ECLI:NL:HR:2016:2852

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
15/03040
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Motiveringseisen voor het opleggen van een gevangenisstraf in het kader van bedrieglijke bankbreuk

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk als bestuurder van een rechtspersoon. Het hof had de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad beoordeelde of het hof in overeenstemming met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering had gehandeld door de redenen voor de opgelegde straf expliciet te vermelden.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende had gemotiveerd waarom een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. De overwegingen van het hof gaven blijk van een zorgvuldige afweging van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De Hoge Raad concludeerde dat het hof de vereisten van artikel 359, zesde lid, had nageleefd door de redenen voor de strafoplegging duidelijk te formuleren.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het hof in stand bleef. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke motivering bij het opleggen van vrijheidsbenemende straffen en de noodzaak voor rechters om expliciet de redenen voor hun beslissingen te vermelden.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/03040
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 juni 2015, nummer 22/001183-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Oldenhof, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
3.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon (te weten [A]) welke bij vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage op 18 augustus 2009 in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers opzettelijk goederen van [A] aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte voornoemde goederen niet verantwoord en gemeld aan de curator in dit faillissement en heeft hij voornoemde goederen ten eigen bate aangewend en niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken en bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich als bestuurder van een rechtspersoon op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door een partij marmer aan de failliete bedoel te onttrekken en in strijd met een op hem rustende wettelijke verplichting na te laten een deugdelijke administratie te voeren, te bewaren en tevoorschijn te brengen. Door aldus te handelen heeft de verdachte de schuldeisers benadeeld en is het vertrouwen in het handelsverkeer ernstige schade toegebracht. Tevens is de afwikkeling van het faillissement door de curator bemoeilijkt.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt."
3.3.1.
Art. 359, zesde lid eerste volzin, Sv luidt:
"Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid."
3.3.2.
In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het in art. 359, zesde lid eerste volzin, Sv weergegeven vereiste aldus ingevuld dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen dat zo'n sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR: 2016:2191, NJ 2016/437).
3.3.3.
Het Hof heeft met zijn hiervoor weergegeven overweging uitdrukkelijk doen blijken dat alleen een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf te dezen passend en geboden is en aldus in overeenstemming met art. 359, zesde lid, Sv in het bijzonder de redenen opgegeven die de opgelegde gevangenisstraf hebben bepaald.
3.3.4.
Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.