Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beoordeling van het vijfde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
27 september 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor doodslag op zijn echtgenote en de benadeelde partij, de zoon van het slachtoffer, had een vordering ingediend voor shockschade. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de vereisten voor vergoeding van shockschade. Het Hof had geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij toewijsbaar was, omdat de confrontatie met het stoffelijk overschot van zijn moeder had geleid tot geestelijk letsel, vastgesteld als een posttraumatisch stresssyndroom. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de toewijzing van de vordering voldoende gemotiveerd is. Daarnaast wordt in de uitspraak vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen jaren naar acht jaar en negen maanden. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf en verwerpt het beroep voor het overige.