licht van de bevindingen van het forensisch onderzoek. Het Hof heeft geconcludeerd dat op basis van die bevindingen niet kan worden aangenomen dat deze verklaringen (op dat punt of in het algemeen) onjuist zijn. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de verdachten voor zover deze inhouden dat het slachtoffer zou zijn bespuugd.
4.11.
Opmerking verdient bovendien dat – anders dan het middel en de Advocaat-Generaal in zijn conclusie sub 6.5 en 12.24 onder verwijzing naar onder meer HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60 tot uitgangspunt nemen in verband met een bijzondere motiveringsplicht vanwege, kort gezegd, ingetrokken bekentenissen – de omstandigheid dat de bekennende verklaringen van de vrouwelijke verdachten zijn ingetrokken niet afdoet aan de voorgaande beoordeling van dit middel, in de eerste plaats omdat het in het onderhavige geval niet gaat om een bewijsvoering die naar de kern bezien uitsluitend steunt op één, nadien ingetrokken verklaring maar om een bewijsvoering die onder meer steunt op meerdere belastende verklaringen die door de drie vrouwelijke verdachten zijn afgelegd, en in de tweede plaats omdat het Hof uitvoerig heeft gemotiveerd in hoeverre en op grond waarvan het geloof hecht aan die belastende verklaringen.
4.12.
De klachten falen.
5. Beoordeling van het middel over 's Hofs duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen
5.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het betoog van de verdediging dat het ontbreken van forensisch-technisch bewijsmateriaal steun biedt aan de stelling dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten vals zijn.
5.2.
Het bestreden arrest houdt onder het opschrift "De duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen" – met weglating van de voetnoten - het volgende in:
"4.4.1 Algemeen
In de onderhavige zaak is na het aantreffen van het lichaam van het slachtoffer in de keuken ook een forensisch-technisch onderzoek uitgevoerd in en rondom de keuken. Daarbij zijn onder meer diverse (mogelijke) sporen, zoals kleding van het slachtoffer, een bloeddruppel en een bloedveeg, haren en schoenzoolafdrukken, aangetroffen en/of bemonsterd. Dit forensisch-technische onderzoek heeft geen bewijs opgeleverd dat rechtstreeks tot de conclusie zou kunnen leiden dat een of meerdere van de verdachten bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de afwezigheid van forensisch bewijs jegens (de) verdachte(n) echter niet zonder meer tevens de gevolgtrekking dat deze omstandigheid bewijs zou vormen voor het niet betrokken zijn van verdachte(n) bij het delict. Om te beoordelen of, en zo ja, welke bewijskracht moet worden toegekend aan de gebleken afwezigheid van (belastend) forensisch bewijs, zullen immers ook de omstandigheden waaronder het onderzoek is verricht en eventuele verklaringen voor de afwezigheid van bewijs in de beoordeling moeten worden betrokken.
In dat kader is gebleken dat het forensisch onderzoek (en de verslaglegging daarvan) in deze zaak - ook naar toenmalige maatstaven - niet optimaal is geweest. Zo is bijvoorbeeld de hals van het slachtoffer niet bemonsterd op de aanwezigheid van (mogelijk: vreemd) celmateriaal, hoewel er wel (sterke) aanwijzingen voor verwurging waren. Evenmin is het keukengerei bemonsterd op de aanwezigheid van celmateriaal. De keuken lijkt ook niet heel grondig te zijn onderzocht, nu geruime tijd later nog een oorbel van het slachtoffer onder een van de werkbanken werd aangetroffen. Bovendien is er indertijd slechts een beperkt aantal (namelijk 26) dactyloscopische sporen genomen; daarvan echter geen enkele in de keuken, de plaats waar het slachtoffer is aangetroffen.
Opmerking verdient dat een deel van het naar huidige inzichten wellicht beperkte bereik van het forensisch onderzoek te verklaren is vanuit het gegeven dat het DNA-onderzoek in 1993 veel minder vergevorderd was dan thans. Met name de mogelijkheden voor het onderzoek naar biologische contactsporen op weefsel en naar minimale biologische sporen waren destijds veel minder ontwikkeld.
Het onderzoek moest bovendien worden verricht in een (zeer) vette keuken. Dit beperkte de mogelijkheden van deugdelijk(e) (DNA- en dactyloscopisch(e)) bemonstering en -onderzoek, ook omdat daardoor het risico op contaminatie en op voor verder onderzoek onbruikbare sporen wordt vergroot.
In het kader van de beoordeling van verklaringen voor de afwezigheid van forensisch bewijs heeft het hof geconstateerd dat een bij het toenmalige forensisch-technisch onderzoek betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat er geen aanwijzingen waren voor het mogelijk gebruik van handschoenen, van welke soort ook. Anders dan de verdediging heeft betoogd, kan naar het oordeel van het hof uit deze verklaring echter niet worden afgeleid dat het gebruik van handschoenen door bij de dood van het slachtoffer betrokken personen moet worden uitgesloten, dan wel onwaarschijnlijk is. Het hof wijst er in dit verband allereerst op dat, tenzij handschoenen op of nabij een plaats-delict zijn aangetroffen, niet eenvoudig valt in te zien in welke materiële vorm zich aanwijzingen voor het gebruik van handschoenen zouden kunnen aandienen.
Voorts hebben diverse getuigen verklaard dat de mannelijke verdachten in deze zaak (en vaker) gebruikmaakten van handschoenen, hetwelk (mede) een verklaring kan vormen voor het niet aantreffen van dactyloscopische en/of DNA-sporen van de verdachten op het slachtoffer en/of de plaats-delict.
Opmerking verdient voorts dat de verdachten in deze zaak eerst na meer dan negen maanden na de dood van het slachtoffer zijn aangehouden, waardoor bijvoorbeeld onderzoek naar overeenkomsten tussen de aangetroffen schoenzoolsporen en door de verdachten gedragen schoenen zo niet onmogelijk, dan toch in ieder geval zeer veel moeilijker was geworden. De verdachten hadden immers in die periode ruimschoots de tijd om zich eventueel van dergelijke objecten te ontdoen. Hetzelfde geldt voor onderzoek naar eventueel nabij het restaurant weggegooide wapens en/of handschoenen, nu daarover eerst vele maanden na de pleegdatum voor de eerste maal werd verklaard.
In het kader van het CEAS-onderzoek is in de periode 2008-2011 nader forensisch onderzoek verricht naar een aantal van de in 1993-1994 veiliggestelde sporen dan wel sporendragers. Allereerst is daaruit naar voren gekomen dat het DNA dat is aangetroffen in de bemonstering van een nabij de gokkast in het restaurant aangetroffen bloeddruppel, alsook in de bemonstering van een op het werkblad in de keuken aangetroffen bloedveeg, DNA bevat van dezelfde man van Zuid-Aziatische of Oceanische origine. Op de bewijswaarde van deze bevinding wordt hierna nader ingegaan.
Voorts is uit dit (nadere) onderzoek naar voren gekomen dat het DNA dat afkomstig is uit ten tijde van het CEAS-onderzoek nog beschikbare c.q. verkregen bemonsteringen van de broek en het T-shirt van het slachtoffer, met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid afkomstig zijn van het slachtoffer zelf, dan wel van haar dochter, kleindochter of inwonende zoon.
Tevens concludeert het hof op basis van de beschikbare rapportage dat er in het onderzochte sporenmateriaal van de kleding geen aanwijzingen zijn te vinden voor de aanwezigheid van celmateriaal van de zes in deze zaak betrokken verdachten. Er zijn evenmin concrete aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van een DNA- profiel van een of meer onbekende personen.
Na forensisch onderzoek zijn op de plaats-delict en op de kleding van het slachtoffer haren aangetroffen en veiliggesteld. Deze haren zijn vervolgens onderzocht op de aanwezigheid van DNA. Uit deze vergelijkende onderzoeken is gebleken dat de overgrote meerderheid van deze haren afkomstig was van het slachtoffer zelf. Geen van de aangetroffen haren was afkomstig van (een van) de verdachten. Van vier van de aangetroffen haren kon de donor niet worden vastgesteld. Wel is vastgesteld dat deze vier haren afkomstig waren van - vier verschillende - donoren. Niet is gebleken van aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze vier verschillende individuele haren delictgerelateerd zouden zijn.
Nu het hof geen enkele aanwijzing heeft voor de betrokkenheid van de familie van het slachtoffer bij haar overlijden, trekt het hof uit het voorgaande de conclusie dat van degene(n) die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige dood van het slachtoffer geen DNA- of ander biologisch materiaal op de kleding of het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen. Hieruit volgt dat, nu genoemde gewelddadige dood buiten discussie staat, het als gegeven moet worden beschouwd dat de dader of daders kennelijk grof geweld hebben kunnen uitoefenen op het slachtoffer, zonder dat zij daarbij voor de politie vindbare (dactyloscopische, DNA- of haar-) sporen hebben achtergelaten. Aldus bezien kunnen de uitkomsten van het dactyloscopische, DNA- en haaronderzoek met betrekking tot de kleding van het slachtoffer als belastend noch als ontlastend voor de verdachten worden geduid.
Voorts is met behulp van nieuwe technieken (uitgebreid) nader onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van speeksel op de kleding van het slachtoffer. Bij dat onderzoek zijn geen sporen van speeksel aangetroffen.
Samenvattend kan derhalve worden gesteld dat (ook) de resultaten van het recentere in het kader van de herziening verrichte nader forensisch-technische onderzoek geen aanwijzingen opleveren voor de betrokkenheid van de zes verdachten, maar een dergelijke betrokkenheid evenmin uitsluiten. Deze conclusie is op zichzelf door de verdediging niet betwist.
(...)
4.4.3
Conclusie betreffende de duiding van de forensische sporen in relatie tot de afgelegde verklaringen
Uit het voorgaande blijkt dat het in de zaak verrichte forensisch-technische onderzoek geen bevindingen heeft opgeleverd, die rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de verdachte(n) bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren. Het hof is van oordeel dat daaruit evenwel niet de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte(n) ook niet betrokken is dan wel zijn geweest bij het delict. De omstandigheden waaronder het onderzoek is verricht, waren immers niet optimaal, en het onderzoek zelf was in meerdere opzichten beperkt en onvolledig. Daarnaast is gebleken van omstandigheden (zoals het dragen van handschoenen), die een verklaring voor het niet aantreffen van forensische sporen kunnen vormen.
Het hof is bovendien van oordeel dat de (nadere) forensisch technische bevindingen, zoals hiervoor omschreven met betrekking tot een aangetroffen bloeddruppel en bloedveeg, het niet aantreffen van speekselsporen en het niet aantreffen van aanwijzingen die wijzen op het gebruik van een vuurwapen, in het onderhavige geval eveneens noch in belastende, noch in ontlastende zin kunnen worden geduid. Ten aanzien van de forensische bevinding betreffende de verschillende voetzoolprofielafdrukken op de kleding van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat deze bevinding zelfs eerder in belastende zin kan meewegen.
Aldus bieden genoemde forensische bevindingen naar het oordeel van het hof ook geen feitelijke steun aan de stelling van de verdediging dat door de vrouwelijke verdachten [Jane H.] , [Carien N.] en [Jenny L.] vals zou zijn verklaard."
5.3.
Met zijn hiervoor weergegeven overwegingen en zijn samenvattende oordeel dat weliswaar het in de zaak verrichte forensisch-technische onderzoek geen bevindingen heeft opgeleverd die rechtstreeks tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de verdachte(n) bij de dood van het slachtoffer betrokken was dan wel waren, maar dat de bevindingen uit dit onderzoek ook geen feitelijke steun bieden aan de stelling van de verdediging dat door de vrouwelijke verdachten vals is verklaard, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de resultaten van het verrichte onderzoek het Hof geen aanleiding hebben gegeven anders te oordelen over het geloof dat het hecht en de bewijskracht die het toekent aan de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien dat de bevindingen uit het forensisch-technische onderzoek in meerdere opzichten geen ondubbelzinnig antwoord geven op vragen over de gebeurtenissen die aan het overlijden van het slachtoffer zijn voorafgegaan en dat die onduidelijkheid voor een deel wordt verklaard door de niet-optimale omstandigheden waaronder destijds onderzoek is verricht, alsmede door de omstandigheid dat dit onderzoek in meerdere opzichten beperkt en onvolledig is geweest.
5.4.
Ook hier verdient opmerking hetgeen hiervoor onder 4.11 is overwogen.
5.5.
De klacht faalt.

6.Beoordeling van het middel over de zogenoemde bushokjesgetuigen

6.1.
Het middel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof over de verenigbaarheid van de bewezenverklaring met hetgeen een tweetal in een bushokje aanwezige getuigen hebben waargenomen.
6.2.
Het bestreden arrest houdt onder het opschrift "Het novum: de beoordeling door het hof" – met weglating van de voetnoten - het volgende in:
"4.3.1 Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van de "bushokjesgetuigen" onverenigbaar zijn met een bewezenverklaring in de onderhavige zaken en tot vrijspraak dienen te leiden. Het is volgens de verdediging onmogelijk dat de "bushokjesgetuigen" - die vrij zicht hadden op het restaurant " [de P.] " – niets bijzonders was opgevallen, indien, in de exacte tijdsspanne waarin zij in het bushokje zaten, het ten laste gelegde daadwerkelijk door de verdachten is gepleegd.
De advocaat-generaal is van oordeel dat aan de verklaringen van de "bushokjesgetuigen" niet een zodanige betekenis kan worden gegeven dat deze in de weg staan aan een bewezenverklaring.
4.3.2
De beoordeling door het hof
Het hof gaat uit van het volgende.
De getuigen [getuige 2] en [getuige 1] hebben zich naar aanleiding van een uitzending van Opsporing Verzocht op 2 augustus 1993 bij de politie gemeld. Zij zijn vervolgens op 3 augustus 1993 telefonisch door de politie gehoord. [getuige 2] heeft daarbij onder meer verklaard dat hij en [getuige 1] in de bewuste nacht om omstreeks 02:30 uur naar buiten zijn gegaan en ongeveer tot 04:30 uur in een bushokje aan de [f-straat] hebben gezeten. [getuige 1] verklaart soortgelijk, maar weet niet tot hoe laat zij daar gezeten hebben. Vanuit dit bushokje is vrij zicht op het restaurant [de P.] . Zij hebben tevens verklaard dat hen in die tijd niets bijzonders is opgevallen.
In het kader van het CEAS-onderzoek en de procedure in herziening is [getuige 2] opnieuw gehoord. [getuige 1] kon vanwege medische problemen niet opnieuw gehoord worden. [getuige 2] heeft in 2010 bij de CEAS onder meer verklaard dat het zou kunnen dat hij niet dat weekend [het hof begrijpt: het weekend van 3 en 4 juli 1993], maar het weekend erop bij zijn vader in Breda was. [getuige 2] heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris onder meer verklaard: 'Het kan om één of twee uur in de nacht zijn geweest dat wij buiten zaten', alsook: 'Ik heb gezegd [tegen de politie, toevoeging hof] dat het tussen 1 en 3 uur in de nacht was'. [getuige 2] verklaart bij die gelegenheid ook dat 02.30 tot 04.30 uur later was dan zij normaal opbleven, alsook dat hij niet de sterkste herinnering meer heeft over op welk moment hij hoorde van de moord.
[betrokkene 5] , de vader van [getuige 2] , heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hij schat dat zijn zoon [getuige 2] en [getuige 1] buiten zijn geweest tussen 23:00 uur en 03:30 uur en dat hij denkt dat zij thuis kwamen tussen 03:30 uur en 04:00 uur. Hij is daarbij niet zeker van de datum.
Het hof constateert op grond van het vorenstaande dat noch [getuige 2] , noch zijn vader [betrokkene 5] , tegenover de CEAS dan wel tegenover de raadsheer-commissaris een directe en concrete herinnering heeft aan de exacte datum en het exacte tijdstip waarop [getuige 2] en [getuige 1] in de zomer van 1993 in het bushokje hebben gezeten. De inhoud van deze laatste verklaringen doet naar het oordeel van het hof bovendien gerede twijfel rijzen aan de juistheid van de in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] uit 1993 genoemde data en tijdstippen.
Naar het oordeel van het hof kan derhalve niet met zekerheid worden vastgesteld dat zij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in het bushokje verbleven. Het hof acht het bovendien op basis van de nadere verklaringen van [betrokkene 5] en [getuige 2] bepaald niet onaannemelijk dat zij op de dag dat zij in het bushokje verbleven om 04.00 uur al niet meer in het bushokje verbleven. Het ten laste gelegde feit is echter naar het oordeel van het hof na dit tijdstip begaan.
Aldus kan naar het oordeel van het hof aan de voormelde verklaringen van de "bushokjesgetuigen" niet die ontlastende betekenis worden toegekend, die de verdediging daaraan toe wenst te kennen. Het hof acht deze verklaringen evenmin onverenigbaar met een bewezenverklaring van het ten laste gelegde."
6.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat aan de onderhavige getuigenverklaringen niet die ontlastende betekenis kan worden toegekend die de verdediging daaraan toekent, en dat die verklaringen evenmin onverenigbaar zijn met een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Blijkens zijn overwegingen steunt dit oordeel mede op de omstandigheden dat (i) ook na nader onderzoek onzekerheid bestaat omtrent de dag en/of de precieze tijdspanne die de getuigen in het bushokje hebben doorgebracht en hetgeen zij mitsdien hebben kunnen waarnemen, en (ii) niet valt uit te sluiten dat deze getuigen ten tijde van de aankomst van het slachtoffer bij het restaurant al niet meer in het bushokje verbleven. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat noch de inhoud van de destijds door deze getuigen afgelegde verklaringen, noch de resultaten van het nadien naar aanleiding van deze verklaringen verrichte onderzoek in de weg staan aan de juistheid van de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen. Bij die stand van zaken hebben de mogelijk nog bestaande onduidelijkheden omtrent de waarnemingen van deze getuigen het Hof klaarblijkelijk geen aanleiding gegeven anders te oordelen over het geloof dat het hecht en de bewijskracht die het toekent aan die verklaringen van de vrouwelijke verdachten. Een en ander is niet onbegrijpelijk.
6.4.
De klacht is ongegrond.
7. Beoordeling van het middel over de op de plaats van het delict aangetroffen bloeddruppel
7.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat aan het aantreffen van een bloeddruppel op de plaats van het delict niet die ontlastende waarde kan worden toegekend die de verdediging daaraan toekent.
7.2.
Het bestreden arrest houdt onder het opschrift "Een aantal forensische bevindingen nader beschouwd" – met weglating van de voetnoten - het volgende in:
"Door de verdediging is echter wel betoogd dat een aantal van de hiervoor weergegeven (nadere) forensisch technische bevindingen - al dan niet in aanzienlijke mate - moeten worden geduid als meer passend bij een onschuldscenario ten aanzien van de verdachten dan bij het door de advocaat-generaal geschetste schuldscenario en/of een aanwijzing zouden vormen voor de valsheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten. Zakelijk weergeven gaat het daarbij om de volgende bevindingen:
a. er zijn op, dan wel zeer nabij, de plaats-delict een bloeddruppel en een bloedveeg aangetroffen, die beide geen DNA bevatten van een van de zes verdachten, maar van een onbekende man van Zuid-Aziatische of Oceanische origine;
b. de aangetroffen schoenzoolsporen zijn niet tot de (mannelijke) verdachten te herleiden;
c. de afwezigheid van speeksel op de kleding van het slachtoffer is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] ;
d. de afwezigheid van munitieresten is een indicatie voor de onjuistheid van de verklaringen van [Jane H.] en [Carien N.] .
De advocaat-generaal heeft de stellingen van de verdediging inzake de uit de forensische bevindingen te trekken conclusies voor de bewijswaardering betwist.
Het hof overweegt ter zake het navolgende.
Ad a. Betekenis van de aangetroffen bloeddruppel en bloedveeg
In de nabijheid van een zich in het restaurant buiten de keuken bevindende gokkast is op de vloer één roodkleurige bloeddruppel aangetroffen. Deze bloeddruppel is in het onderzoek verder aangeduid als spoor 20. Deze bloeddruppel wordt in het onderzoeksproces-verbaal zowel omschreven als een gedroogde, als een deels opgedroogde druppel. Blijkens een memo heeft de in het kader van het CEAS-onderzoek geconsulteerde NFI-deskundige ing. M.J. van der Scheer aan de hand van een foto van de bloeddruppel verklaard, dat het bij deze bloeddruppel lijkt te gaan om een passieve bloedspat, die nog niet is ingedroogd. De indertijd bij het technisch onderzoek betrokken verbalisant [verbalisant 6] heeft in het kader van het CEAS-onderzoek over deze bloeddruppel als volgt verklaard: 'Ik weet nog wel waar die druppel lag. Ik dacht dat die druppel rond was. Ik weet geen afmeting. Het bloed werd met een draadje veiliggesteld. Als ik het beeld terughaal dan was die druppel vloeibaar.' Ook gerechtelijk laboratorium-deskundige J.M. Kockx heeft indertijd ten overstaan van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch - na raadpleging van zijn aantekeningen - verklaard dat het monster met een draadje was veiliggesteld, alsook dat door middel van een dergelijk draadje een nog niet opgedroogde bloeddruppel kan worden opgenomen. Kockx kwalificeert zulks als een goede methode, omdat alle bloedfactoren in zo'n draadje trekken.
De deskundige ing. J.R. Ten Hove heeft in zijn rapport d.d. 1 juli 2015 geconcludeerd dat het zijns inziens op basis van (alleen) de foto met geen enkele mate van waarschijnlijkheid geoordeeld kan worden omtrent de "droogheid" van de bloeddruppel.
Op het blad van de werktafel tegen de muur in de keuken (waar ook het slachtoffer is aangetroffen) is voorts een bloedveeg aangetroffen. Deze veeg werd in het onderzoek verder aangeduid als spoor 7. Uit beide bloedsporen werd een DNA-profiel verkregen, dat verder werd onderzocht en werd vergeleken met het DNA van de zes verdachten. Uit dat onderzoek is vervolgens gebleken dat het DNA uit spoor 7 en 20 met elkaar overeenkomt, zodat het zeer waarschijnlijk is dat dit DNA afkomstig is van dezelfde persoon. Het DNA uit deze twee sporen matcht echter niet met dat van de zes verdachten en evenmin met dat van het slachtoffer. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de donor van het DNA uit de sporen 7 en 20 waarschijnlijk een (onbekende) man is die afkomstig is uit Zuidoost-Azië of Oceanië.
Er zijn echter geen forensisch-wetenschappelijke aanwijzingen voor de stelling dat voormelde bloedsporen als dadersporen moeten worden geduid, waarbij in het bijzonder van belang moet worden geacht dat ook het recentere forensisch onderzoek geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd dat ook op het slachtoffer bloedsporen van een andere persoon zouden zijn aangetroffen. De aangetroffen bloeddruppel en bloedveeg zijn derhalve niet in relatie te brengen tot het slachtoffer dan wel het op haar uitgeoefende geweld.
In dit verband wijst het hof mede op het volgende. Gezien de hiervoor gerelateerde vermelding op pagina 52 van het proces-verbaal, inhoudende dat de druppel deels opgedroogd was, de verklaring van verbalisant [verbalisant 6] (inzake de vloeibaarheid van de druppel en het met een draadje veiligstellen daarvan) en van de deskundige Kockx, gaat het hof ervan uit dat de bloeddruppel (spoor 20) ten tijde van het aantreffen daarvan in ieder geval nog deels vloeibaar was.
Uit verdere zich in het dossier bevindende informatie leidt het hof af dat de tijd die benodigd is voor het volledig drogen van een bloeddruppel in belangrijke mate wordt bepaald door het oppervlaktemateriaal waarop de druppel is aangetroffen alsmede de relevante omgevingstemperatuur.
Op de zich in het dossier bevindende foto van de betreffende bloeddruppel neemt het hof waar dat het een enkele bloeddruppel van beperkte omvang betreft, die is aangetroffen op een tegelvloer. Voorts is (uit openbare bronnen) gebleken dat de nacht van 3 op 4 juli 1993, evenals de ochtend van 4 juli 1993, redelijk warm was, met een minimumtemperatuur die dag 15,9 °C en een maximumtemperatuur 26,5 °C. De gemiddelde temperatuur die dag bedroeg 21,1 °C. Diverse deuren van en in het restaurant, waaronder de deur tussen de hal en de keuken, stonden bovendien - in ieder geval bij aankomst van de politie - open.
Uit de verklaringen van betrokken verbalisanten leidt het hof voorts af dat het slachtoffer op 4 juli 1993 om omstreeks 10.45 uur is aangetroffen door restaurantmedewerkers, en dat de politie voor het eerst om 11.00 uur het restaurant betrad. Uit verklaringen kan voorts worden afgeleid dat de technische recherche die dag niet eerder dan om 12.00 uur met haar werk is begonnen. Hieruit leidt het hof af dat de bloeddruppel op zijn vroegst op dat tijdstip, maar mogelijk zelfs nog later, werd bemonsterd. Gezien de hiervoor genoemde dagtemperaturen en "open deuren" acht het hof het waarschijnlijk dat, op het tijdstip van bemonstering, de omgevingstemperatuur van de bloeddruppel niet lager zal zijn geweest dan 20 °C.
Omdat het voorts een druppel op een tegelvloer betrof, kan uit het hiervoor in voetnoot 200 genoemde onderzoek worden afgeleid dat de droogtijd van een bloeddruppel onder die omstandigheden dan ongeveer 60 minuten bedraagt.
Gezien voormelde droogtijd komt het hof tot de conclusie dat, zelfs als men uitgaat van het vroegst mogelijke bemonsteringstijdstip van 12.00 uur, het onaannemelijk moet worden geacht dat voormelde bloeddruppel een relatie heeft met (het geweld leidende tot) het overlijden van het slachtoffer, welk overlijden volgens het verslag van de lijkschouwer immers naar alle waarschijnlijkheid heeft plaatsgevonden op 4 juli 1993 tussen 04.15 en 08.15 uur.
Derhalve is het hof, nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een concrete aanwijzing zouden kunnen zijn om de delictgerelateerdheid van de bloeddruppel (en de bloedveeg van dezelfde donor) aan te nemen, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat genoemde bloeddruppel en bloedveeg een relatie hebben met het onderhavige misdrijf. Daaruit volgt dat het aantreffen van voormelde bloeddruppel en bloedveeg door het hof evenmin als een aanwijzing wordt beschouwd voor de juistheid van de stelling dat een ander of anderen het misdrijf heeft of hebben gepleegd, waarvan de verdachte en de medeverdachten worden verdacht.
Het hof overweegt ten slotte, dat zelfs als ervan uit zou worden gegaan dat de bloeddruppel op het moment van aantreffen al geheel gedroogd was, de delictgerelateerdheid daarvan evenmin evident is. Allereerst omdat in dat geval op basis van hetgeen tijdens de procedure in herziening is gebleken, naar het oordeel van het hof in het geheel geen uitspraken gedaan kunnen worden omtrent de ouderdom van de betreffende bloeddruppel. Ten tweede omdat is gebleken dat men (in 2010) van twee op 3 juli 1993 in het restaurant werkzame keukenmedewerkers het DNA (-profiel) niet heeft kunnen vergelijken met dat in de bloeddruppel. Deze twee personen zijn afkomstig uit Zuidoost-Azië. Uit de processen-verbaal van hun verhoren uit 1993 blijkt niet dat zij zijn bevraagd omtrent een eventueel die avond opgelopen letsel of wondje. Zekerheid dat het bloedspoor niet van één van deze personen afkomstig is, kan derhalve niet worden verkregen. Wel kan de bevinding dat de donor van het DNA uit deze bloedsporen waarschijnlijk een (onbekende) persoon is, die afkomstig is uit Zuidoost-Azië (waaronder ook China valt) of Oceanië, passen in een scenario waarin de bloeddruppel en de bloedveeg afkomstig zijn van een van deze twee personeelsleden van het restaurant.
Gezien bovenstaande feiten en omstandigheden kan derhalve naar het oordeel van het hof aan het aantreffen van voormelde bloeddruppel en bloedveeg niet die ontlastende waarde worden toegekend, die de verdediging daaraan toekent."
7.3.
Met zijn hiervoor weergegeven overwegingen en zijn samenvattende oordeel dat aan het aantreffen van voormelde bloeddruppel op de plaats van het misdrijf niet die ontlastende waarde kan worden toegekend die de verdediging daaraan toekent, heeft het Hof mede tot uitdrukking gebracht dat (i) zowel indien wordt aangenomen dat de bloeddruppel nog niet was opgedroogd als indien wordt aangenomen dat de bloeddruppel al wel was opgedroogd, niet is komen vast te staan dat de aangetroffen bloeddruppel delictgerelateerd is, en (ii) mede daarom evenmin is komen vast te staan dat het aantreffen van die bloeddruppel aan de juistheid van de door de vrouwelijke verdachten afgelegde verklaringen in de weg staat. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat de ook na het verrichte nadere onderzoek nog niet opgehelderde herkomst van deze bloeddruppel geen aanleiding vormt anders te oordelen over het geloof dat het hecht en de bewijskracht die het toekent aan die verklaringen. Dat oordeel is – wat er ook zij van de overwegingen van het Hof met betrekking tot de droogtijd van de druppel – niet onbegrijpelijk.
7.4.
De klacht kan niet tot cassatie leiden.

8.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

9.Slotsom

De verdachten zijn in 1994 onderscheidenlijk 1995 door de Rechtbank Breda respectievelijk het Hof 's-Hertogenbosch veroordeeld. De Hoge Raad heeft in 2012 een vordering tot herziening van deze veroordelingen gegrond bevonden en de zaken voor een nieuwe berechting verwezen naar het Hof Den Haag. Dit Hof heeft de zaken geheel opnieuw behandeld en beoordeeld. In dat kader heeft het Hof onder meer ter terechtzitting de vrouwelijke verdachten, die in eerdere stadia belastende verklaringen hadden afgelegd, onder ede als getuigen gehoord. Die nieuwe behandeling van de zaken door het Hof Den Haag heeft geleid tot het oordeel dat de belastende verklaringen van de vrouwelijke verdachten voor de bewijsvoering konden worden gebruikt en tot handhaving van de eerdere veroordelingen, ondanks de omstandigheid dat – mede als gevolg van de beperkingen van het destijds uitgevoerde onderzoek en de sindsdien verstreken tijd – niet alle vragen afdoende konden worden beantwoord. Rechtdoende als cassatierechter binnen de begrenzingen zoals die hiervoor onder 3 en 4.11 zijn uiteengezet, heeft de Hoge Raad noch in hetgeen namens de verdachten in de schriftuur is aangevoerd noch ambtshalve gronden gezien die meebrengen dat de bewezenverklaringen als niet begrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd moeten worden aangemerkt.

10.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 december 2017.