HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/02460
Zitting2 februari 2021
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Met zijn arrest van 15 mei 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch – met aanvulling van gronden – het vonnis bevestigd van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 september 2016, waarbij de verdachte wegens feit 1 primair “diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd”, feit 2 “oplichting”, feit 3 “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” en feit 4 “medeplegen van oplichting”, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van voorarrest, en waarbij is beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, een en ander zoals in het vonnis nader is omschreven.
2. Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, negen middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voordat ik de middelen bespreek, merk ik op dat mede in het licht van de uitspraak van het EHRM van 19 januari 2021 in de zaak Keskin tegen Nederlandnaar mijn mening de veroordeling van de verdachte wegens de feiten 2, 3 en 4 niet in stand kan blijven. Dit heeft gevolgen voor de middelen die ik zal bespreken en de volgorde waarin ik dat doe. Ik begin met de bespreking van het zevende middel dat betrekking heeft op de afwijzing door het hof van het verzoek om een drietal getuigen te horen, waarvoor de zaak Keskin van belang is.
De beoordeling van het verzoek om getuigen à charge te horen in het licht van de zaak Keskin tegen Nederland
4. Het
zevende middelklaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] te horen waarbij onder meer een beroep is gedaan op schending van art. 6, derde lid onder d, EVRM.
5. In de cassatieschriftuur wordt aangevoerd dat en waarom de motivering van het verzoek tot het horen van deze getuigen van 17 april 2019, zoals dat ter terechtzitting van het hof van 1 mei 2019 nader is toegelicht, wel degelijk “voldoet aan de te stellen eisen”, terwijl het hof dit verzoek heeft afgewezen omdat het – kort gezegd – onvoldoende is gemotiveerd. De verklaringen van de drie getuigen zijn in het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank vervolgens gebruikt voor de bewijsvoering van de feiten 1 ( [getuige 1] ), 2 ( [getuige 2] en [getuige 1] ) en 3 en 4 ( [getuige 3] ). Omdat de getuigen belastend hebben verklaard, worden de getuigen in het vervolg kortheidshalve aangeduid als getuigen à charge.
Art. 6, derde lid onder d, EVRM en de motiveringsplicht
6. Het middel stelt de vraag aan de orde of het afwijzen van een verzoek om een getuige à charge te horen omdat het verzoek onvoldoende is gemotiveerd, inbreuk maakt op het in art. 6, derde lid onder d, EVRM gegarandeerde recht “to examine or have examined witnesses against him and to obtain the attendance and examination of witnesses on his behalf under the same conditions as witnesses against him”.
7. Op deze vraag zijn mijn ambtgenoten Harteveld en Spronken ingegaan in hun conclusies voor de twee zogenoemde overzichtsarresten van de Hoge Raad van 4 juli 2017.In deze arresten heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over, in zijn woorden, de vraag “hoe de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige, zich verhouden tot het in art. 6 [EVRM] bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces”.
8. Vooral Spronken is in haar conclusie reeds uitvoerig ingegaan op de zaak Keskin die toen al bij het EHRM aanhangig was gemaakt en waarin, in de woorden van Spronken, de vraag aan de orde is “hoe de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van getuigen à charge in het Nederlandse strafproces zich tot de Straatsburgse jurisprudentie verhouden”. Op de zaak Keskin tegen Nederland kom ik hieronder terug, nu het EHRM daarin inmiddels, te weten op 19 januari 2021, uitspraak heeft gedaan. Deze uitspraak is weliswaar nog niet onherroepelijk, maar nu de Nederlandse Regering reeds op 29 december 2016 eenzijdig heeft verklaard dat art. 6, eerste lid jo. derde lid onder d, EVRM in deze zaak is geschonden,lijkt dit een kwestie van tijd. Vooralsnog vormt deze uitspraak in ieder geval een belangrijk waarschuwingssignaal vanuit Straatsburg. Verder is voor de beoordeling van het middel van belang de uitspraak van de grote kamer van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland van 15 december 2015, omdat de vraag die in het middel aan de orde wordt gesteld, mede moet worden beoordeeld aan de hand van de daarin uitgewerkte “driestappentoets”.Op deze zaak kom ik eveneens terug.
9. Na een uitvoerige bespreking van de Straatsburgse rechtspraak, de parlementaire geschiedenis van de relevante Nederlandse bepalingen die betrekking hebben op het horen van getuigen, en de ontwikkeling van de rechtspraak van de Hoge Raad, komt Spronken tot de volgende afronding:
“Uit de Straatsburgse jurisprudentie volgt — en dat lijkt door de ontwikkelingen in de Keskin-zaak te worden bevestigd — dat de rechter de verdediging, indien zij dat verzoekt, steeds in de gelegenheid moet stellen om de verklaringen van belastende getuigen te toetsen door deze getuigen te ondervragen, alvorens een veroordeling op die verklaringen te mogen baseren. Pas wanneer het, ondanks redelijke inspanningen daartoe, niet mogelijk is gebleken om de verdediging deze gelegenheid te bieden, komt de vraag aan de orde of en, zo ja, onder welke voorwaarden de verklaringen van die getuigen niettemin kunnen worden gebruikt als bewijs voor een veroordeling.
De consequentie is dan ook dat de feitenrechter een dergelijk verzoek niet mag afwijzen, tenzij de verdediging in een eerder stadium al de kans heeft gehad de getuige te ondervragen of als er een goede reden is dat de getuige niet door de verdediging ondervraagd kan worden.
[…]
Indien deze consequentie wordt aanvaard, dan heeft dat onmiskenbaar gevolgen voor de Nederlandse praktijk. In feite zou bij de beoordeling van verzoeken om het horen van belastende getuigen steeds de maatstaf van het verdedigingsbelang moeten worden aangelegd, zonder dat van de verdediging daarvoor een nadere motivering mag worden gevraagd. De potentiële mogelijkheid dat deze getuigenverklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt is daartoe al voldoende. Wordt een dergelijk verzoek toch afgewezen, dan kan de verklaring niet voor het bewijs worden gebruikt, tenzij de verdediging hiertoe alsnog in de gelegenheid wordt gesteld. De verdediging kan hierop inspelen door verzoeken tot het horen van getuigen voorwaardelijk te doen. In die situatie hoeven de getuigen alleen te worden ondervraagd als de rechter de verklaringen voor het bewijs wil gebruiken.”
10. Uit de Straatsburgse rechtspraak leidt Spronken de regel af dat de (Nederlandse) feitenrechter de verdediging steeds in de gelegenheid moet stellen om de verklaringen van een belastende getuige te toetsen door deze getuige te ondervragen, alvorens een veroordeling op die verklaring mag worden gebaseerd.
11. Op de uitzonderingen die op deze regel bestaan, kom ik terug bij de inhoudelijke bespreking van het middel. Eerst ga ik verder met de beoordeling van de zaak waarin Spronken voorafgaand aan een van de overzichtsarresten concludeerde en de beslissing van de Hoge Raad in die zaak omdat dit van belang is voor de beoordeling van het middel in de onderhavige zaak.
12. Het gaat om de zaak die leidde tot HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015waarin het hof de verzoeken van de verdediging om een negental getuigen te horen had afgewezen “aangezien gelet op de voorhanden processtukken onvoldoende is onderbouwd welk belang daarmee voor de verdediging is gemoeid en waarom dat onderzoek van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing. Verdachte wordt door het afwijzen van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.” 13. Met betrekking tot de afwijzing van de verzoeken van een zestal getuigen à charge, acht Spronken het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk, temeer “nu de betreffende getuigenverklaringen door de rechtbank in eerste aanleg voor het bewijs zijn gebezigd, zodat het in het belang van de verdediging is deze getuigen nader te kunnen ondervragen.”
14. De Hoge Raad komt in zijn overzichtsarrest van 4 juli 2017 tot een andere uitleg van de Straatsburgse rechtspraak. Ik geef hier een deel weer van de nadere beschouwing waarbij de Hoge Raad in het bijzonder ingaat op de betekenis van de rechtspraak van het EHRM:
“3.5.
[…] Met betrekking tot dit [in art. 6 EVRM bedoelde] recht op een eerlijk proces ligt in de recente rechtspraak van het EHRM ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk op de toetsing van de ‘overall fairness of the trial’, mede aan de hand van een aantal door het EHRM geformuleerde, met elkaar samenhangende subvragen (zoals genoemd in de […] uitspraak in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, §107). Daarbij is beslissend of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Die uiteindelijke balans kan eerst achteraf worden opgemaakt.
Bij het betrekken van de rechtspraak van het EHRM bij de uitleg van de (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen, dient evenwel in ogenschouw te worden genomen dat de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen dient te nemen omtrent het oproepen en het horen van getuigen.
3.6.
Tegen deze achtergrond heeft naar het oordeel van de Hoge Raad voor het Nederlandse strafproces te gelden dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld. Ook de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht noopt niet tot het stellen van andere, lichtere eisen aan de motivering van een verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen. Immers, ook in de rechtspraak van het EHRM komt als op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking dat hij zo een verzoek onderbouwt ‘by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth’.
15. De eisen die in bestendige rechtspraak van de Hoge Raad worden gesteld aan de onderbouwing van een verzoek van de verdediging om een getuige te horen, kunnen worden samengevat als de “motiveringsplicht”.In zijn overzichtsarrest van 4 juli 2017 verwerpt de Hoge Raad bezwaren tegen deze “motiveringsplicht”. Daarbij verwijst de Hoge Raad naar rechtspraak van het EHRM waarin naar het oordeel van de Hoge Raad ook de op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking komt dat de verdachte een verzoek om een getuige te horen onderbouwt, te weten EHRM 6 mei 2003, nr. 48898/99 (Perna tegen Italië) en EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië).
EHRM Keskin tegen Nederland en de motiveringsplicht
16. In de zaak Keskin tegen Nederland heeft het EHRM op 19 januari 2021 kritische kanttekeningen geplaatst bij de motiveringsplicht aan de hand waarvan de feitenrechter een verzoek beoordeelt van de verdediging tot het horen van een getuige à charge.Het EHRM gaat daarbij onder meer in op de steun die de Hoge Raad in zijn overzichtsarresten van 4 juli 2017 voor de motiveringsplicht heeft gezocht in de EHRM-zaken Perna tegen Italië en Poropat tegen Slovenië. De vraag naar de betekenis van de uitspraak voor de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige à décharge, laat ik hier onbesproken, nu het hierna te bespreken middel betrekking heeft op het verzoek tot het horen van getuigen à charge.
17. In de zaak Keskin tegen Nederland overwoog het EHRM het volgende:
“
2. The Court’s assessment
38. The Court’s primary concern under Article 6 § 1 of the Convention is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (see, among many other authorities, Taxquet v. Belgium [GC], no. 926/05, § 84, ECHR 2010, and Schatschaschwili v. Germany [GC], no. 9154/10, § 101, ECHR 2015). Compliance with the requirements of a fair trial must be examined in each case having regard to the development of the proceedings as a whole and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident. In evaluating the overall fairness of the proceedings, the Court will take into account, if appropriate, the minimum rights listed in Article 6 § 3, which exemplify the requirements of a fair trial in respect of typical procedural situations which arise in criminal cases. They can be viewed, therefore, as specific aspects of the concept of a fair trial in criminal proceedings in Article 6 § 1 (see, for example, Ibrahim and Others v. the United Kingdom [GC], nos. 50541/08 and 3 others, § 251, 13 September 2016; Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, § 169, ECHR 2010; Schatschaschwili, cited above, § 100; and Boshkoski v. North Macedonia, no. 71034/13, § 37, 4 June 2020).
39. The Court reiterates that the admissibility of evidence is primarily a matter for regulation by national law, and as a general rule it is for the national courts to assess the evidence before them. As regards statements made by witnesses, the Court’s task under the Convention is not to give a ruling as to whether those statements were properly admitted as evidence, but rather – as already set out in paragraph 38 above – to ascertain whether the proceedings as a whole, including the way in which evidence was taken, were fair (see, among many other authorities, Van Mechelen and Others v. the Netherlands, 23 April 1997, § 50, Reports of Judgments and Decisions 1997‑III, and Perna, cited above, § 29).
40. As is apparent from the text of Article 6 § 3 (d) (see paragraph 25 above), this provision sets out a right relating to the examination of witnesses against the accused. The Court has defined such witnesses, to whom it also frequently refers as ‘prosecution witnesses’, as persons whose deposition may serve to a material degree as the basis for a conviction and which thus constitutes evidence for the prosecution (see Lucà v. Italy, no. 33354/96, § 41, ECHR 2001‑II). Paragraph 3 (d) also contains a right to obtain the attendance and examination of witnesses on behalf of the accused, or ‘defence witnesses’, that is to say witnesses whose statements are in favour of the defendant (see, for instance, Pello v. Estonia, no. 11423/03, § 31, 12 April 2007).
41. The case-law of the Court reflects the fact that paragraph 3 (d) of Article 6 comprises those two distinct rights. The Court has developed general principles which relate exclusively to the right to examine, or have examined, prosecution witnesses, as well as general principles specifically concerning the right to obtain the attendance and examination of defence witnesses.
(i) The right to obtain the attendance and examination of defence witnesses
42. When it comes to defence witnesses, it is the Court’s established case-law that Article 6 § 3 (d) does not require the attendance and examination of every witness on the accused’s behalf, the essential aim of that provision, as indicated by the words ‘under the same conditions’, being to ensure a full ‘equality of arms’ in the matter (see, amongst many authorities, Murtazaliyeva v. Russia [GC], no. 36658/05, § 139, 18 December 2018, in which judgment the Court reaffirmed and further clarified the general principles concerning the right to obtain attendance and examination of defence witnesses). The concept of ‘equality of arms’ does not, however, exhaust the content of paragraph 3 (d) of Article 6, nor that of paragraph 1, of which this phrase represents one application among many others (see, among other authorities, Vidal v. Belgium, 22 April 1992, § 33, Series A no. 235‑B).
43. As a general rule, it is for the domestic courts to assess the relevance of the evidence which defendants seek to adduce, and Article 6 § 3 (d) leaves it to them, again as a general rule, to assess whether it is appropriate to call a particular witness (see Perna, cited above, § 29). It is not sufficient for a defendant to complain that he or she has not been allowed to question certain witnesses; he or she must, in addition, support the request by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard, and their evidence must be capable of influencing the outcome of a trial or must reasonably be expected to strengthen the position of the defence (see Perna, cited above, § 29, and Murtazaliyeva, cited above, §§ 140 and 160). Whether the defendant has advanced “sufficient reasons” for his or her request to call a witness will depend on the role of the testimony of that witness in the circumstances of any given case (ibid., § 161). The Court has formulated the following three-pronged test where a request for the examination of a defence witness on behalf of the accused has been made in accordance with domestic law (ibid., § 158):
(i) Whether the request to examine a witness was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation?
(ii) Whether the domestic courts considered the relevance of that testimony and provided sufficient reasons for their decision not to examine a witness at trial?
(iii) Whether the domestic courts’ decision not to examine a witness undermined the overall fairness of the proceedings?
(ii) The right to cross-examine prosecution witnesses
44. As regards the right to the examination of prosecution witnesses, the Court has held that, before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument. Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (see Lucà v. Italy, cited above, § 39, and Al‑Khawaja and Tahery v. the United Kingdom [GC], nos. 26766/05 and 22228/06, § 118, ECHR 2011).
45. Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. In principle, if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial, and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary (see Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia, nos. 11082/06 and 13772/05, § 712, 25 July 2013, and Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia (no. 2), nos. 51111/07 and 42757/05, § 484, 14 January 2020).
(b) Application of these principles to the present case
52. The applicant contended that the use in evidence against him of statements made by witnesses A to G, whom he had not been allowed to cross‑examine, had resulted in a violation of his defence rights. As the guarantees of paragraph 3 (d) of Article 6 are specific aspects of the right to a fair trial set forth in paragraph 1 of this Article (see also paragraph 38 above), the Court will consider the complaint concerning the inability to cross-examine prosecution witnesses under the two provisions taken together (see, for example and among many authorities, Schatschaschwili, cited above, § 100).
(i) Whether there was a good reason for the non-attendance of witnesses A to G at the trial
53. The Court observes that on 30 September 2014 the Arnhem‑Leeuwarden Court of Appeal found the applicant guilty of having been in de facto control of the fraud committed by a company on two other companies (see paragraph 11 above), on the basis, inter alia, of statements made to the police by seven witnesses, A to G (see paragraph 13 above at points 8 to 14). The Regional Court, in convicting the applicant at first instance, had relied on the statements of six of these seven witnesses (see paragraph 5 above). Counsel for the applicant had asked that these witnesses be summoned before the Court of Appeal or the investigating judge so that he could cross-examine them (see paragraphs 6 and 10 above); however, the Court of Appeal had rejected those requests (see paragraphs 8 and 12 above).
54. The Court observes that those requests were not rejected on grounds such as death or fear, absence on health grounds or the witnesses’ unreachability (see Schatschaschwili, cited above, § 119, with further references), nor on grounds related to the special features of the criminal proceedings (see, for instance, S.N. v. Sweden, no. 34209/96, § 47, ECHR 2002‑V, and D.T. v. the Netherlands (dec.), no. 25307/10 § 47, 2 April 2013); the Court of Appeal’s sole justification for the rejection of the requests lay in its finding that the applicant had failed to substantiate the defence’s interest in the examination of these witnesses.
55. In that context the Court of Appeal noted that the defence had not indicated on what points the statements of witnesses A to G were incorrect […] and, in addition, that the applicant had availed himself of his right to remain silent when he had been interviewed by police, and that he had not wished to reply to specific questions about his activities for company Fr. which had been put to him by the Court of Appeal at the hearing […]. To the extent that these additional observations of the Court of Appeal ought to be interpreted as meaning that it found those facts relevant for its refusal to secure the attendance of the witnesses, the Court considers that the right of an accused to cross-examine witnesses against him or her cannot be made dependent on his or her renunciation of the right to remain silent.
56. As to any requirement for the defence to substantiate a request to examine prosecution witnesses, the Court reiterates, as already set out in paragraph 44 above, that the underlying principle of the right contained in Article 6 § 3 (d) of the Convention in relation to the examination of prosecution witnesses is that the defendant in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him or her. This principle requires that a defendant be able to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her, by having them orally examined in his or her presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings (see paragraph 46 above). Therefore, in a situation where the prosecution relies on such a witness statement and the trial court may use that statement to support a guilty verdict, the interest of the defence in being able to have the witness concerned examined in his or her presence must be presumed and, as such, constitutes all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness (see paragraph 45 above).
57. It does not appear that the Court of Appeal took the relevance of the testimony of witnesses A to G – or lack of it – into account when it decided not to accede to the requests of the applicant to call those witnesses, nor have the Government argued that the testimony of any of the witnesses would have been manifestly irrelevant or redundant.
58. The Court observes that the Court of Appeal’s refusal to accede to the request of the defence was in line with a leading judgment issued by the Supreme Court some three months earlier, in which the latter court had set out how the relevant provisions of the CCP were to be interpreted (see paragraph 19 above). In that ruling, the Supreme Court had held that, under Dutch law, a request by the defence to call a witness might be refused if that request was not substantiated, either at all or sufficiently, and that the defence was thus required to substantiate why the examination of a particular witness was important ‘with regard to any decision to be taken in the criminal case pursuant to Articles 348 and 350 of the CCP’ […].
59. It appears from the examples given in its judgment that, according to the Supreme Court, requests to call and examine witnesses require substantiation, regardless of whether they concern witnesses for the prosecution or for the defence [zieHR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, r.o. 2.6, AG]. The Supreme Court subsequently stated this explicitly in two further leading judgments of 4 July 2017 – that is, after the conclusion of the domestic proceedings in the present case – in which it explained how the requirement that such requests be substantiated related to the right to a fair trial under Article 6 of the Convention […]. It considered that that requirement did not run counter to Article 6 § 3 (d) of the Convention, and in that connection it attached relevance to the fact that the Court had also articulated in its case-law an obligation for the defendant to substantiate a request to call a witness ([…] at point 3.6). At this point in its judgment, in a footnote, the Supreme Court referred to two judgments of the Court: Perna [§ 29] and Poropat [§ 42]. It further noted that the provisions of the CCP concerning the calling and examination of witnesses did not distinguish between witnesses who (could) testify against the accused and witnesses who (could) testify on behalf of the accused ([…] at point 3.7.1], and it held that, as regards the requirements to be met by a request to examine a witness, it made no difference in principle whether that request concerned a witness for the prosecution or a witness for the defence ([…] at point 3.7.2). 60. The Court observes that in the cases which led to the Perna and Poropat judgments, the accused applicants had sought the attendance and examination of witnesses whose testimony they believed could arguably have strengthened the position of their defence, or even led to their acquittal (see Perna, […] §§ 17 and 31, and Poropat, […] §§ 13 and 46); accordingly, their requests concerned witnesses on their behalf. This is consequently not the same situation as the one which pertains where an accused is confronted with witness testimony which incriminates him or her (see paragraph 45 above).
61. Moreover, the Perna judgment – to which reference is made in paragraph 42 of the Poropat judgment – pre-dates the Al-Khawaja and Tahery judgment […], in which the Grand Chamber consolidated and clarified its case-law as regards the examination of witnesses for the prosecution under Article 6 § 3 (d). This also applies to the four other Court rulings to which the Government refer in their submissions of 4 September 2017 (see paragraph 37 above) and which were issued between 2005 and 2010. Accordingly, in so far as those four rulings are not in line with the principles enunciated in Al-Khawaja and Tahery, they were superseded by that Grand Chamber judgment, which was rendered in 2011 and thus before the present case was decided in the domestic courts […]. In addition, it is to be noted that none of the four cases referred to by the Government concerned a situation like that in the present case, where a request to call prosecution witnesses was rejected at the domestic level for the reason that it lacked substantiation. The Court takes this opportunity to reaffirm the general principles relating to the right of an accused to examine or have examined witnesses against him or her, as set out in paragraphs 44‑45 above, from which it follows that the interest of the defence in being able to have those witnesses examined in its presence must in principle be presumed (see also paragraph 60 above).
62. The above considerations lead the Court to the conclusion in the present case that it cannot be said that the Court of Appeal established good factual or legal grounds for not securing the attendance of prosecution witnesses A to G.
63. The absence of a good reason for the non-attendance of the witnesses is not of itself conclusive of the unfairness of the applicant’s trial. However, it constitutes a very important factor to be weighed in the overall balance together with the other relevant considerations, notably whether the evidence of the witnesses was the sole or decisive basis for the conviction and whether there were sufficient counterbalancing factors (see Schatschaschwili, […] § 113).”
18. Het EHRM stelt onder meer vast dat de afwijzing door het hof in de zaak Keskin van het verzoek om getuigen te horen, berust op de onvoldoende onderbouwing van dat verzoek door de verdediging (§ 54). Tegenover de onvoldoende onderbouwing van het verzoek stelt het EHRM het belang van de mogelijkheid voor de verdediging om een getuige te horen. Dat belang vormt op zichzelf de reden die nodig is om toe te stemmen in een verzoek van de verdediging om de getuige te horen indien de vervolging door het openbaar ministerie steunt op een verklaring van die getuige en de feitenrechter die verklaring mag gebruiken om de veroordeling op te baseren (§ 56). Van de verdachte mag niet worden verlangd het belang aan te geven van een getuige à charge. Als uitgangspunt geldt dat indien het openbaar ministerie heeft besloten dat een persoon een relevante informatiebron vormt en zich tijdens het strafproces baseert op zijn of haar getuigenverklaring, en indien die getuigenverklaring door de rechter voor het bewijs wordt gebruikt, moet worden verondersteld dat de persoonlijke verschijning en ondervraging van de getuige noodzakelijk zijn (§ 45). De conclusie van het EHRM in de zaak Keskin was dat er geen goede reden bestond om de getuigen niet (ter terechtzitting) te horen.
De betekenis van de zaak Keskin voor de Nederlandse strafrechtspraktijk
19. Nu de lat voor de afwijzing van getuigenverzoeken volgens het EHRM hoger ligt dan tot op heden op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad kon worden aangenomen, ligt het voor de hand er alvast vanuit te gaan dat de zaak Keskin voor de Nederlandse strafrechtspraktijk belangrijke gevolgen zal hebben.Mijn ambtgenoot Spronken heeft in 2017 al de verwachting uitgesproken dat bij de beoordeling van verzoeken om het horen van belastende getuigen in feite steeds de maatstaf van het verdedigingsbelang zal moeten worden aangelegd.Ik voeg daar graag het volgende aan toe. Zowel het openbaar ministerie als de rechtbanken en hoven zullen bij de beoordeling van door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van een getuige niet alleen telkens dienen na te gaan of sprake is van een getuige à charge en, zo ja, of de verdediging al in de gelegenheid is gesteld om de betreffende getuige effectief te ondervragen, maar – indien dit laatste niet het geval is – (en dat is nieuw) ook in beginsel steeds wat het belang van de zich in het dossier bevindende verklaring(en) van de betreffende getuige voor het bewijs
kan zijn. Dit laatste laat zich echter – zeker vroeg in de procedure betreffende meer omvangrijke en/of complexe zaken – niet altijd snel overzien. In gevallen waarin de bewijsvoering van een essentieel bestanddeel van de tenlastelegging (mogelijk) slechts op getuigenbewijs zal kunnen berusten of daarvoor doorslaggevend zal zijn, zal een verzoek tot het horen van de betreffende getuige – ook als deze (al dan niet in voorwaardelijke vorm) pas bij pleidooi wordt gedaan - reeds op die grond voor toewijzing in aanmerking komen. Afwijzing van een verzoek tot het horen van een niet eerder gehoorde getuige à charge op grond van een ontoereikende motivering, is in ieder geval niet langer een optie. In geval van hoger beroep zal voor de hoven de vraag kunnen rijzen of tegen de achtergrond van de bewijsvoering in eerste aanleg, actiever moet worden omgegaan met de mogelijkheid van het ambtshalve horen van getuigen door de raadsheer-commissaris, teneinde latere aanhoudingen van de behandeling ter terechtzitting te voorkomen.
De beoordeling van het zevende middel
20. Dan kom ik nu toe aan de inhoudelijke bespreking van het zevende middel dat klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] te horen, waarbij onder meer een beroep is gedaan op schending van art. 6, derde lid onder d, EVRM.
21. In de cassatieschriftuur wordt aangevoerd dat en waarom de motivering van het verzoek tot het horen van deze getuigen van 17 april 2019, zoals dat ter terechtzitting van het hof van 1 mei 2019 nader is toegelicht, wel degelijk “voldoet aan de te stellen eisen”, terwijl het hof dit verzoek heeft afgewezen omdat het – kort gezegd – onvoldoende is gemotiveerd. Aangevoerd wordt “dat de afwijzing van deze getuigenverzoeken ontoereikend is gemotiveerd.”
Het procesverloop in hoger beroep
22. Voor een beeld van de inspanningen die de verdediging in hoger beroep heeft geleverd om deze getuigen in de onderhavige zaak te kunnen horen, begin ik met een schets van het procesverloop in hoger beroep.
23. Nadat op 3 oktober 2016 hoger beroep was ingesteld, is in de 11 oktober 2016 gedateerde appelschriftuur, het eerste verzoek gedaan om de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] te horen. In de appelschriftuur is het verzoek als volgt onderbouwd:
“Geeft eerbiedig te kennen:
[…]
4. datappellante op de voet van artikel 410 lid 3 Wetboek van Strafvordering verzoekt voor de terechtzitting in hoger beroep de volgende personen als getuigen op te roepen, opdat zij aldaar kunnen worden gehoord:
Getuige 1. [getuige 1] ,
[…]
Getuige 2. [getuige 2] ,
[…]
Getuige 3. [getuige 3]
[…]
5. dathet in het belang van de verdediging te achten is dat voormelde aantal personen als getuige worden gehoord, omdat: het verdedigingsbelang brengt derhalve mee dat de verdediging zelf de mogelijkheid wenst te hebben om deze vier getuigen te bevragen omtrent de voor appellante belastende verklaringen.
- Getuige [getuige 1] verklaart in eerste instantie een aantal zaken niet te weten en na confrontatie door de politie herinnert hij zich wel het nodige. De verdediging wenst hierop zelf door te kunnen vragen.
- Zowel getuige [getuige 3] en [getuige 2] doen eerst in 2015 aangifte. De verdediging wil graag van de getuigen zelf vernemen waarom eerst na enkele jaren aangifte is gedaan.
[...]
❖ De getuigen kunnen aldus verklaren over punten die van belang zijn voor enige in deze zaak te nemen beslissing ten aanzien van de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en/of ten aanzien van relevante punten voorde strafmaat;
❖ De getuigen kunnen verklaren over de mogelijke onschuld van appellante;
❖ Het verhoor van de getuigen kan bijdragen aan de waardering van de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de bij de politie afgelegde verklaringen, die belastend zijn voor appellante en bepalend zou kunnen zijn voor/zou kunnen bijdragen aan een veroordeling
Mocht het verdedigingsbelang onvoldoende duidelijk zijn, dan kan een en ander uiteraard nader worden toegelicht;
6. datde verdediging verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld tot het stellen van vragen aan de getuigen;
7. datgelet op het aantal te horen getuigen er dezerzijds verzocht wordt het doen plaatsvinden van de getuigenverhoren bij de rechter-/raadsheer-commissaris in het kader van een open terugverwijzing”.
24. Ter terechtzitting van het hof van 16 mei 2018 is het verzoek, nu daaraan nog geen gevolg was gegeven, besproken en door de raadsman van de verdachte nader toegelicht. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt hierover het volgende in:
“De advocaat-generaal deelt mede:
Ik stel mij op het standpunt dat ten aanzien van de door raadsman J. Schepers gedane verzoeken bij appelschriftuur van 11 oktober 2016 het verdedigingsbelang van toepassing is. Ten aanzien van de aanvullende verzoeken per mail van 29 november 2017 stel ik mij op het standpunt dat het noodzaakscriterium van toepassing is.
Ik stel mij op het standpunt dat het verzoek om [getuige 1] (getuige 1) te horen dient te worden afgewezen. [getuige 1] is al op zitting in eerste aanleg gehoord en naar mijn mening is onvoldoende onderbouwd waarom hij opnieuw moet worden gehoord.
Het verzoek om mevrouw [getuige 2] (getuige 2) en [getuige 3] te horen dient te worden afgewezen. [getuige 2] heeft eerst op 22 maart 2013 een verklaring als getuige afgelegd (dossierpagina 224 e.v.) en op 26 maart 2015 aangifte gedaan. [getuige 3] heeft op 12 maart 2015 aangifte gedaan namens [A] B.V. (dossierpagina 238 e.v.). Beiden zouden moeten worden gehoord over de vraag waarom pas in 2015 aangifte is gedaan. Deze verzoeken voldoen niet aan de criteria die de Hoge Raad daar aan stelt. Er wordt onvoldoende gemotiveerd waarom deze verzoeken dienen te worden toegewezen. Ook indien het verdedigingsbelang van toepassing is moet een verzoek transparant en toetsbaar zijn en dat is het niet.
Ten aanzien van de door de raadsman aanvullend gedane verzoeken per e-mail van 29 november 2017 is mijns inziens het noodzaakscriterium van toepassing.
De raadsman deelt in reactie hierop als volgt mede:
In de appelschriftuur van 11 oktober 2016 en de e-mail van 29 november 2017 is aangegeven waarom de verdediging de genoemde personen wil bevragen. Dit acht de verdediging nodig in relatie tot belastend bewijs. […] Maar er zijn ook specifieke redenen waarom deze getuigen (opnieuw) moeten worden gehoord. Bij een aantal getuigen lijken bewust of onbewust zaken te zijn weggelaten in hun verklaringen of zij hebben een aantal dingen niet gezegd. Daarom wil ik die mensen graag horen.
[getuige 1] heeft al paar keer wat verklaard. Ik wil juist doorvragen. Waarom heb je bepaalde zaken niet gedaan?
Ik wil aan [getuige 3] en [getuige 2] vragen waarom zo laat aangifte is gedaan. Wat is er van tevoren besproken en met wie? Ik zeg niet dat er sprake is van een valse aangifte maar het kan wel zijn dat deze mensen beïnvloed zijn, of dat zij nu zeggen dat zij dat wel hebben verklaard maar niet uit eigen wetenschap. Deze zaak lijkt in eerste instantie een uitgemaakte zaak maar het zit er hem nu juist in dat al die getuigen verklaringen hebben afgelegd en in contact hebben gestaan met elkaar. Als je daar niet op doorvraagt heb ik daar een onbevredigend gevoel bij.
Het verdedigingsbelang is evident van toepassing maar ook het belang van waarheidsvinding. Nogmaals, ik zeg niet dat mensen welbewust valse aangifte hebben gedaan of hebben gelogen, maar een verklaring uit eigen wetenschap is iets anders dan een verklaring over wat zij van anderen hebben gehoord.
De jongste raadsheer merkt het volgende op:
Bij de raadsheer-commissaris zult u dan wel met vragenlijst moeten komen. U moet met concrete vraagstellingen komen. Ik vind hetgeen u zegt ter onderbouwing van uw getuigenverzoeken niet helder.
De raadsman reageert als volgt:
Het gaat om kleine verschillen die na het uitpluizen van het dossier blijven bestaan.
Ten aanzien van [getuige 5] en [getuige 6] (getuigen 5 en 6): de conceptverklaring van het verhoor van [getuige 5] is aangeleverd. Maar het gaat er ook om wat er niet is opgenomen in zijn verklaring en wat hij wel wilde zeggen. [getuige 5] heeft zaken aan het licht willen brengen die ontlastend zijn. Hij had hierover een discussie met verbalisant [getuige 6] maar dit is niet in de conceptverklaring opgenomen. Dat voedt mijn wantrouwen over de manier waarop het dossier is opgezet. Cliënte bestrijdt dat zij de boel heeft opgelicht.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik blijf vinden dat er onvoldoende concrete feiten en omstandigheden worden aangedragen en dat de verzoeken aldus onvoldoende zijn onderbouwd. Het vonnis laat op transparante wijze zien waarop de beslissing is gebaseerd. De raadsman zal meer moeten aandragen dan hij nu heeft gedaan.
De jongste raadsheer deelt mede:
In aansluiting op hetgeen de advocaat-generaal heeft gezegd, merk ik op dat het me nog steeds niet duidelijk is op welke concrete punten de getuigen gehoord zouden moeten worden. Kunt u dat het hof uitleggen?
Dat is het probleem nu juist in deze zaak. Er zijn kleine verschillen, die moeten worden onderzocht. Er worden vragen aan de getuigen gesteld maar er worden ook dingen uit het dossier gelaten. Er wordt niet doorgevraagd en er is naar belastend materiaal gezocht. Daarom moeten de getuigen worden gehoord.
Ik vind de kasopnames van groot belang. Het kan leiden tot de conclusie dat de kasopnames toch niet zijn gedaan door cliënte. Deze zouden aldus een ander licht op de zaak kunnen werpen en daar zou je getuigen over kunnen bevragen. Ik verzoek om een open verwijzing naar de raadsheer-commissaris. De verdediging acht het namelijk aannemelijk dat de verklaringen van getuigen zullen leiden tot nieuwe vragen en mogelijk tot nieuwe onderzoekswensen. Alsdan kan dit direct met de raadsheer-commissaris worden besproken en kan worden voorkomen dat dit op zitting dient te gebeuren waardoor er onnodig vertraging wordt opgelopen.
De advocaat-generaal, de raadsman en de verdachte delen mede geen bezwaar te hebben tegen benoeming van een raadsheer-commissaris uit een van de leden van de behandelend strafkamer.
De voorzitter deelt als volgt mede:
Normaliter zou het hof zich nu terugtrekken voor beraad om vervolgens de beslissing op de getuigenverzoeken mede te delen, maar het hof kiest er, gelet op het aantal verzoeken, voor om de beslissing op de verzoeken aan te houden tot een nadere terechtzitting. Het onderzoek zal derhalve worden onderbroken tot de terechtzitting van het hof van 24 mei 2018 te 9.00 uur, op welke terechtzitting het hof de beslissing op de verzoeken mede zal delen.”
25. Ter terechtzitting van 24 mei 2018 heeft het hof de verzoeken afgewezen. De overweging van het hof is als volgt weergegeven in het proces-verbaal van deze terechtzitting:
“Daartoe overweegt het hof dat uit de rechtspraak volgt dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
In het licht daarvan overweegt het hof dat gelet op de voorhanden processtukken onvoldoende is onderbouwd welk belang daarmee voor de verdediging is gemoeid en waarom dat onderzoek van belang is voor enige door het hof te nemen beslissing.
De motivering tot het horen van deze getuigen is in zeer algemene bewoordingen gesteld. Ondanks herhaald verzoek daartoe is door de verdediging niet aangevoerd waarover deze getuigen concreet zouden kunnen verklaren, noch heeft de verdediging een alternatief scenario voor het tenlastegelegde verwijt aangevoerd waarover deze getuigen zouden kunnen verklaren, terwijl een dergelijke concrete onderbouwing wel van de verdediging mag worden verwacht. Deze verzoeken worden als onvoldoende gemotiveerd afgewezen.”
26. Ter terechtzitting van 24 mei 2018 is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst in verband met het door het hof toegewezen verzoek van de verdediging tot nader onderzoek naar – kort gezegd – een kasopname ter hoogte van € 10.000 en een handschriftonderzoek “betreffende de vraag of de handtekening op de kwitantie d.d. 5 oktober 2012 al dan niet de handtekening van [getuige 1] is.” Ter terechtzitting van 1 mei 2019 is het onderzoek van de zaak hervat. Voorafgaand aan die terechtzitting heeft de verdediging opnieuw een verzoek gedaan getuigen te horen.
27. In een per e-mail verzonden brief van 17 april 2019 is door de raadsman van de verdachte verzocht om negen getuigen te horen, waaronder de drie getuigen waarop het middel betrekking heeft.De brief houdt het volgende in:
“Middels deze verzoek ik u in opgemelde zaak tegen de terechtzitting van het Gerechtshof ’s- Hertogenbosch van woensdag 1 mei 2019 te 11.00 uur de hieronder vermelde personen als getuigen op te roepen:
Appellante verzoekt voor de terechtzitting in hoger beroep de volgende personen als getuigen op te roepen, opdat zij aldaar kunnen worden gehoord: