Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middelhoudt in dat het hof het verzoek van verdachte tot verwijzing van de (verdere behandeling van de) onderhavige strafzaak naar een ander gerechtshof ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft afgewezen, althans dat doordat de stukken die verdachte aan het hof heeft doen toekomen c.q. heeft overgelegd ter onderbouwing van dat verzoek en op welke stukken het hof expliciet acht heeft geslagen bij zijn beslissing op het verzoek in het ongerede zijn geraakt waardoor de bestreden beslissing in cassatie niet kan worden getoetst.
In de parlementaire stukken is de volgende toelichting op artikel 46b van de Wet RO gegeven:
Gelet op het voorgaande en ook overigens is het gerechtshof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verdachte aangifte heeft gedaan tegen een raadsheer, werkzaam in een andere sector van het gerechtshof Den Haag en met overigens geen zaaksgerelateerde relatie met de strafsector van dit gerechtshof, geen betrokkenheid van het gerechtshof oplevert in de zin van art. 62b Wet RO waardoor een verwijzing naar een ander gerechtshof zou dienen te volgen. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet aangevoerd en ook overigens niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van het gerechtshof geen sprake van betrokkenheid van het gerechtshof die verwijzing naar een andere gerechtshof gewenst maakt zoals bedoeld in art. 62b Wet RO.
kanverwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is. Het gaat hier om een facultatieve (rechtsprekende) bevoegdheid en niet om een verplichting. [3] Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het moet gaan om zwaarwegende omstandigheden (hetgeen logisch is omdat het verwijzen van een zaak een afwijking is van het uitgangspunt). [4] In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 juni 2012 (Wet herziening gerechtelijke kaart, Stb. 2012, 313) wordt met betrekking tot die zwaarwegende omstandigheden gewezen op onder andere gevallen waarbij een rechtbankmedewerker partij of betrokkene is bij de zaak, of als de rechtbank zelf partij is, dan wel er sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij het betreffende gerecht optreedt voor cliënten en nu een privégeschil heeft. [5] De bevoegdheid tot verwijzing strekt er mede toe te waarborgen dat de behandeling van een zaak plaatsvindt door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. [6]
tweede middelis gericht tegen de onder 2. bewezenverklaarde gekwalificeerde verduistering in het bijzonder voor zover die bewezenverklaring inhoudt a.) dat verdachte zich (opzettelijk) wederrechtelijk een bedrag van € 11.541,01 heeft toegeëigend, en b.) dat verdachte dit bedrag uit hoofde van zijn beroep, te weten als juridisch adviseur onder zich had. Aangevoerd wordt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans, dat deze oordelen van het hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk zijn gemotiveerd, althans dat het hof het tot vrijspraak strekkende verweer op ontoereikende dan wel onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
Feit 2: verduistering uit hoofde van zijn beroep als juridisch adviseur
De verklaringen van aangever
De verdachte. heeft van aangever geen bedrag van € 3.000,- als voorschot ontvangen.
Nu aangever tussentijds de opdrachten heeft ingetrokken, is hij op grond van artikel 5 lid 16 van de AV een bedrag van € 22.135,95 inclusief BTW verschuldigd. Conform de AV was de verdachte vanaf het moment van bijschrijving (het hof leest: van het bedrag van € 13.541,01) gerechtigd de ontvangen gelden te verrekenen met de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.
Oordeel van het hofUit afschriften van de bankrekening met nummer [001] ten name van [B] blijkt dat het saldo op 1 november 2012 € 1.511,80 bedroeg en het eindsaldo op 3 december 2012 € 16,22. Vóór 14 november 2012 is een bedrag van € 1.793,13 aan andere inkomsten ontvangen en is totaal € 663, 62 afgeschreven, zodat het saldo op 14 november 2012 € 2.581,31 bedroeg. Op 14 november 2012, de dag waarop het bedrag van,€ 13.541,01 ten behoeve van [benadeelde 1] is bij geschreven, werd een bedrag van totaal € 13.375,- afgeboekt, waarvan € 6.500,- naar een bankrekening van de verdachte en een bedrag van € 6875,- naar [D] met daarbij de omschrijving "Huur [a-straat 1] ". De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 juli 2016 verklaard dat met deze omschrijving de [a-straat 1] , een pand dat de verdachte huurde, wordt bedoeld.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte in de periode van 14 november 2012 tot 3 december 2012 het voor [benadeelde 1] bestemde bedrag van € 13.541,01 voor andere doeleinden heeft gebruikt.
onderdeel van de door cliënt (e) aan [A] gegeven opdracht is mede het geven van een onherroepelijke volmacht aan het bestuur van de [B] om met eventuele ten behoeve van cliënt (e) ontvangen bedragen op de bank- of girorekening van de stichting openstaande declaraties van [A] volledig te doen en het (eventuele) restant uit te betalen op de door cliënt (e) aan te geven bank- of girorekening".
Uit het dossier blijkt niet dat op 14 november 2012, de dag waarop het bedrag van € 13.541,01 op de derdenrekening is ontvangen en waarop van die rekening € 13.375,- is afgeboekt declaraties van [A] openstonden die door het bestuur van [B] zouden kunnen worden voldaan. Het hof merkt daarbij het volgende op.
Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat het bedrag van € 11.541,01 toebehoorde aan de verdachte op het moment waarop de verdachte betalingen aan en voor hemzelf verrichtte van het voor [benadeelde 1] ontvangen bedrag. Het bedrag behoorde toe aan [benadeelde 1] en de verdachte was niet gerechtigd dit bedrag te gebruiken. De wederrechtelijkheid van de toe-eigening door de verdachte is daarom naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen.
- dat niet blijkt dat op 14 november 2012, de dag waarop het bedrag van € 13.541,01 op de derdenrekening is ontvangen en waarop van die rekening € 13.375,- is afgeboekt declaraties van [A] openstonden die verrekend zouden kunnen worden;
- dat op grond van de afschriften van de derdengeldenrekening kan worden vastgesteld dat vanaf die rekening geen betalingen aan verdachte zijn gedaan die corresponderen met een of meer facturen van [A] , die zich in het dossier bevinden;
- dat de facturen (die zich in het dossier bevinden) allemaal zijn gedateerd op 19 november 2012 en de op 14 november 2012 vanaf de derdenrekening overgemaakte bedragen dus geen betrekking kunnen hebben op die facturen.
Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat het bedrag van € 11.541,01 (zijnde het op de derdengeldrekening ten behoeve van [benadeelde 1] gestorte bedrag van € 13.541,01 minus het door verdachte op 19 november 2012 aan [benadeelde 1] overgemaakte bedrag van € 2.000,00) toebehoorde aan de verdachte op het moment waarop de verdachte betalingen aan en voor hemzelf verrichtte met het voor [benadeelde 1] ontvangen bedrag. Het bedrag behoorde toe aan [benadeelde 1] en verdachte was niet gerechtigd dit bedrag te gebruiken. De wederrechtelijkheid van de toe-eigening door de verdachte is daarom naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen.
de bestuurdervan de stichting was gemachtigd voor deze rekening.”
derde middelhoudt in dat de bewezenverklaring van het onder 3. ten laste gelegde, voor zover inhoudende dat verdachte de vaststellingsovereenkomst (a.) "valselijk heeft opgemaakt’ en (b.) "zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken" niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, althans het door de verdediging gevoerde verweer ter zake van feit 3 ten onrechte, althans op ontoereikende of onbegrijpelijke gronden is verworpen.
Feit 3: valselijk opmaken van een vaststellingsovereenkomst
vierde middelhoudt in dat het hof door te oordelen dat verdachte had moeten weten van onjuistheden in de overeenkomst, de verkeerde maatstaf heeft toegepast bij zijn beslissing tot bewezenverklaring van het onder 4. tenlastegelegde, en/of dat de bewezenverklaring van dat feit, mede in het licht van hetgeen door de verdediging in dit verband is aangevoerd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Feiten en omstandigheden
Toen ik op 31 augustus 2002 bij [betrokkene 3] op bezoek ging, deed hijzelf de deur open. Ik zat binnen aan de lage tafel met de laptop en de printer, en [betrokkene 3] zat in de bank. Hij heeft de vaststellingsovereenkomst met mijn pen getekend."
Het is gelet op de ziekenhuisopname van [betrokkene 3] onmogelijk dat de verdachte [betrokkene 3] op 31 augustus 2002 in [plaats] heeft bezocht en evenzeer dat [betrokkene 3] toen daar de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. De verdachte heeft dus op 13 april 2010 een verklaring in strijd met de waarheid afgelegd.
had moeten weten(cursivering van mij; PF) van onjuistheden in de (vaststellings)overeenkomst een verkeerde maatstaf heeft toegepast bij zijn oordeel dat verdachte als beëdigde getuige opzet had op het valselijk in strijd met de waarheid verklaren.
moet hebben geweten(cursivering van mij; PF) dat hij bij de rechtbank meinedig heeft verklaard dat de overeenkomst op 31 augustus 2002 was ondertekend. De formulering moet hebben geweten past wel degelijk bij opzet. [11] Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet anders kan dan dat verdachte wist dat hij bij de rechtbank meinedig heeft verklaard. Kortom, dit onderdeel van het middel faalt; het hof heeft geen onjuiste maatstaf toegepast.
vijfde middelis gericht zich tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in verband met de onder 2 bewezenverklaarde verduistering. Het middel valt in drie delen uiteen.
zesde middelhoudt in dat de strafoplegging, in het licht van hetgeen door het hof is vastgesteld en van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, onbegrijpelijk is, althans verbazing wekt en als gevolg daarvan onbegrijpelijk is.
Vordering van de advocaat-generaal
onvoorwaardelijkegevangenisstraf dient te worden opgelegd. Uit oogpunt van normhandhaving, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, waarbij het hof met name het oog heeft op de onder 3. en 4. bewezenverklaarde feiten, is het hof echter - anders dan de rechtbank en met de advocaat-generaal - van oordeel dat bij de bewezen verklaarde feiten geen andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf past.
zevende middelhoudt in dat de redelijke termijn met betrekking tot de inzending van de stukken in de cassatiefase is overschreden.