Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] wat betreft de immateriële schadevergoeding toegewezen. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"De eerste rechter heeft de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. De vordering van de benadeelde partij ziet op inkomstenderving (€ 7.222,94) en op shockschade (€ 25.000,-). Ten aanzien van de shockschade heeft de rechtbank overwogen dat er ten aanzien van de benadeelde partij geen stukken voorhanden waren waaruit een psychiatrisch ziektebeeld kon worden afgeleid. Het hof vernietigt de beslissing ten aanzien van deze benadeelde partij om de navolgende redenen.
De advocaat van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het hof een diagnose van GZ-psycholoog Drs. Th. Van Rijnsoever d.d. 3 april 2015 doen toekomen. Daarin is als conclusie opgenomen dat de benadeelde partij lijdende is aan een posttraumatische stress-stoornis, ten gevolge van het waarnemen van het incident, waarbij de moeder van de benadeelde partij door messteken om het leven is gekomen. De benadeelde partij ondergaat hiervoor therapie.
Het hof ziet zich met deze nieuwe informatie evenals de eerste rechter voor de vraag gesteld of er aan de vereisten voor het toewijzen van een schadevergoeding vanwege shockschade is voldaan.
In zijn arrest van 9 oktober 2009 (voetnoot 1: ECLI:NL:HR:2009:BI8583) heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 3.5 het volgende overwogen: "Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare - ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan - slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Art. 8 EVRM noopt - naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest - niet ertoe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Dat is niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt dodelijk verkeersongeval."
Met in achtneming van het bovenstaande en de omstandigheden zoals die uit het strafdossier naar voren komen, komt het Hof tot het oordeel dat voor wat betreft de vordering van [betrokkene 1] aan de vereisten wordt voldaan en dat van shockschade sprake is. Het hof bevestigt het oordeel van de eerste rechter dat er sprake was van doodslag door de stiefvader van [betrokkene 1] op de moeder van [betrokkene 1]. Daarmee heeft verdachte de benadeelde partij als nabestaande in zijn belang getroffen terwijl vast is komen te staan dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld. Hij heeft zelfs nog getracht zijn moeder te helpen in het door verdachte jegens haar uitgeoefende geweld maar moest uiteindelijk toezien hoe zijn moeder al vluchtend op straat door verdachte werd belaagd als gevolg waarvan zij is overleden. Aannemelijk is dat deze omstandigheden bij hem een zodanige emotionele schok hebben veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Dit psychisch letsel is genoegzaam - met voornoemde verklaring van de behandelend GZ psycholoog - onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De vordering tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van [betrokkene 1] kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen.
Rest de vraag in welke omvang dit gedeelte van de vordering kan worden toegewezen. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient het smartengeld door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. Die vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen.
Vorenstaande brengt met zich dat de vordering van € 25.000,- terzake immateriële schade dient te worden toegewezen. Hierbij wordt onder meer betekenis toegekend aan het feit dat verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt, terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. Alles afwegende is het betalen door verdachte van het gevorderde smartengeld van € 25.000,-, als een passende reactie te beschouwen op het onrecht dat door hem de benadeelde partij is aangedaan. Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal de vordering voor het overige, ten aanzien van de inkomstenderving, niet-ontvankelijk verklaren, omdat behandeling van deze vordering, die is weersproken door de verdediging en in het onderhavige geval niet eenvoudig is vast te stellen, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij een civiele rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze."