ECLI:NL:HR:2018:2006

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
17/00644
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen, diefstal met valse sleutels en oplichting; ontvankelijkheid benadeelde partij en combinatie van gevangenisstraf met taakstraf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor medeplegen van witwassen, diefstal met valse sleutels en oplichting. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op twee belangrijke punten: de ontvankelijkheid van de benadeelde partij en de combinatie van gevangenisstraf met een taakstraf.

Ten eerste heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de benadeelde partij, ABN AMRO Bank N.V., zich op de juiste wijze heeft gevoegd in het strafproces. De verdediging had aangevoerd dat er geen bewijs was dat de gemachtigde van de bank bevoegd was om namens de bank op te treden. De Hoge Raad heeft echter vastgesteld dat de gemachtigde, werkzaam als Forensic Expert bij ABN AMRO, bevoegd was om de bank te vertegenwoordigen, aangezien hij het voegingsformulier had ondertekend.

Ten tweede heeft de Hoge Raad de opgelegde straf beoordeeld. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 20 maanden opgelegd, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, in combinatie met een taakstraf van 240 uren. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat deze combinatie in strijd was met de wet, omdat de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gevangenisstraf meer dan zes maanden bedroeg. De Hoge Raad heeft daarom de gevangenisstraf verminderd tot 19 maanden en 2 weken, met behoud van de voorwaardelijke straf en de taakstraf.

De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen, wat betekent dat de veroordeling van de verdachte in stand blijft, maar de straf is aangepast. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste vertegenwoordiging van benadeelde partijen in strafzaken en de wettelijke beperkingen bij het opleggen van straffen.

Uitspraak

30 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/00644
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2017, nummer 23/000585-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, en C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het vierde middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de benadeelde partij ontvankelijk heeft geacht in haar vordering.
2.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"In eerste aanleg is over de vordering van ABN AMRO onder meer het volgende opgemerkt:
Daarnaast ontbreekt een stuk waaruit blijkt dat [betrokkene 1] gemachtigd is om namens ABN AMRO als benadeelde partij op te treden.
De verdediging verzoekt u derhalve de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Mocht u de vordering toewijzen dan verzoekt de verdediging u de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten, nu ABN AMRO heel goed zelf in staat moet worden geacht incassomaatregelen jegens cliënt te nemen.
De verdediging handhaaft in hoger beroep dit standpunt."
Voorts houdt voornoemd proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende in:
"De raadsman voert het woord aan de hand van zijn pleitnota. Deze wordt aan het gerechtshof overgelegd en in het dossier gevoegd.
De raadsman deelt voorts het volgende mede:
(...)
Uit het dossier volgt evenwel niet dat [betrokkene 1] door de benadeelde partij gemachtigd is. Ik verzoek u de vordering derhalve af te wijzen of niet ontvankelijk te verklaren."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 212.540,- aan ABN AMRO Bank als benadeelde partij. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Vordering van de benadeelde partij ABN Amro Bank
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 212.540,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 209.647,00.
De raadsman heeft het hof verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu een stuk ontbreekt waaruit blijkt dat [betrokkene 1] gemachtigd is om namens ABN Amro als benadeelde partij op te treden.
Het hof overweegt dat een bijzondere schriftelijke volmacht zoals bedoeld in artikel 51c, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in dit geval niet is vereist, nu [betrokkene 1] - werkzaam als Forensic Expert bij de ABN Amro - kennelijk bevoegd is namens de rechtspersoon op te treden, daar hij namens de ABN Amro zowel het voegingsformulier in eerste aanleg als het wensenformulier in hoger beroep heeft ondertekend en aanvullende stukken in hoger beroep per e-mail het hof heeft doen toekomen. Nu geen concreet bezwaar tegen de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] is aangevoerd acht het hof de benadeelde partij ontvankelijk in de vordering."
2.2.3.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces", dat onder het kopje "1. Benadeelde" inhoudt: "ABN AMRO BANK NV, Gustav Mahlerlaan 10, 1082 PP Amsterdam". Het formulier bevat onder het kopje
"2. Gemachtigde van benadeelde" als persoonsgegevens van de gemachtigde: "[betrokkene 1], (...), Gustav Mahlerlaan 10, 1082 PP Amsterdam" en onder het kopje "6. Ondertekening Benadeelde" als naam van de ondertekenaar: "[betrokkene 1]" met een daarop geplaatste handtekening. Dit voegingsformulier bevat voorts onder het kopje "6. Ondertekening Machtiging" ruimte voor het verlenen van een machtiging door de benadeelde partij aan een derde "om hem/haar te vertegenwoordigen in de voegingsprocedure"; dit gedeelte is niet ingevuld.
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 51c, tweede lid (oud), Sv:
"Het slachtoffer kan zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn, of door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft."
- art. 51f, eerste lid, Sv:
"Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces."
- art. 51g, eerste lid (oud), Sv:
"Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier."
2.4.
Ingevolge het bepaalde in art. 51c, tweede lid (oud), Sv kan de benadeelde partij zich doen vertegenwoordigen, onder meer door een daartoe bij bijzondere volmacht door haar schriftelijk gemachtigde. Die bepaling strekt zich ook uit tot de voeging door middel van de opgave als bedoeld in art. 51g, eerste lid (oud), Sv (vgl. HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5371, NJ 2003/593). Een dergelijke volmacht is echter niet vereist indien de benadeelde partij een rechtspersoon is en het voegingsformulier is ondertekend door een persoon die optreedt namens de rechtspersoon (vgl. HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3043, NJ 2005/45).
2.5.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2.2 is weergegeven, heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat ABN AMRO Bank NV zich in eerste aanleg op de in art. 51g, eerste lid (oud), Sv voorziene wijze heeft gevoegd als benadeelde partij, waarbij [betrokkene 1] optrad namens de vennootschap. Gelet op de hiervoor weergegeven stukken, is dat oordeel niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de niet nader onderbouwde stelling van de verdediging dat uit het dossier niet volgt dat [betrokkene 1] door de benadeelde partij gemachtigd is.
2.6.
De klacht faalt.

3.Beoordeling van het vijfde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

4.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

5.1.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot - onder meer en kort gezegd - een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en tot een taakstraf van 240 uren. Het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van deze gevangenisstraf bedraagt dus 11 maanden.
5.2.
De combinatie van een taakstraf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is, gelet op art. 9, vierde lid, Sr slechts mogelijk indien het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van de gevangenisstraf ten hoogste zes maanden bedraagt. De door het Hof opgelegde sanctie heeft in zoverre geen wettelijke grondslag.
5.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 januari 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Van de 20 maanden die cliënt heeft gekregen, heeft hij ongeveer 11 maanden uitgezeten. Op grond van de veroordeling van de rechtbank zou hij dus nog zo'n kleine 5 maanden gedetineerd worden. Dat is een periode die veel schade kan toebrengen aan het persoonlijk leven van cliënt, in die zin dat hij zijn werk zal verliezen, mogelijk daardoor ook zijn woning en het contact met zijn dochter beperkt zal worden. In haar levensfase is dat contact juist uitermate belangrijk. Tegelijkertijd is een periode van 5 maanden detentie ook een straf die kan worden omgezet in een andere strafmodaliteit.
De verdediging verzoekt u dan ook, als u daaraan toe komt een straf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk detentiedeel de voorlopige hechtenis niet overstijgt. Client is bereid een werkstraf te voldoen en als u dat nog niet genoeg vindt, kan ook een voorwaardelijke gevangenisstraf nog uitkomst bieden. Daarmee is cliënt gediend, maar ook het maatschappelijk belang. De kosten van een onvoorwaardelijke detentie zullen op de maatschappij verhaald worden, niet alleen de directe kosten, maar ook de kosten van verlies van werk en woning zullen uiteindelijk door de maatschappij gedragen worden, terwijl daar niets tegenover staat. Een werkstraf is zowel voor cliënt als maatschappelijk dan ook te verkiezen boven een gevangenisstraf langer dan de voorlopige hechtenis.
Een en ander natuurlijk voor zover u op grond van de bewezenverklaarde feiten überhaupt overweegt nog een aanvullende straf op te leggen."
5.4.
In aanmerking genomen dat in cassatie niet namens de verdachte is geklaagd over de in 5.1 bedoelde sanctie en het belang dat de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging en terugwijzing naar het Hof voor het opleggen van een andere straf niet zonder meer is gegeven, ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging.

6.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negentien maanden en twee weken, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 oktober 2018.