ECLI:NL:HR:2010:BK6922

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12138
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op de inkeerbepaling in belastingzaken en de beoordeling van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de verdachte, een besloten vennootschap, werd beschuldigd van het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte omzetbelasting. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de belastingplichtige redelijkerwijs moest vermoeden dat de belastingdienst op de hoogte zou raken van de onjuistheid van de aangifte. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, en vermindert deze van € 7.500,- naar € 6.750,-. De zaak betreft ook de toepassing van de inkeerbepaling uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waarbij de Hoge Raad vaststelt dat de verdachte niet aan de voorwaarden voldeed om een beroep te doen op deze bepaling, omdat hij redelijkerwijs moest vermoeden dat de belastingdienst al op de hoogte was van de onjuistheid van de aangifte. Daarnaast wordt vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de geldboete.

Uitspraak

30 maart 2010
Strafkamer
nr. 07/12138
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 mei 2007, nummer 21/003342-05, in de
strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. F.H.H. Sijbers en mr. R. de Bree, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs verwerping van het beroep op de zogenoemde inkeerbepaling als bedoeld in art. 69, derde lid, AWR.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"de besloten vennootschap [A] B.V. in de maand januari 2003 in de gemeente Heerlen, opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak 4e kwartaal 2002 onjuist heeft gedaan, immers heeft zij (...) opzettelijk op die bij de inspecteur der belastingen te Heerlen ingeleverde aangifte voor de omzetbelasting over het aangiftetijdvak 4e kwartaal 2002 geen omzet en de daarover verschuldigde omzetbelasting vermeld terwijl dat feit er toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen.
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat artikel 69, derde lid AWR van toepassing is, aangezien verdachte de aangifte omzetbelasting vrijwillig binnen de wettelijke termijn van zes weken heeft verbeterd.
Het hof verwerpt het beroep op de "inkeerbepaling" van artikel 69, derde lid AWR. Weliswaar heeft verdachte enkele weken nadat hij de aangifte had gedaan, aan de fiscus laten weten dat die aangifte onjuist was en de vereiste juiste en volledige gegevens alsnog verstrekt, maar het hof stelt vast dat verdachte daartoe is overgegaan nadat de belastingdienst bij brief van 12 februari 2003, gericht aan [A], had laten weten dat zijn aangifte, die inhield dat [A] recht had op teruggave van omzetbelasting, niet zonder meer geaccepteerd werd en dat nader geadstrueerd moest worden waarom de voorbelasting over het betreffende tijdvak hoger was dan de te betalen belasting. Het hof is van oordeel dat verdachte op grond van die brief redelijkerwijze moest vermoeden dat een of meer van de betrokken belastingambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend zou worden; immers, uit die brief was kenbaar dat de belastingdienst vermoedelijk inzake de juistheid van zowel de voorheffing als van de verschuldigde omzetbelasting nader geïnformeerd wilde worden, hetgeen, nu de belastingdienst reeds in het bezit was van het verzoek van de Stichting [B] tot teruggave van de (door [A] gefactureerde maar door de stichting niet betaalde) omzetbelasting, waarschijnlijk zou leiden tot de conclusie dat verdachtes opgaaf onjuist was. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging en op grond van het vorenstaande is het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen."
2.4. Art. 69, derde lid, AWR luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
"Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden."
2.5. De Hoge Raad stelt voorop dat, gezien de formulering van art. 69, derde lid, AWR, voor het antwoord op de vraag of al dan niet met vrucht een beroep op die bepaling kan worden gedaan, niet beslissend is of de belastingplichtige - subjectief gezien - ten tijde van de verbetering van een door hem gedane aangifte vermoedde dat ambtenaren van de Belastingdienst op het spoor zouden komen van de onjuistheid of de onvolledigheid van die aangifte, maar of hij - objectief gezien - op dat moment redelijkerwijs moest vermoeden dat die ambtenaren met de onjuistheid of de onvolledigheid van die aangifte bekend waren of bekend zouden worden (vgl. HR 2 mei 2001, LJN AB1375, BNB 2001/319).
2.6. Met zijn in vorenweergegeven overwegingen besloten liggende oordeel dat de belastingplichtige BV, toen de verdachte namens haar ter verbetering van de eerder gedane aangifte omzetbelasting over het 4e kwartaal 2002 aan de Belastingdienst alsnog de vereiste juiste en volledige gegevens verstrekte, redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer van de bij de aanslagregeling betrokken belastingambtenaren met de onjuistheid of de onvolledigheid van die aangifte bekend zouden worden, heeft het Hof hetgeen zojuist is vooropgesteld niet miskend. Overigens is dat oordeel, in het licht van de door het Hof vastgestelde en in cassatie niet bestreden feiten, toereikend gemotiveerd.
2.7. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 7.500,-.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 6.750,-, subsidiair 67 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 maart 2010.