ECLI:NL:HR:2020:1612

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
18/05595
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing getuigenverzoeken in zware mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor medeplegen van zware mishandeling, gepleegd in De Kwakel in december 2010. De verdediging had in hoger beroep herhaaldelijk verzocht om de aangevers als getuigen te horen, zodat zij de verklaringen van de verdachte konden confronteren met die van de aangevers. Het hof had deze verzoeken echter afgewezen, met de motivering dat de verzoeken onvoldoende waren onderbouwd en dat de verdachte niet in zijn verdediging werd geschaad door het niet horen van de getuigen. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam.

De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van de getuigenverzoeken door het hof ontoereikend gemotiveerd was. De Hoge Raad stelde vast dat de verdediging niet in staat was geweest om de aangevers te ondervragen, wat van groot belang was voor de waarheidsvinding. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op een eerlijk proces, waarbij de verdediging de mogelijkheid moet hebben om getuigen te horen die relevant zijn voor de zaak. De Hoge Raad bevestigde dat de afwijzing van de getuigenverzoeken niet voldeed aan de eisen van een zorgvuldige procesvoering.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05595
Datum13 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2018, nummer 23/000682-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Volgens de daarvan opgemaakte akte partiële intrekking cassatie is het beroep niet gericht tegen de door het hof gegeven beslissing de verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren ter zake van het onder 1, 3 primair en 3 subsidiair ten laste gelegde.
Namens de verdachte heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van aangevers [aangever 1], [aangever 3] en [aangever 2] als getuigen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 10 december 2010 omstreeks 22.30 uur tot en met 11 december 2010 omstreeks 00.30 uur in De Kwakel, gemeente Uithoorn, tezamen en in vereniging met anderen, aan personen te weten [aangever 1] en [aangever 3], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten:
- bij die [aangever 1] schade aan de prostaat en een steekwond (links) naast de anus en
- bij die [aangever 3] een gebroken jukbeen en een gebroken oogkas
heeft toegebracht, door opzettelijk:
- slaan met een stoelpoot in het gezicht van die [aangever 3] en
- prikken van een stok naast de anus van die [aangever 1] en schoppen en slaan met een stok tegen het lichaam van die [aangever 1]
en
hij in de periode van 10 december 2010 omstreeks 22.30 uur tot en met 11 december 2010 omstreeks 00 30 uur in De Kwakel, gemeente Uithoorn, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet tegen het lichaam van die [aangever 2] heeft geslagen met een stoelpoot en tegen het lichaam heeft geschopt.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.2 tot en met 2.4.
2.3.1
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een – tijdig ingediende – appelschriftuur. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:
“Cliënt kan zich niet vinden in de veroordeling en de opgelegde straf nu deze naar zijn overtuiging niet in verhouding staat tot zijn rol in het feitencomplex. Het bewijs is voornamelijk gestoeld op verklaringen van [aangever 1], [aangever 2], [aangever 3] en [betrokkene 6]. Ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe is de verdediging niet in staat geweest deze personen als getuigen te ondervragen. Deze getuigen zijn wel gehoord in de zaken van de medeverdachten doch niet in de zaak van cliënt althans de verklaringen zijn wel in het dossier gevoegd, doch de verdediging heeft geen gebruik kunnen maken van het ondervragingsrecht. In hoger beroep wenst de verdediging alsnog opgemelde getuigen te ondervragen.
Het dossier bevat een groot aantal verklaringen en naar de overtuiging van de verdediging zijn er geen twee verklaringen eensluidend. Teneinde duidelijkheid te verkrijgen wenst de verdediging de personen te horen welke aanwezig waren tijdens het feit waarvoor cliënt is veroordeeld.
De verdediging wenst aldus als getuigen te horen:
(...)
- [aangever 1], geboren op [geboortedatum] 1989;
- [aangever 3], geboren op [geboortedatum] 1962;
(...)
- [aangever 2], geboren op [geboortedatum] 1985;
(...)”
2.3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2016 heeft de raadsman van de verdachte daar het volgende aangevoerd:
“De raadsman geeft een korte toelichting op de appelschriftuur. Hij voert hiertoe het volgende aan:
Ten eerste richt het appel zich niet tegen de vrijspraken. Ik heb de reactie van de advocaat-generaal gelezen. Mijn cliënt heeft een bijzondere rol in het geheel. Hij heeft vrij snel een verklaring afgelegd en de rechtbank is van deze verklaring uitgegaan. Deze verklaring verschilt van de verklaringen van de aangevers. Mijn cliënt heeft lang in Polen in overleveringsdetentie gezeten. Ik ben niet in de gelegenheid gesteld om de aangevers te horen. De rol van mijn cliënt is bij die verhoren ook niet echt aan bod gekomen. Mijn cliënt heeft gezegd “ik heb een klap gegeven”, maar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn de grote boosdoeners in deze zaak. Het is van belang dat op een gegeven moment de waarheid boven tafel komt. Ik begrijp de advocaat-generaal niet als zij stelt dat de verzoeken onvoldoende onderbouwd zijn. In tegenstelling tot wat de advocaat-generaal zegt, was ik wel aanwezig bij het verhoor van [betrokkene 6]. Het is van belang dat de verdediging [medeverdachte 2] en [betrokkene 9] kan horen, zij zijn nog niet gehoord. Aangever [aangever 3] heeft in 2011 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij [betrokkene 9] kent en dat zij hem heeft verteld wat zij gezien had. Dat zou niet hetzelfde zijn als wat mijn cliënt heeft gezien, hij zegt “ik blijf bij mijn verklaring”. De rechtbank zat in een spagaat, zij geloofde mijn cliënt en zij geloofde aangever [aangever 3]. Mijn voorstel is om de getuigen te laten horen door een rechter-commissaris die ook in de combinatie van de inhoudelijke behandeling plaatsneemt. De overige getuigen zijn reeds gehoord, maar het is van belang om hen te horen over de verklaringen die door de anderen zullen worden afgelegd. De belangen zijn groot in het kader van de waarheidsvinding. (...)”
2.3.3
Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt als beslissing van het hof in:
“De voorzitter deelt als beslissingen van het hof het volgende mede:
- ten aanzien van de verzochte getuigen [betrokkene 6], [aangever 1], [aangever 3] en [aangever 2] geldt het criterium van verdedigingsbelang, nu zij niet eerder in aanwezigheid van de verdediging als getuige zijn gehoord. Het hof wijst de verzoeken tot het horen van deze getuigen af, omdat het gestelde verdedigingsbelang bij het horen van voornoemde getuigen onvoldoende is onderbouwd en het hof het horen van de getuigen ambtshalve niet noodzakelijk vindt.”
2.3.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2018 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Ik wens, mede ter sauvering van de rechten van cliënt te herhalen mijn, eerder door Uw Hof afgewezen, verzoeken om getuigen te horen.
Al sinds 2012 probeer ik het ertoe te leiden dat ik in het kader van de verdediging van cliënt de heren [aangever 1], [aangever 3] en [aangever 2] kan ondervragen. Deze getuigen waren ten tijde van de aanhouding van cliënt al gehoord in de zaken tegen de medeverdachten doch ik ben daartoe dus niet in staat gesteld. Cliënt is veroordeeld voor feiten welke betrekking hebben op deze drie getuigen/aangevers. Met name deze drie getuigen zijn voor de verdediging van het grootste belang.
Client is steeds tegengeworpen dat de verzoeken niet voldoende gemotiveerd zouden zijn geweest nu ik voornamelijk naar de waarheidsvinding heb verwezen en heb verwezen naar het gegeven dat de rol van mijn cliënt in de verhoren niet dan wel amper aan de orde is gekomen.
In het proces-verbaal van 21 juni 2016 is mijn standpunt naar mijn overtuiging summier weergegeven weshalve ik voor de zitting van heden maar e.e.a. op papier heb gezet.
De verklaring van cliënt, welke door de rechtbank als oprecht wordt beoordeeld, heb ik niet kunnen voorhouden aan de aangevers in deze zaak noch zijn de aangevers geconfronteerd kunnen worden met elkaars verklaringen.
Er is nogal wat onduidelijk in deze zaak. Hoeveel mannen zijn er nu de kamer van [aangever 2] en [aangever 1] binnengegaan. Wie heeft er als eerste geslagen? Is [aangever 2] toen op cliënt gesprongen?
Heeft [aangever 1] toen wel of niet gezegd dat hij geld zou gaan halen en is hij vervolgens wel of niet terug gekomen met een ijzeren staaf. Heeft hij nu wel of niet als eerste daarmee [medeverdachte 1] op het hoofd geslagen waardoor deze heel erg bloedde? Was deze aanval nu wel of niet ter verdediging zoals de rechtbank stelt? Waartegen moest [aangever 1] zich verdedigen? Is het nu deze aanval op [medeverdachte 1]/deze verwonding geweest waardoor [medeverdachte 2] door het lint ging waarna de boel escaleerde? Wat heeft cliënt vervolgens gedaan? Is hij wel betrokken geweest bij het volgend geweld en zo ja wat is daar zijn specifieke rol in geweest.
Cliënt heeft voornamelijk ontkend dat hij geweld heeft gebruikt en voor zover hij dat wel heeft toegegeven is dat geweld gebruikt om zichzelf dan wel een ander te verdedigen. Niemand spreekt specifiek over door cliënt gebruikt geweld doch hij is daarvoor wel veroordeeld.
[aangever 3] verklaarde wel over de ijzeren staaf bij [aangever 1] terwijl [aangever 1] dat ontkent. Waar kwam die staaf vandaan?
[aangever 1] heeft het er weer wel over dat hij mocht gaan pinnen in zijn verhoor in de zaak tegen de medeverdachten, maar voordat hij daartoe kon overgaan 'begon' de vechtpartij. Als hij zich mocht aankleden om te gaan pinnen waarom hebben ze hem dan niet laten gaan pinnen? Het ging toch om het betalen van een schuld?
[aangever 2] heeft het over vier mannen die de kamer binnen kwamen, [aangever 1] spreekt over twee mannen. Als de andere twee inderdaad met een fles whiskey in de huiskamer zijn gaan zitten dan wijst dat niet op enig vooringenomen plan om geweld te gaan gebruiken.
[aangever 1] en [aangever 3] zijn nooit specifiek gewezen op het feit dat de tweede man die met [medeverdachte 1] hun kamer binnenkwam cliënt was, waarna dan vervolgens is gevraagd wat die man nog meer heeft gedaan. Cliënt heeft verklaard dat hij heel snel gewond op de grond lag en niet meer heeft kunnen doen.
Zoals aangegeven is er aan de belangrijkste drie aangevers/getuigen niet specifiek naar de rol van cliënt gevraagd. Hun verklaringen komen niet overeen (voor zover die verklaringen al met elkaar overeen komen) met de inhoud van de verklaringen die door cliënt zijn afgelegd zoals deze getuigen niet geconfronteerd kunnen zijn geworden met de verklaringen van cliënt.
De verdediging acht het van groot belang, zelfs noodzakelijk, in het kader van de steeds aangehaalde waarheidsvinding dat ook de verdediging van cliënt vragen kan stellen aan deze drie aangevers/getuigen. Nu in dit dossier tot op heden geen twee getuigen hetzelfde verklaren geldt dit mijns inziens des te meer.
De procedure bij Uw Hof heeft het extra voordeel dat in eerste aanleg een aantal getuigen al zijn gehoord en dat getuigen in hoger beroep geconfronteerd kunnen worden met elkaars verklaringen. (...).
Ik handhaaf/herhaal derhalve mijn verzoek tot het horen van de getuigen:
- [aangever 2] geboren op [geboortedatum] 1985;
- [aangever 3] geboren [geboortedatum] 1962;
- [aangever 1] geboren [geboortedatum] 1989;
(...)”
2.3.5
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2018 houdt als beslissing van het hof in:
“Gelet op het bepaalde in artikel 322, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) blijven eerdere beslissingen ten aanzien van onderzoekswensen in stand, ook indien het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen. Aangezien deze verzoeken eerder zijn afgewezen en er vandaag geen nieuwe onderbouwing aan de verzoeken ten grondslag is gelegd zullen deze worden afgewezen.”
2.3.6
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2018 heeft de raadsman van de verdachte vervolgens het woord tot verdediging gevoerd en onder meer het volgende medegedeeld:
“Ik persisteer bij mijn eerdere getuigenverzoeken en ik berust niet in de afwijzing van die verzoeken. De rechtbank heeft de verklaringen van die getuigen gebruikt voor het bewijs terwijl ik de betrouwbaarheid van deze getuigen niet heb kunnen toetsen. Deze verklaringen zijn onbetrouwbaar en niemand heeft hetzelfde verklaard. U mag deze verklaringen dan ook helemaal niet gebruiken voor het bewijs.”
2.3.7
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift “Getuigenverzoeken” het volgende in:
“Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de aangevers [aangever 1] (hierna: [aangever 1]), [aangever 2] (hierna: [aangever 2]) en [aangever 3] (hierna: [aangever 3]), (...) als getuigen te horen om hen de verklaring van de verdachte voor te kunnen houden en hen te kunnen confronteren met elkaars verklaringen. Nu de raadsman geen nieuwe onderbouwing aan deze reeds eerder afgewezen verzoeken ten grondslag heeft gelegd, heeft het hof deze verzoeken ter terechtzitting in hoger beroep afgewezen.
Bij pleidooi heeft de raadsman naar voren gebracht te persisteren in zijn getuigenverzoeken, zodat deze verzoeken wederom ter beoordeling aan het hof voorliggen. Nu de raadsman wederom heeft verzuimd een nieuwe onderbouwing aan deze verzoeken ten grondslag te leggen, zullen deze verzoeken worden afgewezen op dezelfde gronden als bij de eerder afgewezen verzoeken.”
2.4
De verdediging heeft in hoger beroep verzoeken gedaan tot het horen van de aangevers [aangever 1], [aangever 3] en [aangever 2]. De afwijzing daarvan door het hof berust in de kern op de overweging dat die verzoeken telkens onvoldoende zijn onderbouwd en dat de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van de getuigen en ook ambtshalve de noodzaak tot het horen niet is gebleken. Gelet op het hiervoor onder 2.3 weergegeven procesverloop en hetgeen door de verdediging aan de verzoeken ten grondslag is gelegd, is een en ander ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 oktober 2020.