ECLI:NL:HR:2017:1219

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
15/01240
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overzichtsarrest m.b.t. motivering van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen in het licht van rechtspraak van het EHRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de motivering van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen, waarbij de Hoge Raad de eisen die aan dergelijke verzoeken worden gesteld in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft bezien. De Hoge Raad verwijst naar relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, en bespreekt de verantwoordelijkheden van de rechter bij het afwijzen van getuigenverzoeken. De Hoge Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen door het Hof niet onbegrijpelijk was, aangezien de verdediging het verzoek pas in hoger beroep had gedaan en de onderbouwing van het verzoek onvoldoende was. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter zich moet vergewissen dat de procedure voldoet aan het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door het EVRM. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebrengt gezien de opgelegde gevangenisstraf van negen dagen. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Uitspraak

4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/01240
MD/DFL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 februari 2015, nummer 22/005327-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 6 februari 2013 te Capelle aan den IJssel toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 2], inspecteur van de eenheid Politie Rotterdam, en [verbalisant 1], brigadier van de eenheid Politie Rotterdam, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, hadden aangehouden en vastgegrepen, althans vast hadden teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten een bureau van politie, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig - met zijn lichaam heen en weer te bewegen terwijl de duim van die [verbalisant 2] klem zat onder zijn, verdachtes, arm en - tegen het gezicht van [verbalisant 1] te slaan/stompen en - zijn armen weg te trekken, ten gevolge waarvan de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] enig lichamelijk letsel (duim uit de kom en zwelling) bekwamen."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 6 februari 2013 van Politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0-2013040049-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 6 februari 2013 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven- van de verdachte:
Op 6 februari 2013 kwam de politie mijn woning aan de [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel binnen. Ik wil toegeven dat ik niet wilde doen wat mij werd opgedragen.
Er is diverse malen tegen mij gezegd dat ik mij schuldig maakte aan belemmering. Ik luisterde niet naar de politie. Een politieman zei tegen mij dat als ik zo door zou gaan ik door hem zou worden meegenomen. Ik heb hierop gereageerd dat hij mij dan maar mee moest nemen. Hierop zei de politieman tegen mij dat ik was aangehouden en mee moest. Hierop zag ik de buurtagent, die ik ken met de voornaam [verbalisant 1], aan komen lopen. Hij wilde mij in de boeien slaan. Ik heb mij goed verzet. Het is mogelijk dat ik [verbalisant 1] tijdens het verzetten in zijn gezicht geraakt heb.
2. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 7 februari 2013 van Politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17E0-2013040237-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 6 februari 2013 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [verbalisant 2]:
Op 6 februari 2013 bevond ik mij in de rechtmatige uitoefening van mijn bediening als hulpofficier van justitie in [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel. Ik bevond mij in de woning in het kader van een doorzoeking.
Nadat ik [verdachte] de procedure met betrekking tot de doorzoeking had uitgelegd, weigerde hij zich aan de door ons voorgestelde regels te houden.
[verdachte] bleef zich verzetten tegen deze regels waarna ik de opdracht gaf [verdachte] voor de duur van de doorzoeking over te brengen naar het politiebureau in Capelle aan den IJssel. Nadat [verdachte] door de aanwezige politieambtenaren werd vastgepakt ontstond er een worsteling waarbij hij, naar later bleek, een van de politieambtenaren een klap in het gezicht gaf. Bij de worsteling die was ontstaan om de verdachte in de transportboeien te krijgen hield ik de verdachte aan zijn linkerarm middels een klem onder controle. Daar er behoorlijk moeite moest worden gedaan om de verdachte te boeien werd er van zowel de kant van de verdachte als van politie zijde heen en weer getrokken. Mijn duim zat op een gegeven moment klem onder de arm van de verdachte terwijl deze door de verdachte werd terug getrokken. Hierbij schoot de duim van mijn rechterhand uit de kom.
3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 6 februari 2013 van Politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0-2013040049-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 6 februari 2013 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [verbalisant 1]:
Op 6 februari 2013 was ik op [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel waar ik met drie andere geüniformeerde collega's assistentie verleende bij een huiszoeking. Tijdens de huiszoeking was [verdachte] zeer recalcitrant tegen de rechter-commissaris en tegen rechercheurs die deze zoeking verrichtten. Na verscheidene waarschuwingen werd hem medegedeeld dat hij zou worden aangehouden. Ik deelde verdachte mee dat hij was aangehouden. Direct hoorde ik verdachte zeggen dat hij niet mee zou werken en zich zou gaan verzetten. Ik pakte hierop mijn handboeien en pakte hem bij de rechterpols om hem te boeien. Op het moment dat ik hem wilde boeien zag en voelde ik dat hij mij met zijn rechterhand in mijn gezicht sloeg. Ik zag en voelde dat hij mij raakte aan de linkerkant van mijn gezicht net naast mijn linkeroog.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 februari 2013 van Politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0-2013040049-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas - zakelijk weergegeven - van [verbalisant 1]:
Ik, verbalisant [verbalisant 1], ken als wijkagent [verdachte] ambtshalve. [verdachte] sloeg mij kennelijk opzettelijk en met kracht in mijn gezicht. Ik voelde dat hij mij raakte aan de linkerkant van mijn gezicht net naast mijn linkeroog. Ik zag en voelde dat de verdachte zich bleef verzetten door zijn armen weg te trekken.
Later zag en voelde ik een zwelling bij mijn linkeroog. Ik hoorde later dat een collega van de recherche bij de assistentie ook gewond was geraakt aan zijn duim.
5. Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 6 februari 2013 Politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17F0-2013040049-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas - zakelijk weergegeven - van [verbalisant 1]:
Op 6 februari 2013 hield ik, verbalisant, op de locatie [a-straat 1] te Capelle aan den IJssel (in de woning), als verdachte van artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht aan: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats]. (...)"

3.Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen

3.1.
Mede naar aanleiding van recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is de vraag gerezen hoe de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige, zich verhouden tot het in art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces. In het hiernavolgende gaat de Hoge Raad nader in op deze vraag.
Art. 6 EVRM en rechtspraak van het EHRM
3.2.
Art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
"1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (...)
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge."
3.3.1.
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van deze verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Art. 6 EVRM biedt een verdachte evenwel niet een onbeperkt recht om getuigen te doen horen.
3.3.2.
Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd komen met art. 6 EVRM. De uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10) houdt daaromtrent onder meer het volgende in:
"101. The Court's primary concern under Article 6 § 1 is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (see, inter alia, Taxquet v. Belgium [GC], no. 926/05, § 84, ECHR 2010, with further references). In making this assessment the Court will look at the proceedings as a whole, including the way in which the evidence was obtained, having regard to the rights of the defence but also to the interest of the public and the victims in seeing crime properly prosecuted (see Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, §§ 163 and 175, ECHR 2010) and, where necessary, to the rights of witnesses (see Al-Khawaja and Tahery, cited above,
§ 118, with further references, and Hümmer, cited above, § 37).
(...)
105. (...) the use as evidence of statements obtained at the stage of a police inquiry and judicial investigation is not in itself inconsistent with Article 6 §§ 1 and
3 (d), provided that the rights of the defence have been respected. As a rule, these rights require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him - either when that witness is making his statements or at a later stage of the proceedings (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 118, with furtdher references; (...)).
(...)
107. According to the principles developed in the
Al-Khawaja and Tahery judgment, it is necessary to examine in three steps the compatibility with Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention of proceedings in which statements made by a witness who had not been present and questioned at the trial were used as evidence (ibid., § 152). The Court must examine
(i) whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence (ibid., §§ 119-25);
(ii) whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction (ibid., §§ 119 and 126-47); and
(iii) whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair (ibid., § 147).
(...)
110. The Court considers that the application of the principles developed in Al-Khawaja and Tahery in its subsequent case-law discloses a need to clarify the relationship between the above-mentioned three steps of the Al-Khawaja test when it comes to the examination of the compliance with the Convention of a trial in which untested incriminating witness evidence was admitted. (...)
113. The Court notes that in a number of cases following the delivery of the Al-Khawaja judgment it took an overall approach to the examination of the fairness of the trial, having regard to all three steps of the Al-Khawaja test (...). However, in other cases, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence alone was considered sufficient to find a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d) (...). In yet other cases a differentiated approach was taken: the lack of good reason for a prosecution witness's absence was considered conclusive of the unfairness of the trial unless the witness testimony was manifestly irrelevant for the outcome of the case (...). The Grand Chamber, in the light of the foregoing (see paragraphs 111-112), considers that the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial. This being said, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence is a very important factor to be weighed in the balance when assessing the overall fairness of a trial, and one which may tip the balance in favour of finding a breach of Article 6 §§ 1 and 3 (d).
(...)
117. The Court observes that in Al-Khawaja and Tahery, the requirement that there be a good reason for the non-attendance of the witness (first step), and for the consequent admission of the evidence of the absent witness, was considered as a preliminary question which had to be examined before any consideration was given as to whether that evidence was sole or decisive (second step; ibid., § 120). "Preliminary", in that context, may be understood in a temporal sense: the trial court must first decide whether there is good reason for the absence of the witness and whether, as a consequence, the evidence of the absent witness may be admitted. Only once that witness evidence is admitted can the trial court assess, at the close of the trial and having regard to all the evidence adduced, the significance of the evidence of the absent witness and, in particular, whether the evidence of the absent witness is the sole or decisive basis for convicting the defendant. It will then depend on the weight of the evidence given by the absent witness how much weight the counterbalancing factors (third step) will have to carry in order to ensure the overall fairness of the trial.
118. Against that background, it will, as a rule, be pertinent to examine the three steps of the Al-Khawaja-test in the order defined in that judgment (see paragraph 107 above). However, all three steps of the test are interrelated and, taken together, serve to establish whether the criminal proceedings at issue have, as a whole, been fair. It may therefore be appropriate, in a given case, to examine the steps in a different order, in particular if one of the steps proves to be particularly conclusive as to either the fairness or the unfairness of the proceedings (see in this connection, for instance, Nechto v. Russia, no. 24893/05, §§ 119-25 and 126-27, 24 January 2012; Mitkus v. Latvia, no. 7259/03, §§ 101-102 and 106, 2 October 2012; Gani, cited above, §§ 43-45; and Şandru, cited above, §§ 62-66, in all of which the second step, that is, the question whether the evidence of the absent witness was sole or decisive, was examined before the first step, that is, the question whether there was a good reason for the witness's absence)."
Rechtspraak van de Hoge Raad
3.4.
In zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 heeft de Hoge Raad op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de ingevolge het Wetboek van Strafvordering geldende (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen dienen te worden uitgelegd. Dit arrest houdt onder meer het volgende in:
"Verdedigingsbelang
2.4.
In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Volgens het tegenwoordige Nederlandse stelsel van strafvordering kan de verdachte dat recht effectueren door zelf getuigen mee te brengen naar de terechtzitting. Voor het overige is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het openbaar ministerie - en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als "verdedigingsbelang").
2.5.
In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6.
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.
2.7.
Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.
Noodzakelijkheidscriterium
2.8.
Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen."
Nadere beschouwing
3.5.
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal houdende de ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van een getuige, door de rechter ten laste van de verdachte voor het bewijs kan worden gebruikt, maar dat dit uitgangspunt slechts geldt voor zover het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces is gewaarborgd. [1]
Met betrekking tot dit recht op een eerlijk proces ligt in de recente rechtspraak van het EHRM ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk op de toetsing van de "overall fairness of the trial", mede aan de hand van een aantal door het EHRM geformuleerde, met elkaar samenhangende subvragen (zoals genoemd in de onder 3.3.2 weergegeven uitspraak in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, §107). Daarbij is beslissend of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Die uiteindelijke balans kan eerst achteraf worden opgemaakt.
Bij het betrekken van de rechtspraak van het EHRM bij de uitleg van de (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen, dient evenwel in ogenschouw te worden genomen dat de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen dient te nemen omtrent het oproepen en het horen van getuigen.
3.6.
Tegen deze achtergrond heeft naar het oordeel van de Hoge Raad voor het Nederlandse strafproces te gelden dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld. [2] Ook de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht noopt niet tot het stellen van andere, lichtere eisen aan de motivering van een verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen. Immers, ook in de rechtspraak van het EHRM komt als op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking dat hij zo een verzoek onderbouwt "by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth" [3] .
3.7.1.
Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft 'getuigen à charge' te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van 'getuigen à décharge' te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge. In de regeling ter zake van het oproepen en het horen van getuigen in het Wetboek van Strafvordering wordt geen onderscheid gemaakt tussen "getuigen à charge" en "getuigen à décharge", of anders gezegd: getuigen die in voor de verdachte belastende dan wel ontlastende zin (kunnen) verklaren.
3.7.2.
Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige "à charge" dan wel "à décharge" betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige door de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en - met het oog op de procedure in hoger beroep - evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.
3.7.3.
Ingeval het verzoek tot het horen een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. [4]
3.8.2.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. [5]
3.9.
Zoals onder 3.5 is opgemerkt, neemt de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen omtrent het oproepen en het horen van getuigen. Dat laat onverlet dat hij voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve - op de voet van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 346, eerste en tweede lid, of art. 347, eerste lid, Sv - alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.

4.Beoordeling van het derde middel

4.1.
Het middel klaagt over 's Hofs beslissing op het ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging gedane verzoek tot het horen van een aantal personen als getuige.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdediging maakt thans van de gelegenheid gebruik een verzoek tot het (doen) horen van de aangevers [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te doen. Daarnaast wenst de verdediging de getuigen [verbalisant 3], [getuige 1], de broer van cliënt [getuige 2] en eerdergenoemde rechter-commissaris te horen. De getuigen zijn bij de aanhouding aanwezig geweest en kunnen mitsdien uit eigen waarneming een verklaring afleggen omtrent de gang van zaken bij de aanhouding.
Cliënt betwist namelijk de rechtmatigheid van de aanhouding en zal een beroep op noodweer doen. De verklaringen van de getuigen kunnen mogelijk dienen als onderbouwing van het beroep op noodweer. De verdediging stelt zich op het standpunt dat haar verzoek dient te worden beoordeeld in het licht van het criterium van het verdedigingsbelang. Doordat het openbaar ministerie ruim een jaar na dato de aanvullende processen-verbaal in het dossier heeft gevoegd, zonder de verdediging daarvan in kennis te stellen, is cliënt op het verkeerde been gezet. Mocht het hof echter van oordeel zijn dat het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is dan stelt de verdediging zich op het standpunt dat het verzoek ook in dat geval dient te worden toegewezen. De getuigen zijn immers essentieel voor de bewijsvoering.
(...)
De advocaat-generaal maakt gebruik van de hem geboden gelegenheid op hetgeen de raadsman heeft betoogd te reageren. In reactie voert hij aan:
(...)
Het verzoek van de verdediging dient te worden beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Ik acht het niet noodzakelijk voor enige in de onderhavige zaak te nemen beslissing om de getuigen te horen. (...) uit de zich in het dossier bevindende processen-verbaal [blijkt] duidelijk dat de verdachte die dag een rechtmatige doorzoeking belemmerde en zich niet hield aan de veelvuldig gegeven aanwijzingen.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
(...)
Het hof wijst het verzoek tot het (doen) horen van de door de raadsman opgegeven getuigen af, nu de noodzaak tot het horen van die getuigen het hof niet is gebleken. De stelling van de verdediging dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld acht het hof feitelijk onvoldoende onderbouwd."
4.3.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van getuigen een onjuiste maatstaf (te weten het noodzakelijkheidscriterium) heeft gebezigd, faalt het, reeds omdat de verdediging - die kennelijk, nadat door de Officier van Justitie hoger beroep was ingesteld, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid voorafgaand aan de zitting in hoger beroep op de voet van art. 414, eerste en tweede lid, in verbinding met art. 263, tweede tot en met vijfde lid, en art. 264 Sv een verzoek tot het horen van getuigen te doen - vorenbedoeld verzoek eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft gedaan.
4.4.
Het middel klaagt voorts over de afwijzing van het verzoek tot het horen van de in het middel bedoelde personen als getuige. In het licht van hetgeen onder 3 is overwogen alsmede in aanmerking genomen dat de onderbouwing van het verzoek naar de kern bezien niet meer inhoudt dan de enkele betwisting van de rechtmatigheid van de aanhouding en de enkele, niet nader onderbouwde stelling: "de verklaringen van de getuigen kunnen mogelijk dienen als onderbouwing van het beroep op noodweer", is de afwijzing van het verzoek door het Hof ter terechtzitting op de grond dat de noodzaak tot het horen van de getuigen niet is gebleken, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.5.
Het middel faalt.

5.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen dagen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

7.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 juli 2017.

Voetnoten

1.Vgl. HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427 en
2.Vgl. HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2523, NJ 2016/480, rov. 2.3.
3.EHRM 6 mei 2003, nr. 48898/99 (Perna tegen Italië), § 29. Vgl. voorts onder meer EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), § 42.
4.Vgl. onder meer EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), § 42.
5.Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.76.