Conclusie
Nr. 15/00165
Zitting: 30 augustus 2016
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 11 december 2014 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. en 2. “oplichting, meermalen gepleegd” en 3. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.
Namens de verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Haarlem, een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft mr. S.B.J. Hiemstra, advocaat te Haarlem, een middel van cassatie voorgesteld. De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
3.Het middel van de verdachte
3.1.
Het middel klaagt dat het hof, gelet op zijn oordeel dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr zal worden opgelegd ten behoeve van deze slachtoffers.
3.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte, handelend onder de naam Join Travel (zijn eenmanszaak), heeft aan een groot aantal personen vliegreizen en hotelovernachtingen verkocht. Uiteindelijk bleek voor deze personen, die wel hun reissommen hebben betaald aan de verdachte, geen reizen te zijn geboekt door de verdachte. Sommigen konden de door hen betaalde reis in het geheel niet maken en anderen, die wel de heenreis hebben gemaakt, konden niet terugreizen. Van de gedupeerden heeft een aantal zich in eerste aanleg en opnieuw in hoger beroep als benadeelde partij in het strafgeding gevoegd.
3.3.
Het hof dat - blijkens het bestreden arrest - al de benadeelde partijen die zich in hoger beroep opnieuw hebben gevoegd in het strafgeding niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering, maar te hunnen behoeve wel schadevergoedingsmaatregelen heeft opgelegd aan de verdachte, heeft die beslissingen als volgt gemotiveerd:
“In eerste aanleg hebben zich 111 benadeelde partijen in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze benadeelde partijen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat verdachte toen nog verkeerde in staat van faillissement. Een groot deel van deze benadeelde partijen heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het faillissement van de verdachte thans wegens gebrek aan baten is opgeheven. De verdachte heeft nog een openstaande schuld en in die schuld vallen, volgens de verdachte, een groot deel van de vorderingen die de benadeelde partijen op de verdachte hebben. Niet duidelijk is geworden op welk deel van de vorderingen dit ziet. Nader laten onderzoeken welk deel van de vorderingen in het faillissement zijn meegenomen en welk deel niet, vormt naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen daarom thans in hun vordering niet in hoger beroep worden ontvangen en kunnen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wel staat naar het oordeel van hof vast dat benadeelde partijen, die zich in het strafgeding hebben gevoegd en die hun reissom binnen de bewezenverklaarde periode hebben betaald, schade hebben geleden door het handelen van de verdachte. Het hof is van oordeel dat de verdachte steeds de betaalde reissom aan iedere getroffen benadeelde partij moet terugbetalen. Bij de benadeelden voor wie slechts de terugreis niet mogelijk was, zal het hof de helft van het aan de verdachte betaalde bedrag als geleden schade aanmerken. Het hof zal daarom steeds de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ter hoogte van de betaalde reissom opleggen. Bij de benadeelden voor wie slechts de terugreis niet mogelijk was, zal het hof de maatregel opleggen ter hoogte van de helft van het aan de verdachte betaalde bedrag. Om te voorkomen dat - in het geval van toepassing van vervangende hechtenis - de oplegging van het totaal van deze maatregelen een punitief karakter krijgt, ziet het hof, net als de rechtbank, aanleiding om de vervangende hechtenis steeds te beperken tot 1 dag per slachtoffer.”
3.4.
Voor een goed begrip van de zaak zijn ook de volgende stukken van belang:
- Het beroepen vonnis van de rechtbank van 8 april 2014, voor zover inhoudende:
“7. Vorderingen van de benadeelde partijen
7.1.
Ontvankelijkheid
De hieronder opgesomde benadeelde partijen hebben een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit hebben geleden. Het betreft de benadeelde partijen:
[volgt een opsomming van de benadeelde partijen; GK]
Uit het openbaar Centraal Insolventieregister, onder meer via de website rechtspraak.nl te raadplegen, valt af te leiden dat verdachte bij uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2012 failliet is verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat de betreffende vorderingen zijn ontstaan vóór de datum van het faillissement, namelijk in de periode 1 oktober 2011 tot en met 13 juli 2012. Dit brengt met zich dat deze vorderingen rechtsvorderingen zijn die strekken tot het verrichten van betalingen ten laste van de failliete boedel. Dergelijke vorderingen kunnen uitsluitend worden ingesteld door deze vorderingen ter verificatie aan te melden bij de curator in het faillissement (artikel 26 in verbinding met artikel 110 van de Faillissementswet). De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze benadeelde partijen niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen in de onderhavige strafzaak.
7.2.
Schadevergoedingsmaatregel
7.2.1.
Overwegingen vooraf
Met betrekking tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht overweegt de rechtbank als volgt. De schadevergoedingsmaatregel is een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die mede beoogt een door een strafbaar feit benadeelde persoon te versterken in zijn positie tot herstel van een rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken, zoveel mogelijk uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van het Openbaar Ministerie (de Staat). Het faillissement van verdachte staat niet in de weg aan het opleggen van deze maatregel (vindplaats ECLI:NL:HR:2011:BT8760). Daarbij dient te worden opgemerkt dat gedurende de looptijd van het faillissement van de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als strafrechtelijke maatregel geen effect kan sorteren, nu het de verdachte niet is toegestaan gedurende zijn faillissement buiten de curator en de schuldeisers om betalingen te verrichten.
De rechtbank acht oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in het onderhavige geval opportuun. Het ligt immers in de lijn der verwachting dat het faillissement van verdachte op een gegeven moment zal worden opgeheven, wellicht wegens gebrek aan baten. Alsdan staan de huidige benadeelde partijen wederom met lege handen. Zij moeten dan weer investeringen doen in hun pogingen hun schade terug te vorderen van verdachte. Indien de schadevergoedingsmaatregel wordt toegewezen, worden in elk geval nog ten gunste van de benadeelde partijen invorderingsactiviteiten door het CJIB verricht.
De rechtbank dient ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel op de voet van het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 24c Sr in dit vonnis de duur van de vervangende hechtenis te bepalen. De bedreiging die van dit dwangmiddel uit gaat behoort een daadwerkelijke stimulans voor de betalingsbereidheid van de veroordeelde te zijn. Het vastgestelde totaalbedrag van de hiervoor opgenomen maatregelen zou volgens de LOVS-oriëntatiepunten en gelet op het bepaalde in artikel 60a Sr betekenen dat aan verdachte hechtenis van in totaal één jaar opgelegd dient te worden. Aannemelijk is geworden dat verdachte op dit moment geen verhaal biedt, nu hij persoonlijk is gefailleerd en zich blijkens het faillissementsverslag reeds 25 concurrente crediteuren bij de curator hebben gemeld. Het is goed voorstelbaar dat zich in deze groep crediteuren geen of zeer weinig van de hierboven genoemde benadeelden bevinden. Bij tenuitvoerlegging van dit vonnis zou dat inhouden dat vervangende hechtenis op verdachte wordt toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank krijgt de maatregel hierdoor mede een punitief karakter en beantwoordt deze in die zin niet langer aan het doel, waarvoor hij is gegeven. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de minimale duur daarvan, te weten één dag, zodat de maximale duur in totaal ten hoogste honderddertien (113) dagen zal zijn. Op deze wijze heeft het Openbaar Ministerie een titel om - in de toekomst - verhaal te zoeken op verdachte, maar hoeft verdachte bij het ontbreken van verhaal geen onevenredig lange straf te ondergaan.
7.2.2.
Inhoudelijk oordeel
De schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd tot het bedrag waartoe een vordering tot schadevergoeding, ware deze ontvankelijk geweest, zou zijn toegewezen. De benadeelden vorderen vergoeding van hun schade en hebben deze vorderingen veelal onderbouwd door stukken. Door of namens verdachte is de hoogte van elk van de ingebrachte vorderingen tot schadevergoeding niet betwist. De rechtbank zal mitsdien overgaan tot het opleggen van schadevergoedingsmaatregelen als volgt in het dictum.”
- Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2014, voor zover inhoudende:
“Over zijn persoonlijke omstandigheden verklaart de verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ontvang nu een uitkering, voor een alleenstaande. Ik werk nu als stagiair bij een fietsenwinkel en in april 2015 zal ik daar in loondienst treden. Van het salaris dat ik dan zal verdienen, zou ik kunnen rondkomen. Dan wil ik met het CJIB een betalingsregeling treffen zodat ik kan beginnen met het terugbetalen aan de benadeelde partijen. Er staat nu nog een bedrag open van zo’n € 113.000,00, dat zijn de meeste vorderingen van de benadeelde partijen. Het faillissement van het reisbureau is opgeheven wegens een gebrek aan baten.
(…)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman voert daartoe aan, zakelijk weergegeven:
De verdediging kan zich vinden in een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. De verdachte had een goedlopend reisbureau maar door omstandigheden ging hij financiële problemen oplossen met gelden waarvan hij eigenlijk tickets en hotels had moeten betalen. (…)”
3.5.
Ingevolge art. 361 lid 3 Sv kan de rechter, indien hij van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, ambtshalve dan wel op verzoek van de verdachte of de officier van justitie bepalen dat de vordering (geheel of deels) niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering (in zoverre) slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Een dergelijk oordeel van de rechter betekent in elk geval in de regel dat hij niet toekomt aan een inhoudelijk onderzoek van de vordering en dat hij zich dus geen oordeel vormt over (i) de toewijsbaarheid van de vordering, in die zin dat deze betrekking heeft op schade die als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde is geleden (art. 51f lid 1 en art. 361 lid 2 onder b Sv), en (ii) de vaststelling van het bedrag van het toewijsbare gedeelte van de vordering.
3.6.
Het voorgaande betekent dat met het oordeel van de rechter dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel niet goed valt te rijmen. Art. 36f lid 2 Sr bepaalt immers dat de rechter de schadevergoedingsmaatregel kan opleggen ‘indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit (lees: het bewezenverklaarde) is toegebracht’. Voor de oplegging van de maatregel is dus vereist dat de rechter zich een oordeel heeft gevormd over de vraag of sprake is van schade die rechtstreeks is geleden als gevolg van het strafbare feit. [1] Dat vergt een inhoudelijke onderzoek waarvan de rechter nu juist op grond van art. 361 lid 3 Sv heeft afgezien.
3.7.
Het middel klaagt dus in wezen, zo volgt uit het voorgaande, over een innerlijke tegenstrijdigheid in de bestreden uitspraak. Dat betekent dat, mocht het middel slagen, het gevolg daarvan moet zijn dat beide beslissingen – zowel de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen als de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel – worden gecasseerd. De vraag is of de verdachte, die ter zitting van het hof geen van de vorderingen van de benadeelde partijen betwistte, bij die uitkomst wel voldoende belang heeft. Ik laat die vraag althans voorlopig rusten en concentreer mij op de vraag of in casu wel sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid. Dat het hof zou hebben geoordeeld dat een onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen een te zware belasting van het strafgeding oplevert, is gelet op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen zo ongerijmd, dat de vraag gewettigd is of het hof niet wat anders heeft bedoeld.
3.8.
Bij de speurtocht naar de mogelijke bedoeling van het hof spelen twee rechtsvragen een rol op de achtergrond. De eerste is of een ‘onevenredige belasting’ als bedoeld in art. 361 lid 3 Sv enkel gelegen kan zijn in een voor het strafgeding te belastend onderzoek naar de gegrondheid van de vordering van de benadeelde partij, dan wel of dat het daarbij ook kan gaan om het onderzoek dat de strafrechter zal moeten verrichten, teneinde vast te stellen of de benadeelde partij die zich in het strafgeding heeft gevoegd kan worden ontvangen in haar vordering. Ik noem als voorbeeld een voeging als benadeelde partij op de voet van het tweede lid van art. 51f Sv door een persoon waarvan niet duidelijk is of hij tot de kring van voegingsgerechtigden als bedoeld in deze bepaling behoort (nabestaande c.q. erfgenaam), en een nader onderzoek hiernaar een zware belasting van het strafgeding oplevert. De tweede rechtsvraag heeft betrekking op het faillissementsrecht: wat bekent de opheffing van een faillissement bij gebrek aan baten voor de positie van de benadeelde partij in het strafproces?
3.9.
Ik begin met de eerste vraag. Voor een antwoord op deze vraag ga ik even terug naar art. 361 lid 3 Sv, zoals het tot aan de inwerkingtreding van de thans geldende bepaling luidde. Tot 1 januari 2011 bepaalde lid 3 van art. 361 Sv dat:
“Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank
niet van zo eenvoudige aard isdat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.” [2]
niet van zo eenvoudige aard isdat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.” [2]
Vóór de invoering van het huidige criterium van ‘onevenredige belasting’ kon de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van de ‘niet zo eenvoudige aard’ van die vordering. Het ging dus afgaande op de tekst van de wet om de last die een inhoudelijke beoordeling van de vordering op de schouders van de strafrechter legde. De huidige wettekst biedt ruimte voor een andere uitleg. Onder ‘de behandeling van de vordering’ zou ook het onderzoek naar de ontvankelijkheid begrepen kunnen worden. De vraag is of de wetgever met de wetswijziging mede beoogde ruimte te scheppen voor deze uitleg.
3.10.
In de geschiedenis van de wet die heeft geleid tot de wijziging van het criterium [3] is daarover weinig te vinden. Die wijziging is het gevolg van een amendement. Volgens de daarop gegeven toelichting beoogde het amendement “te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk - en vaker dan nu het geval is - inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist”. [4] De toelichting sprak van een “strenger” criterium, waarmee werd bedoeld dat een rechter daardoor “niet al te makkelijk kan zeggen dat een vordering opzij moet worden gelegd omdat zij te gecompliceerd is”. [5] In die strekking van het amendement kan een argument worden gevonden om een ruimere uitleg van de niet-ontvankelijkheidsgrond - in die zin dat de onevenredige belasting die de behandeling van de vordering voor het strafgeding oplevert, ook gelegen kan zijn in het onderzoek dat de strafrechter moet verrichten naar de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering - af te wijzen.
3.11.
Daar staat tegenover dat bij de behandeling van het amendement wel onder ogen is gezien dat de wetswijziging kan leiden tot een verruimde toepassing van de niet-ontvankelijkheidsgrond. Ik doel hier op het volgende debat tussen de heren De Wit en Heerts tijdens de wetgevingsoverleg waarbij onder meer de voorgestelde amendementen nummer 16 (inzake de invoering van het nieuwe criterium) [6] en nummer 17 (inzake de invoering van de mogelijkheid van voeging als benadeelde partij ter zake van ad informandum feiten) [7] zijn behandeld:
“De heer Heerts (PvdA): (…)
Verder had ik beloofd, nog een toelichting te zullen geven op het amendement op stuk nr. 16. Rechters gaan wat meer over letters dan over cijfers, maar wij vinden het criterium “eenvoudig van aard’’ wat te simpel. Dit zou wat ons betreft moeten worden vervangen door het criterium “onevenredige belasting’’. Wij zien hierin een behoorlijke besparing in de justitiële keten, want als dit soort zaken goed worden afgedaan, bespaart dit wellicht een nieuwe procedure in een ander deel van de rechtsketen. Alles wat je aan schadevergoeding in het strafproces kunt afdoen, hoef je dan niet te regelen in het civiele procesrecht.
De heer De Wit (SP):
Koppelt u dit amendement nu eens aan het amendement op stuk nr. 17, dat over ad informandum gevoegde feiten gaat. Ik heb in een interruptie al een aantal vragen over dit amendement opgeworpen. Loop je niet het risico dat de rechter bij een groot aantal van zulke feiten waarbij slachtoffers en eventueel benadeelden deel gaan uitmaken van de procedure, gebruik zal maken van de ontsnappingsmogelijkheid van artikel 361, van een onevenredige belasting
van de procesgang? Ziet u het risico dat met amendement nr. 16 amendement nr. 17 onderuitgehaald wordt?
De heer Heerts (PvdA):
Nee, want bij amendement nr. 17 gaat het om vaststaande feiten die tot een veroordeling leiden. De rechter moet er dan wel rekening mee houden dat dit niet tot een onevenredige belasting leidt, maar wij willen wel zo veel mogelijk zaken in één keer afdoen. Het is aan de rechter om de belangen van alle partijen goed af te wegen.” [8]
Wat de heer Heerts precies bedoelde, is mij niet geheel duidelijk, maar een principiële afwijzing van de gedachte dat de grootte van het aantal ingediende vorderingen – die stuk voor stuk eenvoudig van aard kunnen zijn – betrokken dient te worden bij de vraag of van een onevenredige belasting van het strafgeding sprake is, behelst zijn reactie op de interruptie van de heer De Wit niet. [9]
3.12.
Ik merk voorts op dat het gedacht vanuit de ratio legis niet uit zou moeten maken waardoor de onevenredige belasting die de behandeling van de vordering voor het strafgeding oplevert, wordt veroorzaakt. Gelet op de tekst van de wet, de weinig heldere wetsgeschiedenis en de ratio legis valt dan ook te verdedigen dat niet alleen een door de strafrechter te verrichten onderzoek naar de gegrondheid van een inhoudelijk complexe vordering een onevenredige belasting van het strafgeding kan meebrengen, maar dat een dergelijke belasting ook gelegen kan zijn in een door de strafrechter te verrichten onderzoek naar de vraag of de benadeelde partij in haar vordering kan worden ontvangen.
3.13.
Op de vraag of deze uitleg van art. 361 lid 3 Sv als juist moet worden aanvaard, komt het in deze zaak uiteindelijk niet aan. Voldoende is dat die uitleg goed te verdedigen valt en dat daarom rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat het hof daarvan is uitgegaan. Niet uitgesloten is derhalve dat het hof van oordeel is geweest dat een onderzoek naar de vraag “welk deel van de vorderingen in het faillissement zijn meegenomen” betrekking heeft op de mogelijkheid om die vorderingen door middel van voeging als benadeelde partij in te brengen in het strafproces. Of dat oordeel juist is hangt mede af van het (faillissements)recht. Wat is de positie van de benadeelde partij als het faillissement van de verdachte bij gebrek aan baten is opgeheven? Daarover het volgende.
3.14.
Art. 26 Fw, in verbinding met art. 110 Fw, staat in de weg aan de ontvankelijkheid van de vorderingen van de benadeelde partijen, indien de verdachte ten tijde van het indienen van de vorderingen - zoals in eerste aanleg het geval was - in staat van faillissement verkeerde. Immers volgt uit deze artikelen dat rechtsvorderingen, die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere wijze kunnen worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie bij de faillissementscurator. Wel kan de faillissementscurator, die uit hoofde van zijn bijzondere positie als vertegenwoordiger van de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde bevoegd is voor de belangen van die schuldeisers in rechte op te komen, zich ten behoeve van die gezamenlijke schuldeisers als benadeelde partij in het strafgeding tegen de gefailleerde verdachte (of een derde) voegen. [10]
3.15.
Nu heeft het hof blijkens zijn overwegingen vastgesteld dat ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het faillissement van de verdachte is opgeheven wegens een gebrek aan baten. Van de juistheid van die vaststelling moet in cassatie worden uitgegaan. [11] Voor een goed begrip ga ik eerst in op de vraag wat de opheffing van een faillissement wegens een gebrek aan baten inhoudt.
3.16.
De mogelijkheid tot een dergelijke opheffing van een faillissement is geregeld in art. 16 Fw. Dit artikel bepaalt dat “indien niet voldoende baten beschikbaar zijn voor de voldoening van de faillissementskosten en de overige boedelschulden, de rechtbank (…) bij beschikking in het openbaar uit te spreken, de opheffing van het faillissement [kan bevelen]”. Een opheffing van het faillissement wegens een gebrek aan baten kan dus enkel worden bevolen wanneer in het faillissementsboedel onvoldoende actief zit om zelfs maar de faillissementskosten en de overige boedelschulden te voldoen. Van voldoening van de vorderingen van de preferente en de concurrente crediteuren in het faillissement kan dan dus geen sprake zijn. Is het actief wel toereikend om de faillissementskosten en de overige boedelschulden te voldoen, maar niet genoeg om ook de preferente crediteuren te voldoen - de concurrente schuldeisers vissen ook dan achter het net -, dan vindt een vereenvoudigde afwikkeling van het faillissement plaats (art. 137a e.v. Fw). [12]
3.17.
Een opheffing van een faillissement wegens een gebrek aan baten betekent geenszins dat schulden die ‘in het faillissement vallen’ daarmee komen te vervallen. Zij blijven, ook ná opheffing van het faillissement, bestaan. [13] Het doel van de opheffing ex art. 16 Fw is juist om schuldeisers niet onnodig lang te laten wachten op hun mogelijkheid om tot individuele executie over te gaan. [14] De opheffing heeft tot gevolg dat het faillissement is geëindigd en daarmee dat de situatie van voor het faillissement weer intreedt. Schuldeisers kunnen dan weer langs de reguliere wegen tot executie overgaan en voor geverifieerde schuldeisers ex art. 110 Fw betekent de opheffing dat de executoriale kracht van het proces-verbaal van de verificatievergadering daarmee vervalt. [15]
3.18.
De vraag is wat rechtens is als het faillissement van de verdachte na de behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg, maar vóór of tijdens de behandeling van de strafzaak in hoger beroep op de voet van art. 16 Fw wordt opgeheven. Kunnen de benadeelde partijen die zich in hoger beroep opnieuw in het strafgeding hebben gevoegd met de vordering waarin zij in eerste aanleg op de voet van art. 26 jo art. 110 Fw niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat de verdachte in staat van faillissement verkeerde, alsnog worden ontvangen in hun vorderingen? Maakt het daarbij verschil of die vorderingen ten tijde van het faillissement ter verificatie bij de faillissementscurator zijn ingediend? Ik zou menen dat de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord nu het beletsel om de benadeelde partijen in hun vorderingen te ontvangen, is komen te vervallen. Ik zou voorts menen dat het daarbij geen verschil maakt of die vorderingen al dan niet ter verificatie zijn ingediend en in die zin in het faillissement zijn ‘meegenomen’. Voorwaarde is uiteraard wel dat de desbetreffende vordering in eerste aanleg moet zijn ingediend. Dat is zuur voor de benadeelde partij die vanwege het faillissement van de verdachte ervan afzag zich in eerste aanleg met zijn vordering in het geding te voegen.
3.19.
Terug naar de niet-ontvankelijkheidsoordeel van het hof. Het wordt mij niet duidelijk wat het hof heeft bedoeld met zijn overweging dat het nader laten onderzoeken welk deel van de vorderingen van de benadeelde partijen in het faillissement van de verdachte zijn meegenomen en welk deel niet, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Indien het hof daarbij is uitgegaan van de mogelijkheid dat de vorderingen die in verdachtes faillissement zijn meegenomen geheel of deels zijn voldaan gedurende het faillissement, lijkt zijn oordeel te berusten op een onjuiste rechtsopvatting aangezien het hof heeft vastgesteld dat verdachtes faillissement op de voet van art. 16 Fw is opgeheven. Die opheffing impliceert immers dat van voldoening van vorderingen van schuldeisers geen sprake kan zijn geweest (zie hierboven onder 3.16). Dat oordeel verdraagt zich dan niet met het ten behoeve van alle slachtoffers opleggen van schadevergoedingsmaatregelen, hetgeen veronderstelt dat geen van de vorderingen geheel of gedeeltelijk is voldaan.
3.20.
Het kan echter ook zijn dat het hof iets anders heeft bedoeld. Mogelijk heeft het hof gemeend dat een opheffing ex art. 16 Fw meebrengt dat de vorderingen die in het faillissement ter verificatie zijn ingediend, zijn komen te vervallen. Mogelijk ook heeft het hof gemeend dat een benadeelde partij die haar vordering eerder tevergeefs bij de faillissementscurator heeft ingediend, zich vervolgens niet met die vordering in het strafgeding kan voegen. In beide gevallen berust dat oordeel mijns inziens op een onjuiste rechtsopvatting (zie hierboven onder 3.17 en 3.18). Dat onjuiste of althans onbegrijpelijke oordeel is dan echter niet in strijd met de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen.
3.21.
Wel nu, juist omdat niet duidelijk is wat het hof heeft bedoeld, kan het middel, dat als gezegd in wezen klaagt over een innerlijke tegenstrijdigheid in de bestreden uitspraak, niet slagen. In cassatie kan immers niet vastgesteld worden dat van een dergelijke tegenstrijdigheid sprake is. Hetzelfde kan ook op een iets andere wijze onder woorden worden gebracht. Uit het voorgaande blijkt dat, zo het oordeel van het hof dat de behandeling van de vorderingen op de door het hof genoemde grond een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, al niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dat oordeel in elk geval volstrekt onbegrijpelijk is. Dat betekent dat de klacht dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen in het licht van dat ontvankelijkheidsoordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk is, niet kan slagen. Het is veeleer andersom. Het oordeel van het hof dat vaststaat dat de benadeelde partijen schade hebben geleden en de eenvoudige wijze waarop het hof de omvang van die schade vaststelt, maken het oordeel van het hof dat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, er alleen maar onbegrijpelijker op.
3.22.
Het middel faalt.
4.Het middel van de benadeelde partij [benadeelde partij]
4.1.
Het middel klaagt dat het hof [benadeelde partij] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn door hem als benadeelde partij ingediende vordering.
4.2.
Voorop moet worden gesteld dat een benadeelde partij, ingevolge art. 437 lid 3 Sv, uitsluitend bevoegd is door een advocaat een cassatieschriftuur te doen indienen houdende middelen over een rechtspunt dat haar vordering betreft. De benadeelde partij kan dus van haar kant slechts middelen voorstellen en geen cassatieberoep instellen, zodat zij daarin ook niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard. [16]
4.3.
Zoals hierboven reeds is besproken, heeft de rechtbank alle benadeelde partijen die zich in eerste aanleg met een vordering in het strafgeding hebben gevoegd, onder wie ook [benadeelde partij] , niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. [17] Dit betekent dat deze benadeelde partijen, indien zij wilden dat hun vordering deel bleef uitmaken van hetgeen in hoger beroep moet worden beoordeeld en beslist, zich in hoger beroep opnieuw met hun vordering in het strafgeding hadden moeten voegen, omdat vorderingen die niet in eerste aanleg zijn toegewezen en daarom niet krachtens art. 421 lid 2 Sv van rechtswege voortduren, anders niet aan het oordeel van de appelrechter zijn onderworpen.
4.4.
Uit het bestreden arrest blijkt niet dat [benadeelde partij] één van de benadeelde partijen is die zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd in het strafgeding. De naam [benadeelde partij] komt niet voor in de - van het dictum van het arrest deel uitmakende -opsomming van benadeelde partijen die door het hof niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering. [18] Van een vergissing lijkt daarbij geen sprake te zijn. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich geen stuk waaruit kan blijken dat [benadeelde partij] zich in hoger beroep wel opnieuw heeft gevoegd in het geding. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het arrest van het hof terecht geen beslissing bevat op de vordering van [benadeelde partij] en dat het tegen dat arrest namens [benadeelde partij] ingediende middel geen betrekking kan hebben op een rechtspunt dat diens vordering betreft. Het middel dient dan ook buiten bespreking te blijven.
4.5.
Aan het vorenstaande doet niet af dat de griffie van de Hoge Raad op 7 april 2016 abusievelijk een kennisgeving als bedoeld in art. 435 lid 2 Sv aan [benadeelde partij] heeft verzonden, waarin wordt gesteld dat hij een schriftuur als bedoeld in art. 437 lid 3 Sv kan doen indienen. Art. 437 lid 3 Sv bevat een bepaling die van openbare orde is en daarom niet op grond van opgewekte verwachtingen opzij kan worden gezet. Bovendien kan de bespreking van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden, nu daarin een jegens [benadeelde partij] genomen niet-ontvankelijkheidsbeslissing niet voorkomt en hij bij die vernietiging dus geen belang heeft. [19]
5. Het middel van de verdachte faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het namens [benadeelde partij] voorgestelde middel dient buiten bespreking te worden gelaten.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG