Conclusie
Bewijsmiddelen
Date: December 02, 2016
Volgt een overzicht van de maanden, data van bijschrijving en de desbetreffende bedragen in $ over de jaren 2009, 2010, 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016, A-G]
III. Het eerste middel (de inkeerregeling)
Verweer verdediging
"indien degene op wie de verplichting rust alsnog een juiste en volledige aangifte doet of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de Inspecteur of een van de in artikel 48, tweede lid, bedoelde ambtenaren en personen de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden".
Aanvullende motivering ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
NJ1998/71 fraai onder woorden gebracht:
voordathij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de in de wet aangeduide functionarissen [12] de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
onjuistrespectievelijk
onvolledigaangifte is gedaan (waarna schoon schip wordt gemaakt). Pleit daarvoor niet de zinsnede waarin staat opgenomen dat de genoemde functionarissen met de
onjuistheidof
onvolledigheidbekend is of bekend zal worden? Dat zou dan meebrengen dat de inkeerregeling geen betrekking heeft op de algehele nalatigheid – het verzuim – door ‘het niet of niet tijdig (binnen de gestelde termijn) doen’ van de aangifte. Want dan heeft de aangifteplichtige immers nog niets gedaan of iets niet tijdig gedaan. Daarvan wordt de verdachte in de onderhavige zaak verdacht, dat wil zeggen van het niet binnen de gestelde termijn doen van aangifte.
spontanegegevensverstrekkingsplicht (zie nr. 50). Het is immers wèl mogelijk een niet gedane aangifte alsnog te doen c.q. niet verstrekte, spontaan te verstrekken, gegevens alsnog te verstrekken vóórdat een ambtenaar in de gaten heeft dat die aangifte c.q. die gegevens uitbleven. De inkeerbepaling werkt alsdan alleen als die alsnog gedane aangifte c.q. verstrekte gegevens ‘juist en volledig’ zijn.” [14]
NJ2010/199 heeft de strafkamer, met aanhaling van een arrest van de fiscale kamer van de Hoge Raad, onder meer overwogen:
uitingvan de
wilvan de belastingplichtige aan zijn adviseur om alsnog een juiste en volledige aangifte te doen onder omstandigheden wel degelijk een gerechtvaardigd beroep op de inkeerbepaling (hier als bedoeld in art. 49, derde lid, ALL StM) kan opleveren. Daarvoor wordt verwezen naar HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4330, voor zover daarin is overwogen:
kenbaarheidervan. Valkenburg en Van der Werf maken uit de bewoordingen waarin art. 69, derde lid, AWR is gegoten op dat het herstel naar de belastingdienst toe kenbaar moet zijn gemaakt. [19] In het arrest van 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1760,
NJ2001/699 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
redelijkerwijs duidelijk moet zijndat de betrokkene daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert” (cursivering, A-G). [20]
BNB2008/111, m.nt. Albert gaat mijns inziens niet op. In die zaak had de belastingplichtige zijn advocaat opdracht gegeven om aan de belastingdienst openheid van zaken te geven met betrekking tot eerder door hem verzwegen rekeningen in het buitenland (fiscale inkeer, ook wel vrijwillige verbetering genoemd). De aanleiding voor zijn bezinning was een persbericht met betrekking tot het zogenoemde ‘rekeningenproject’. [21] Door de advocaat werd contact opgenomen met de belastingdienst om te vragen naar de voorwaarden voor vrijwillige verbetering van de eerder gedane belastingaangifte. De naam van zijn cliënt bleef ongenoemd. Op diezelfde dag was door de Inspecteur een brief aan de belastingplichtige gestuurd waarin werd vermeld dat gebleken was dat hij zou beschikken over een buitenlandse rekening en waarin hem werd verzocht om daarover nadere inlichtingen te verstrekken. Deze brief kwam enkele dagen na het door de advocaat met de belastingdienst gelegde contact bij de belastingplichtige binnen. Een dag na ontvangst van deze brief werd door de advocaat opnieuw contact opgenomen met de belastingdienst. Toen noemde de advocaat wél de naam van zijn cliënt en maakte hij de gegevens van de buitenlandse rekening kenbaar. Het Amsterdamse gerechtshof zag zich voor de vraag gesteld of het de bedoeling van de belastingplichtige was geweest om vóór ontvangst van de brief van de Inspecteur volledige openheid van zaken te geven met betrekking tot zijn verzwegen buitenlandse bankrekeningen. Het gerechtshof beantwoordde deze vraag bevestigend:
objectief gezienredelijkerwijs moest vermoeden dat de relevante ambtenaren met de onjuistheid of de onvolledigheid van de aangiften bekend waren of bekend zouden worden. Het Hof zou zijn oordeel daaromtrent hoofdzakelijk hebben doen steunen op de stelling dat de verdachte geen verklaring heeft willen afleggen over het feit dat hij zes dagen na die huiszoekingen contact heeft gezocht met zijn boekhoudster. Wat de verdachte “in dit verband kan verklaren”, is volgens deze deelklacht echter bij uitstek een subjectieve aangelegenheid die bij de beoordeling van een beroep op de inkeerbepaling niet doorslaggevend is; daarvoor wordt verwezen naar HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
IV. Het tweede middel (de in de ALL voorgeschreven procedure)
A3. Conclusie
geen enkelonderzoek is gedaan. Dat daarvan in het onderhavige sprake is, wordt bevestigd door het GEA:
indiendeze dat nodig acht. In het onderhavige heeft de Directeur vervolging niet nodig geacht; immers; het handelen van [betrokkene 4] als Hoofd van Fiscale Zaken kan niet op één lijn geplaatst worden met dat van de Directeur. De Memorie van Toelichting biedt de basis voor die aanname ook niet.
Overwegingen Hof
Formele voorvragen
"Met het opsporen van de bij belastingverordening strafbaar gestelde feiten zijn, naast de in artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen, belast de Inspecteur alsmede de daartoe bij landsbesluit aangewezen ambtenaren en personen van de Belastingdienst. (...)"
"Alle processen-verbaal betreffende de bij deze landsverordening strafbaar gestelde feiten worden ingezonden aan de Directeur. De Directeur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de officier van justitie. De overige processen-verbaal doet de Directeur met de inbeslaggenomen voorwerpen toekomen aan de officier van justitie indien hij een vervolging wenselijk acht."
Aanvullende motivering ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
NJ2004/375, m.nt. Buruma (afvoerpijp) en 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321,
NJ2013/308, m.nt. Keulen (niet gecertificeerde hulpofficier van justitie) heeft de Hoge Raad uiteengezet wat het bereik is van art. 359a Sv, dus wanneer sprake is van een vormverzuim als bedoeld in dit artikel en aan welke (wettelijke) voorwaarden moet worden voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan één van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen, waarbij tevens – en dat is voor de onderhavige zaak van belang – is ingegaan op de eisen die aan een verweer ter zake worden gesteld en op de motiveringseisen voor de rechter die dienaangaande gelden. In het genoemde arrest van 30 maart 2004 heeft de Hoge Raad met betrekking tot art. 359a Sv Ned. overwogen:
Vormverzuimen “bij het voorbereidend onderzoek” en daarbuiten
inhoudelijke verwerpingvan het verweer drie deelklachten geformuleerd. Deze lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Ten eerste wordt geklaagd dat “voor zover het hof de stelling betrekt dat art. 55 ALL enkel of vooral de opsporing door belastingambtenaren, opererend onder de verantwoordelijkheid en aansturing van de Inspecteur en/of Directeur, heeft beoogd te reguleren”, deze interpretatie zich blijkens de door het Hof aangehaalde passage uit de memorie van toelichting niet verhoudt met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om de belastingadministratie “een belangrijke invloed op de vervolging” toe te delen in het kader van een doelmatige werkverdeling tussen het openbaar ministerie en de belastingadministratie. Een beperking van art. 55, tweede lid, ALL tot de processen-verbaal die afkomstig zijn van de door het Hof bedoelde ambtenaren ligt volgens de steller van het middel niet voor de hand, nu art. 55 ALL betrekking heeft op “alle processen-verbaal betreffende de bij deze landsverordening strafbaar gestelde feiten”. De tweede deelklacht borduurt daarop voort en houdt in dat voor zover het Hof aan zijn verwerping van het verweer de stelling ten grondslag heeft gelegd dat de Algemene landsverordening landsbelastingen het primaat van vervolging voor fiscale feiten bij het openbaar ministerie legt in gevallen waarin inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast, dan wel een woning zonder toestemming is binnengetreden, de motivering van het Hof evenmin begrijpelijk is. De derde deelklacht richt zich tegen de overweging van het Hof dat de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
NJ1987/304 [33] is door de Hoge Raad overwogen dat in art. 80 AWR enerzijds tot uitdrukking wordt gebracht dat het bestuur van 's Rijks belastingen in eerste instantie de wenselijkheid bepaalt van een strafrechtelijke vervolging in fiscale zaken, en anderzijds dat de bevoegdheid tot strafrechtelijke vervolging bij het openbaar ministerie berust, en dat het vereiste van een ‘prealabele’ beslissing van het bestuur van 's Rijks belastingen uitzondering lijdt indien “justitieel reeds daden van vervolging zijn verricht”. Ook overwoog de Hoge Raad dat een redelijke interpretatie van art. 80 AWR meebrengt dat de opsomming van de dwangmiddelen (inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis of het binnentreden van een woning tegen de wil van een bewoner) niet limitatief is; in die zaak was door de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd zonder dat de wenselijkheid van vervolging door het bestuur van ’s Rijks belastingen kenbaar was gemaakt.
diezaken de procureur-generaal een toezichthoudende en opdracht-gevende bevoegdheid ontbeert.
moetde Directeur de processen-verbaal met de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld doen toekomen aan de officier van justitie. De officier van justitie beslist daarna over eventuele vervolging.
NJ1987/304 aangaande art. 80 AWR heeft bepaald dat het vereiste van een ‘prealabele’ beslissing van het bestuur van 's Rijks belastingen uitzondering lijdt indien “justitieel reeds daden van vervolging zijn verricht”. Zoals het Gerecht terecht en niet onbegrijpelijk heeft overwogen, welke overwegingen door het Hof zijn overgenomen, (i) was er reeds sprake van een groot corruptieonderzoek, (ii) waren de politieambtenaren van het TBO op grond van art. 54, eerste lid, ALL bevoegd vervolgens naar die verdenking nader onderzoek te doen, (iii) kan art. 55, tweede lid, ALL niet anders worden begrepen dan dat de bevoegdheid tot het beslissen over de opportuniteit van de vervolging (in ieder geval) wordt overgedragen aan de officier van justitie, zodra ter zake van de verdenking van een bij de landsverordening strafbaar gesteld feit inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning zonder uitdrukkelijke toestemming van de bewoner is binnengetreden, en (iv) maakt de wettelijke regeling in die gevallen dat de officier van justitie bevoegd is tot vervolging. De zaak tegen de verdachte is zo een geval. De verdachte is immers op 15 maart 2017 op verdenking van overtreding van art. 49 ALL aangehouden en in verzekering gesteld, en daarnaast heeft op dezelfde dag onder leiding van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van de officier van justitie een huiszoeking ter inbeslagname in de woning van de verdachte plaatsgevonden. Voorts heeft het Hof in navolging van het Gerecht geoordeeld dat het standpunt van de raadsvrouw – inhoudend dat politie en justitie hebben miskend dat het primaat van de vervolging voor feiten die in de Algemene landsverordening landsbelastingen strafbaar zijn gesteld, in alle gevallen bij “de Directeur der Belastingen” ligt – op een onjuiste lezing van de landsverordening berust. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
vooralde opsporing door belastingambtenaren, opererend onder de verantwoordelijkheid en aansturing van de Inspecteur en/of Directeur, heeft beoogd te reguleren, maar dat in de onderhavige zaak de opsporing door de in art. 184 Sv StM genoemde personen – te weten politieambtenaren van het TBO – is verricht. Het is
daaromdat het Hof de kanttekeningen van de raadsvrouw bij het al dan niet volgen van de in art. 55 ALL genoemde procedure onbesproken heeft gelaten.
alleter zake van fiscale delicten opgemaakte processen-verbaal worden ingezonden naar de Directeur. [35] Daaruit laat zich niet zonder meer afleiden dat naar de bedoeling van de wetgever de plicht om een opgemaakt proces-verbaal door te sturen naar de Directeur enkel betrekking heeft op door belastingambtenaren opgemaakte processen-verbaal. Daarbij komt dat ingevolge het tweede lid van art. 55 ALL deze plicht ziet op
alleprocessen-verbaal die betrekking hebben op “bij deze landsverordening strafbaar gestelde feiten”. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake. Anders dan de steller van het middel lees ik in de door het Hof overgenomen overwegingen van het Gerecht en de aanvullende overweging van het Hof echter niet dat het Hof daarover een afwijkend standpunt inneemt. Als ik het goed zie, heeft het Hof dat in het midden gelaten.
nadatde Directeur het proces-verbaal zou hebben doorgestuurd naar de officier van justitie de Directeur betrokkenheid of inspraak had gehad bij de beslissing tot het wel of niet vervolgen van de verdachte en hij het voortouw zou hebben moeten nemen voor een overleg in het kader van een doelmatige werkverdeling tussen beide instanties over de vervolgingsbeslissing. Dit ‘voortouw’ wordt door de Directeur genomen indien zich niet voordoet het uitzonderingsgeval als bedoeld in het tweede lid van art. 55 ALL. Maar zodra sprake is van zo een uitzonderingsgeval (zoals in casu), komt het oordeel omtrent de opportuniteit in zijn geheel bij het openbaar ministerie te liggen. De officier van justitie krijgt de leiding over het opsporingsonderzoek en beslist over vervolging van de verdachte. In het nemen van die beslissing speelt de Directeur geen rol. Pas als de officier van justitie in dat uitzonderingsgeval van vervolging besluit af te zien en de zaak weer in handen van de Directeur geeft, kan de Directeur weer naar bevind van zaken handelen.
NJ2020/157, m.nt. De Bont en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1372. In deze arresten, aldus de steller van het middel, heeft de Hoge Raad overwogen dat (kort gezegd) art. 69 AWR slechts is gericht tot degene die een “bij de belastingwet voorziene aangifte” onjuist of onvolledig doet, zodat als pleger van het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte moet worden aangemerkt degene die tot het doen van de aangifte gehouden is. Als gezegd, gaat het volgens de steller van het middel hier om een kwaliteitsdelict.
NJ2020/157, m.nt. De Bont (welke overweging is herhaald in HR 15 september 2020: ECLI:NL:HR:2020:1372):
tweede lidvan artikel 69 AWR” (cursivering van mij, EH). De steller van het middel lijkt daaraan voorbij te gaan.
eerste lidvan art. 69 AWR stelt zelfstandig strafbaar (onder meer) het opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte. Evenals het tweede lid van art. 69 AWR rept het eerste lid van “bij de belastingwet voorziene aangifte”. In zijn analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het tweede lid respectievelijk het eerste lid van art. 69 AWR signaleert De Bont dat deze woorden weliswaar identiek zijn, maar dat de betekenis op het punt van de gehoudenheid tot het doen van aangifte “diametraal” anders is: “Het eerste lid van artikel 69 AWR ziet op het opzettelijk niet (tijdig) doen van aangifte. De Hoge Raad (23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161, BNB 2004/180) overwoog in het kader van dit delict dat ingeval het Hof "van oordeel is geweest dat zodanige uitnodiging te dezen niet is vereist, [het] is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel 'een bij de belastingwet voorziene aangifte'." Zonder uitnodiging is er dus geen ‘gehoudenheid’, ofwel geen verplichting als gevolg waarvan geen sprake is van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’”.
Bewijsoverwegingen
aanslagbelasting in acht moe(s)ten worden genomen. Het verschuldigde bedrag wordt in de vorm van een ‘aanslag’ vastgesteld door de inspecteur. De inkomstenbelasting als genoemd in het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit 1 valt in de categorie aanslagbelasting. [41] Bij
aangiftebelasting vormt de aangifte de grondslag voor de belastingschuld en wordt de belasting geheven door het voldoen van de op die aangifte vermelde belasting. De belastingplichtige is er dan zelf verantwoordelijk voor dat het juiste aangiftebedrag wordt ingevuld en dienvolgens het juiste bedrag aan belasting wordt geheven, en ook dat de betaling periodiek (naar tijdvak) of incidenteel (naar tijdstip) plaatsvindt. [42] Nadere regels daarover zijn te vinden in art. 8 ALL NA en art. 8 ALL StM. De in het tenlastegelegde feit 2 genoemde belasting op de bedrijfsomzetten is een voorbeeld van aangiftebelasting.
deze(fiscaal-bestuurlijke) verzuimboete die pas kan worden opgelegd nadát de belastingplichtige op voet van art. 7, tweede lid, ALL is aangemaand tot het doen van aangifte. [44] In de onderhavige zaak gaat het echter niet om een afdoening door middel van het opleggen van een verzuimboete. [45] Gekozen is voor een strafrechtelijk traject. Anders dan art. 18 ALL kent art. 49 ALL niet de eis dat de belastingplichtige na het verstrijken van de aangiftetermijn eerst moet worden aangemaand alvorens tot vervolging kan worden overgegaan. [46]
Op te leggen straffen
tot de valsheid in geschrifte verdenking anderen rakend. Daarbij geheel het recht op een eerlijk proces terzijde schuivend door [verdachte] op een dergelijke wijze een - haast geforceerde - proceshouding aan te meten, waartoe geconcludeerd wordt op het zeer eenzijdige beeld van [verdachte] gecreëerd door het OM, en onterecht overgenomen door het GEA. Het GEA neemt niet in overweging dat het beroep op het zwijgrecht van [verdachte] in deze onder de omstandigheden begrijpelijk is, en geboden is doch komt tot een conclusie dat een bestraffing voor deze houding geboden is.
als verdachtezijnde zich niet alsnog op zijn zwijgrecht mag beroepen.”
Oplegging van straffen
moetenmaken’ hier wellicht meer op zijn plaats zou zijn); de eerste aangiften inkomstenbelasting zijn immers pas op 19 december 2017 door de belastingdienst ontvangen (bewijsmiddel 5).
NJ2006/303 m.nt. Buruma en naar de betrekkelijk recente conclusie van mijn ambtgenoot Keulen vóór HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:786.
overtuigendewijze spijt heeft betoond. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, waarbij ik mede in aanmerking neem dat de verdachte op de terechtzitting op wezenlijke vragen heeft geantwoord ‘dat hij zich allerlei dingen niet meer weet te herinneren’, ‘dat hij slecht is in het zich herinneren van data en bedragen’, ‘dat hij het niet meer precies weet’, ‘dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij een 1,1 miljoen dollar in contanten heeft opgenomen’ (!), of een beroep op zijn zwijgrecht doet. Het staat de verdachte uiteraard vrij om die antwoorden te geven en zijn zwijgrecht in te roepen, maar het gaat dan toch wel wat ver om daaruit een spijtbetuiging te destilleren, en dit wordt niet anders doordat de verdachte ook heeft verklaard niet weg te willen lopen voor zijn verantwoordelijkheden en aan de wet te willen voldoen. Die proceshouding van de verdachte verklaart tevens waarom de vergelijking met de zaak in HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3447,
NJ2006/303, m.nt. Buruma en met de conclusie van advocaat-generaal Keulen voorafgaand aan HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:786 mank gaat. De strafmotivering is dan ook evenmin onbegrijpelijk ten aanzien van dit onderdeel.