ECLI:NL:HR:2016:2241

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/03411
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van shockschade aan benadeelde partij na doodslag door stiefvader

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toewijzing van shockschade aan de benadeelde partij, de stiefzoon van de verdachte, na de doodslag op zijn moeder door de verdachte. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de vereisten voor vergoeding van shockschade, zoals uiteengezet in het Taxibusarrest. Het Hof had geoordeeld dat de benadeelde partij, die getuige was van het dodelijke geweld, recht had op schadevergoeding voor de immateriële schade die hij had geleden als gevolg van deze schokkende gebeurtenis. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, maar dat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom het gevorderde bedrag van € 25.000,- aan shockschade toewijsbaar is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover het de hoogte van de schadevergoeding betreft en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbeoordeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

4 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/03411
ABG/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 juli 2015, nummer 21/007073-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over de toekenning door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van zogenoemde shockschade.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
"hij op 11 mei 2014 te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.2.2.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [betrokkene 1]. Dit voegingsformulier houdt, ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, in:
"Omschrijving Bijlagen Bedrag
(...)
2. Shockschade 25.000,00."
3.2.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich voorts een 'Tussentijds bericht huisarts' van 3 april 2015, onder meer inhoudende:
"Hierbij berichten wij u over de voortgang van de behandeling van uw patiënt(e)
Aanmeldreden:
[betrokkene 1] zijn moeder is vermoord door zijn stiefvader. [betrokkene 1] is hier gedeeltelijk bij aanwezig geweest.
Beschrijvende diagnose:
Een jongen van Surinaamse afkomst, die groot is voor zijn leeftijd. [betrokkene 1] is stil in het contact. Op Moederdag 2014 is zijn moeder door zijn stiefvader met diverse messteken om het leven gebracht. [betrokkene 1] was gedeeltelijk bij de ruzie aanwezig. Hij is nog steeds boos over deze gebeurtenis en voelt zich ook schuldig, omdat hij niet heeft ingegrepen. [betrokkene 1] heeft last van herbelevingen en lichte angstklachten. Deze herbelevingen nemen wel iets af. Zijn alertheid is er nog steeds. Bijvoorbeeld als hij rustig op de bank een film aan het kijken is (eenzelfde situatie als het moment van de moord).
[betrokkene 1] mist zijn broer enorm en ook zijn moeder. Als hij hier aan denkt wordt hij boos.
Op school probeert hij zijn best te doen, maar wordt snel afgeleid door allerlei probleemjongeren. Zijn gedrag en cijfers zouden redelijk zijn.
In het gezin bij tante zou hij het goed hebben. Volgens hem gaat het met de andere kinderen ook redelijk goed.
Wij hebben de volgende DSM IV classificatie vastgesteld
As I: 309.81 Posttraumatische stress-stoornis Hoofd
As II: V71.09 Geen diagnose op As II
As III: V20.1 Gezonde zuigeling of kind die zorg ontvangt
As IV: 30 Problemen met school en opleiding
GAF-score: 52
Behandelbeleid:
[betrokkene 1] krijgt de therapie Eye Movement Desensitization and Reprocessing, afgekort tot EMDR.
De belangrijkste insteek van EMDR is te helpen de herinneringen aan een schokkende gebeurtenis te verwerken, met de bedoeling daarmee zijn klachten zoals hyperalertheid en herbelevingen (nachtmerries) te verminderen of te laten verdwijnen.
Tijdens de EMDR zal aan [betrokkene 1] gevraagd worden om aan de gebeurtenis terug te denken inclusief de bijbehorende beelden, gedachten en gevoelens. Eerst gebeurt dit om meer informatie over de traumatische beleving te verzamelen. Daarna wordt het verwerkingsproces gestart. Er zal worden gevraagd de gebeurtenis opnieuw voor de geest te halen. Maar nu gebeurt dit in combinatie met een afleidend gebaar.
Gedurende de EMDR-behandeling kunnen gedragsproblemen en/of somberheidsklachten toenemen, maar dat hoeft niet.
(...)
Drs. Th. Van Rijnsoever, GZ-psycholoog,
EMDR-practitioner."
3.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2015 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De gevorderde immateriële schade
Immateriële schade van een ander dan het slachtoffer komt in beginsel via het strafrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Het valt immers niet binnen de mogelijkheden van artikel 51f Sv. In de rechtspraak zijn echter voorwaarden ontwikkeld, waaronder tot toekenning van een vergoeding voor shockschade op grond van artikel 6:106 lid 2 BW zou kunnen worden overgegaan.
Shockschade is immateriële schade van degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit (conform het in het Taxibusarrest ontwikkelde criterium, Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002).
Van de benadeelde partijen in casu is [betrokkene 1] de enige die direct is geconfronteerd met het strafbare feit en de gevolgen ervan, en van wie overwogen zou kunnen worden of sprake is van shockschade en of die voor vergoeding via het strafproces in aanmerking komt. Voor [betrokkene 2] en de andere drie kinderen geldt dat van shockschade, zoals bedoeld in voornoemd Taxibusarrest, geen sprake is. Ik verzoek uw Hof dan ook die vorderingen af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit de verklaring van een psycholoog blijkt dat bij [betrokkene 1] in ieder geval op een moment sprake is geweest van PTSS. Daaruit is echter niet af te leiden of dat ziektebeeld en de overige schade is ontstaan ten gevolge van de schok die teweeg is gebracht door de confrontatie. In een zaak waarover de rechtbank Amsterdam op 19 september 2014 oordeelde, was eveneens gebleken dat de benadeelde partij onder behandeling was bij een psycholoog voor een posttraumatische stress-stoornis. De rechtbank overwoog dat uit de overgelegde stukken weliswaar bleek "dat thans sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar niet dat dit ziektebeeld is veroorzaakt door de schok ten gevolge van de confrontatie (...). Dat sprake is van shockschade is dus onvoldoende onderbouwd" (ECLI:NL:RBAMS:2014:6120). Bovendien is de omvang van de eventuele - zou dat al blijken - shockschade lastig vast te stellen. In casu wordt voor [betrokkene 1] een bedrag gevorderd van € 25.000,-, hetzelfde bedrag als de bedragen die worden gevorderd voor de andere kinderen en voor nicht [betrokkene 2]. Terwijl hun situatie, voor zover het mogelijke "shockschade" betreft, niet te vergelijken is. Vanzelfsprekend is het tot een bepaalde hoogte altijd een kwestie van invullen en schatten, als aan immateriële schade een bedrag moet worden toegekend. Het gaat in casu echter om grote bedragen, terwijl niet méér bekend is dan dat kennelijk PTSS is gediagnosticeerd. In de meeste strafzaken, waarin tot toekenning van een vergoeding voor shockschade is overgegaan (waar dus per definitie eveneens sprake was van een bijzonder heftige confrontatie die een schok teweeg heeft gebracht), worden bedragen toegekend die niet in de buurt komen van het gevorderde bedrag (zie bijvoorbeeld een arrest van het Hof Amsterdam van 20-03-2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9391), waarin een bedrag van € 6000 is toegekend, of een vonnis van de rechtbank Limburg van 24 november 2014 (ECLI:NL:RBLIM: 2014:10063), waarin tussen de € 2500 en € 5000 is toegekend aan de kinderen die aanwezig waren toen hun (stief-)vader werd doodgestoken). Kennelijk zou er een reden zijn om i.c. tot een veel hoger bedrag te komen. Wat en waarom dat zo zou zijn, blijkt echter niet. Door de raadsman van de benadeelde partijen wordt in zijn algemeenheid verwezen naar uitspraken, waarin tienduizenden euro's zijn toegekend. Niet gesteld wordt dat van vergelijkbare feiten én van vergelijkbare schade ten gevolge van de schok sprake zou zijn. De vijf meest recente uitspraken waarnaar wordt verwezen, betreffen bovendien uitspraken van civiele rechtbanken of gerechtshoven, waarin uitvoerig is stilgestaan bij (het bepalen van de hoogte van) de schade en het causaal verband tussen confrontatie en schade (bijvoorbeeld door psychiaters op de zitting te horen en door voeging van meerdere psychiatrische rapporten aan de stukken). Ook in casu, waar kennelijk reden zou zijn om tot een bijzonder hoge vergoeding van shockschade over te gaan, zou daarmee zorgvuldig om moeten worden gegaan; zorgvuldiger dan een - voor zover bekend - volstrekt willekeurig bedrag van € 25.000. Dat nader uitzoeken c.q. onderbouwen zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, reden dat ik uw hof verzoek ook dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Wellicht ten overvloede merkt de verdediging nog op dat het wetsvoorstel, waarnaar in eerste aanleg is verwezen door de raadsman van de benadeelde partijen, ziet op de vergoeding van affectieschade. Affectieschade moet worden onderscheiden van shockschade. Affectieschade is schade die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste. Dergelijke schade is niet gevorderd. In de vorderingen benadeelde partij is immers (naast materiële schade) expliciet uitsluitend shockschade gevorderd. Indien en voor zover uw Hof, onverhoopt en in tegenstelling tot het standpunt van de verdediging, de gevorderde shockschade (mede) zou beschouwen als affectieschade: het wetsvoorstel waarnaar is verwezen, is nog geen geldend recht. Thans is geldend recht dat affectieschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarop kan dus (nog) geen beroep worden gedaan. Zo ook de AG in de conclusie van 1 juli 2014: "Het oordeel van het Hof dat het (thans) niet aan de rechter is om van de nog vrij recent uitdrukkelijk door de wetgever beoogde beperkte opvatting van het begrip slachtoffer in de zin van art. 51a Sv af te wijken acht ik ook niet onbegrijpelijk, te meer nu de formulering van art. 51a Sv thans ook niet de ruimte voor een dergelijk ruimer slachtofferbegrip biedt en bij een casuïstieke verruiming van de reikwijdte van art. 51a Sv de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk niet vallen te overzien. Een andersluidend oordeel van het Hof zou derhalve de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Een recent ter consultatie voorgelegd conceptwetsvoorstel biedt steun aan deze opvatting. Het betreft nog een voorontwerp en stelt voor te voorzien in een regeling voor vergoeding van (onder meer, naast bijvoorbeeld het verhalen van zorgkosten) affectieschade voor naasten" (ECLI:NL:PHR:2014:632). In die lijn oordeelde ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog zeer recentelijk: "In de artikelen 51f van het Wetboek van Strafrecht en artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat zogenaamde 'affectieschade' niet toewijsbaar is" (30 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3289).
Kortom: ik verzoek uw hof de vorderingen benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren."
3.2.5.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] wat betreft de immateriële schadevergoeding toegewezen. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"De eerste rechter heeft de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. De vordering van de benadeelde partij ziet op inkomstenderving (€ 7.222,94) en op shockschade (€ 25.000,-). Ten aanzien van de shockschade heeft de rechtbank overwogen dat er ten aanzien van de benadeelde partij geen stukken voorhanden waren waaruit een psychiatrisch ziektebeeld kon worden afgeleid. Het hof vernietigt de beslissing ten aanzien van deze benadeelde partij om de navolgende redenen.
De advocaat van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het hof een diagnose van GZ-psycholoog Drs. Th. Van Rijnsoever d.d. 3 april 2015 doen toekomen. Daarin is als conclusie opgenomen dat de benadeelde partij lijdende is aan een posttraumatische stress-stoornis, ten gevolge van het waarnemen van het incident, waarbij de moeder van de benadeelde partij door messteken om het leven is gekomen. De benadeelde partij ondergaat hiervoor therapie.
Het hof ziet zich met deze nieuwe informatie evenals de eerste rechter voor de vraag gesteld of er aan de vereisten voor het toewijzen van een schadevergoeding vanwege shockschade is voldaan.
In zijn arrest van 9 oktober 2009 (voetnoot 1: ECLI:NL:HR:2009:BI8583) heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 3.5 het volgende overwogen:
"Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare - ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan - slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Art. 8 EVRM noopt - naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest - niet ertoe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Dat is niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt dodelijk verkeersongeval."
Met in achtneming van het bovenstaande en de omstandigheden zoals die uit het strafdossier naar voren komen, komt het Hof tot het oordeel dat voor wat betreft de vordering van [betrokkene 1] aan de vereisten wordt voldaan en dat van shockschade sprake is. Het hof bevestigt het oordeel van de eerste rechter dat er sprake was van doodslag door de stiefvader van [betrokkene 1] op de moeder van [betrokkene 1]. Daarmee heeft verdachte de benadeelde partij als nabestaande in zijn belang getroffen terwijl vast is komen te staan dat [betrokkene 1] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld. Hij heeft zelfs nog getracht zijn moeder te helpen in het door verdachte jegens haar uitgeoefende geweld maar moest uiteindelijk toezien hoe zijn moeder al vluchtend op straat door verdachte werd belaagd als gevolg waarvan zij is overleden. Aannemelijk is dat deze omstandigheden bij hem een zodanige emotionele schok hebben veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Dit psychisch letsel is genoegzaam - met voornoemde verklaring van de behandelend GZ psycholoog - onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De vordering tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van [betrokkene 1] kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen.
Rest de vraag in welke omvang dit gedeelte van de vordering kan worden toegewezen. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient het smartengeld door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. Die vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen.
Vorenstaande brengt met zich dat de vordering van € 25.000,- terzake immateriële schade dient te worden toegewezen. Hierbij wordt onder meer betekenis toegekend aan het feit dat verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt, terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. Alles afwegende is het betalen door verdachte van het gevorderde smartengeld van € 25.000,-, als een passende reactie te beschouwen op het onrecht dat door hem de benadeelde partij is aangedaan. Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal de vordering voor het overige, ten aanzien van de inkomstenderving, niet-ontvankelijk verklaren, omdat behandeling van deze vordering, die is weersproken door de verdediging en in het onderhavige geval niet eenvoudig is vast te stellen, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij een civiele rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze."
3.3.
Gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de benadeelde partij [betrokkene 1] geleden immateriële schade toewijsbaar is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof in zijn onder 3.2.5 weergegeven overweging ervan blijk heeft gegeven aan de hand van de hiervoor in 3.3 bedoelde vereisten voor het toewijzen van shockschade te hebben onderzocht of in de bijzondere omstandigheden van dit geval aan die vereisten is voldaan. Het oordeel van het Hof dat het waarnemen van het jegens zijn moeder uitgeoefende dodelijke geweld - waarbij [betrokkene 1] nog vergeefs heeft getracht zijn moeder te helpen - bij [betrokkene 1] heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten: een posttraumatisch stress syndroom, is, mede gelet op de onderbouwing die ter toelichting op de vordering van de benadeelde partij is verstrekt (hiervoor weergegeven onder 3.2.3), niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt is het tevergeefs voorgesteld.
3.5.
Voorts klaagt het middel dat het Hof zijn vaststelling van de hoogte van de geleden shockschade op het gevorderde bedrag van € 25.000,-, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het Hof heeft bij de beoordeling van de hoogte van de geleden schade zonder miskenning van enige rechtsregel vooropgesteld dat vaststelling daarvan "geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen." Het Hof is vervolgens voorbijgegaan aan verdachtes betwisting van de hoogte van de vordering van [betrokkene 1] ter zake van shockschade op de grond dat "verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt, terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte gezien de omstandigheden waaronder het feit werd gepleegd, voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad."
Aldus heeft het Hof zijn beslissing, mede gelet op hetgeen namens de verdachte ter betwisting is aangevoerd omtrent de beoordeling van vergelijkbare gevallen zoals hiervoor weergegeven onder 3.2.4 en het ontbreken van concrete vaststellingen van het Hof ten aanzien van bijvoorbeeld de duur en de intensiteit van het letsel en de verwachtingen ten aanzien van het herstel, niet toereikend gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover het Hof daarin de hoogte van de toegewezen vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de hoogte van de betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] heeft bepaald op € 25.000,-;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 oktober 2016.