Conclusie
Nummer20/00569
Het cassatieberoep
Keskin tegen Nederland. [1] Daarbij belicht ik de verhouding tussen de rechtspraak van het EHRM over die verdragsbepaling en de rechtspraak van de Hoge Raad. Bezien wordt of de rechtspraak van de Hoge Raad tegen de achtergrond van de uitspraak in de zaak Keskin op onderdelen heroverweging behoeft.
Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht (NTS)verscheen een editorial waarin gewag wordt gemaakt van een “stroom aan berichten (…) op social media” met de gemeenschappelijke strekking dat de Hoge Raad zijn rechtspraak op dit terrein zal moeten aanpassen. [3] De Werd stelt dat Nederlandse strafrechters bij het oproepen en horen van getuigen nog steeds te scherp aan de Straatsburgse wind zeilen. [4] In zijn annotatie bij het arrest voor
European Human Rights Casesschat Van Toor de kans groot in dat op basis van
Keskinveel kansrijke cassatieklachten zullen worden ingediend en feitenrechters de beoordeling van verzoeken om getuigen à charge te horen per direct zullen (moeten) wijzigen. [5] Volgens Spronken lijkt het welhaast onvermijdelijk dat de toetsingscriteria voor het horen van getuigen zullen worden aangepast, terwijl de wijze waarop dat moet gebeuren een uitdaging blijft. [6]
-uitspraak noopt tot een aanpassing van het geldende beoordelingskader voor verzoeken tot het horen van getuigen à charge. [9]
De zaak Keskin tegen Nederland
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken nader is verfijnd in
Schatschaschwili/Duitsland. [12]
De Keskin-uitspraak in Straatsburgs perspectief
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken
Schatschaschwili/Duitsland(par. 46 e.v.)
. [14] Niet verwonderlijk is dat het EHRM de verklaringen van de zeven door de verdediging niet-ondervraagde getuigen in de Keskin-zaak als ‘decisive’ kwalificeert. Het EHRM lijkt zelf de uitspraak in de zaak Keskin niet als controversieel of baanbrekend te zien. Het gaat om een uitspraak van de vierde sectie, die unaniem is. De griffie van het Hof heeft de zaak geclassificeerd als ‘level 2’ (‘medium importance’).
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken
Schatschaschwili/Duitslandvan toepassing op getuigen wier verklaringen in het dossier zijn opgenomen omdat deze relevante informatie bevatten en voor het bewijs zouden kunnen worden gebruikt, ongeacht of de getuigen mogelijk deels ook ontlastend zouden kunnen verklaren. Daarvan ga ik in het onderstaande uit.
Khodorkovskiy en Lebedev/
Ruslanduit 2013 had het EHRM reeds overwogen: “Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness.” [26] Voor zover de eerdere rechtspraak van het EHRM aanwijzingen bevatte dat ook ten aanzien van getuigen à charge een zekere onderbouwing van het belang van het horen van de verdediging mag worden gevergd, neemt het Europese Hof die suggestie in de zaak Keskin weg. Het onderstreept dat het belang van de verdediging om in haar aanwezigheid getuigen à charge te (doen) horen “must in principle be presumed” (par. 60-61).
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken
Schatschaschwili/Duitslandheeft ontwikkeld. De omstandigheid dat de verdediging haar belang bij het horen van de getuige niet of onvoldoende heeft onderbouwd, levert geen ‘good reason’ op om getuigen à charge niet te kunnen ondervragen. Ten aanzien van het gewicht dat het ontbreken van een goede reden draagt in de eindbeoordeling van de eerlijkheid van het proces als geheel, volgt het EHRM in zijn arrest in de zaak
Keskin(par. 63) de lijn die sinds de uitspraak van de Grote Kamer in
Schatschaschwili/Duitslandvaste rechtspraak is. [27] De enkele afwezigheid van een goede reden kan op zichzelf niet de conclusie dragen dat art. 6 EVRM is geschonden. Het ontbreken ervan vormt wel een “very important factor to be weighed in the overall balance”. In dit verband merkt het EHRM in andere zaken frequent op dat de afwezigheid van een goede reden “may tip the balance in favour of finding a breach”. [28]
Het nationale perspectief
NJ2014/441 per procesfase op hoofdlijnen uiteengezet hoe de voor die fase gegeven nationale wettelijke regels inzake het al dan niet oproepen voor en horen op de terechtzitting van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. Aan het recht van de verdachte om getuigen te (doen) ondervragen, kan daarnaast tegemoet worden gekomen doordat de getuige – al dan niet na een verwijzing door de zittingsrechter – in het bijzijn van de verdediging bij de rechter- of raadsheer-commissaris wordt gehoord. Ruwweg kent de huidige wettelijke regeling twee regimes voor de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en (doen) horen van getuigen door de zittingsrechter: een verzoek wordt beoordeeld aan de hand van ofwel de in art. 264, eerste lid, Sv respectievelijk art. 288, eerste lid, Sv omschreven weigeringsgronden, waaronder de weigeringsgrond dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek niet in zijn verdediging wordt geschaad, ofwel het onder meer in art. 315, eerste lid, Sv vervatte noodzakelijkheidscriterium. Over de maatstaven die in elk van beide beoordelingsregimes moeten worden gehanteerd, overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juli 2014 het volgende:
NJ1994/427 heeft de Hoge Raad onderkend dat art. 6 EVRM grenzen stelt aan het gebruik van een verklaring die in het voorbereidend onderzoek is afgelegd en die de verdachte belast. [42] Daarbij kan worden gedacht aan een verklaring die is vervat in een ambtsedig proces-verbaal van de politie. Een dergelijke verklaring wordt in het perspectief van het EVRM als verklaring van een getuige in de zin van art. 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM aangemerkt. [43]
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken
Schatschaschwili/Duitslandonderdeel uitmaken van de als eerste te beantwoorden vraag of er een goede reden is voor de afwezigheid van de getuige.
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken
Schatschaschwili/Duitslandkan daarover de balans worden opgemaakt voordat de rechter uitspraak doet. Dan dient de Nederlandse strafrechter zich ervan te vergewissen of het strafproces verloopt in overeenstemming met de eisen die art. 6 EVRM stelt. Komt de zittingsrechter in dat stadium tot de slotsom dat een bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van de ondanks het nodige initiatief daartoe niet ondervraagde getuige zou berusten, terwijl het ontbreken van die onderbrekingsmogelijkheid niet in voldoende mate wordt gecompenseerd, dan heeft hij twee mogelijkheden: hij kan alsnog (eventueel ambtshalve) overgaan tot het horen van de getuige óf hij kan de verklaring niet voor het bewijs gebruiken. Dit laatste zal, gezien het beslissende karakter van de verklaring, kunnen betekenen dat de verdachte wordt vrijgesproken. Daarbij moet worden bedacht dat het benodigde steunbewijs voor een verklaring van een getuige die door de verdediging niet kon worden ondervraagd, niet (mede) kan worden gevonden in een verklaring van een andere getuige die door de verdediging evenmin kon worden ondervraagd. [56]
verklaringvan een getuige à charge voor de in de strafzaak te nemen beslissingen in beginsel kan worden verondersteld. Volgens de Hoge Raad gaat het echter om de vraag wat de toegevoegde waarde is van het
horenvan deze getuige, gegeven dat al een verklaring van de getuige bij de processtukken is gevoegd.
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken
Schatschaschwili/Duitslandheeft ontwikkeld. De vertaling daarvan door de Hoge Raad heeft als nadeel dat de eerste stap (‘good reason’), die in het stappenplan van het EHRM niet geïsoleerd kan worden beschouwd, ontbreekt. Ook in dat opzicht is heroverweging aangewezen.
Keskinbij de beoordeling van verzoeken tot het horen van een getuige die door de verdediging zijn gedaan telkens dient te worden nagegaan of sprake is van een getuige à charge, of de verdediging al in de gelegenheid is gesteld om de getuige effectief te ondervragen en wat het belang van de zich in het dossier bevindende verklaring(en) van de getuige voor het bewijs
kan zijn. [61]
Craxi (III)oordeelde het Europese Hof dat de nationale rechtsmiddelen niet waren uitgeput doordat het verzoek een getuige te horen door de nationale rechter niet-ontvankelijk was verklaard omdat het niet binnen de wettelijke termijn naar voren was gebracht. [73] Ook bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak kan het moment waarop een getuigenverzoek is gedaan een rol spelen. Gewezen kan worden op de zaak
Marott Hansen/Denemarken,waarin de kennelijke ongegrondheid van de klacht mede erop werd gebaseerd dat de omstandigheid een getuigenverzoek pas na de veroordeling in eerste aanleg was gedaan, hoewel de klager al geruime tijd op de hoogte was van de identiteit van de getuige en van diens rol bij het ten laste gelegde feit. [74] De rechtspraak van het EHRM lijkt zich er aldus in elk geval niet tegen te verzetten dat aan het stadium waarin een getuigenverzoek is gedaan in het nationale recht een zeker gewicht wordt toegekend. De rechtspraak van het EHRM sluit niet uit dat in dit verband van de verdediging een actieve houding wordt verwacht. Dat kan ook betekenen dat van de verdediging mag worden verlangd getuigenverzoeken te doen zodra de gelegenheid daarvoor wordt geboden.
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken
Schatschaschwili/Duitslandlevert de gebrekkige motivering van de afwijzing van het getuigenverzoek uiteindelijk (slechts) geen ‘good reason’ op voor het afwijzen van het verzoek de verzochte getuige op te roepen en te horen. De enkele constatering dat een goede reden in de redengeving van het gerechtshof ontbreekt, leidt nog niet tot een schending van art. 6 van het Verdrag. Uiteindelijk bepaalt het toetsingskader zoals dat is ontwikkeld en uitgewerkt in de arresten van het EHRM in de zaken
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken
Schatschaschwili/Duitslandof sprake is van een schending van art. 6 EVRM. Indien (1) de getuige in het voorbereidend onderzoek een voor het bewijs bruikbare verklaring heeft afgelegd, (2) de verdediging niet reeds een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van de getuige heeft gehad, (3) een eventuele bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van de getuige zou worden gebaseerd én (4) het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid niet in voldoende mate is gecompenseerd, moet worden verondersteld dat art. 6 EVRM het horen van de getuige noodzakelijk maakt. Voor de toetsing in cassatie zou dat niet zo ingrijpend hoeven zijn. Ook de huidige rechtspraak bevat aanknopingspunten dat de begrijpelijkheid van de afwijzing van een getuigenverzoek achteraf mede kan worden beoordeeld in het licht van een aan dat verzoek ten grondslag gelegd beroep op het ondervragingsrecht en het belang van de verklaring van die getuige voor de bewijsconstructie. [75]
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijkveelal eerst achteraf een balans valt op te maken. [76] Zo kan tot de inhoudelijke behandeling onduidelijk zijn welke proceshouding de verdachte kiest. Of een belastende getuigenverklaring ‘decisive’ is, hangt echter onder meer ervan af of het aanwezige steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de getuigenverklaring die de verdachte betwist. [77] Daarnaast is wel opgemerkt dat de rechter die een getuigenverzoek afwijst op de grond dat een eventuele bewezenverklaring
nietin beslissende mate op de verklaring van de getuige zou berusten, zich blootstelt aan het verwijt dat hij zich reeds een oordeel over de bewijskracht en betrouwbaarheid van het overige bewijsmateriaal heeft gevormd en daarmee mogelijk indirect ook over de vraag of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. [78]
Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijken nader is verfijnd in
Schatschaschwili/Duitslandmaatgevend zijn. De rechter zal niet kunnen volstaan met het afwijzen van het verzoek tot het horen van een niet eerder ondervraagde getuige à charge met de enkele overweging dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. De relevantie en het gewicht van de verklaring kunnen wel van belang zijn voor de afweging of het verhoor moet worden toegestaan, zij het dat het uitgangspunt van het ondervragingsrecht daarbij zal moeten worden geëerbiedigd. Hetzelfde geldt voor het stadium waarin het verzoek wordt gedaan.
Bespreking van het eerste en het tweede middel
eerste middelbehelst de klacht dat de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek van de verdediging [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen te horen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen af, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken en hun verklaringen slechts als steunbewijs dienen voor de in het proces-verbaal opgenomen foto (p. 13) waarop door het hof is waargenomen dat zich spuug bevindt op het voorhoofd en de bril van aangeefster [getuige 1] .”
tweede middelbevat de klacht dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.