ECLI:NL:HR:2020:1975

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
19/03955
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsuitsluiting bij vormverzuim in voorbereidend onderzoek naar hennepteelt en diefstal van elektriciteit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. Het cassatiemiddel richtte zich tegen de verwerping van het verweer tot bewijsuitsluiting, dat was gebaseerd op een vermeend vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De verdachte stelde dat een politieagent, die in privétijd bij hem op bezoek was, zonder toestemming naar zijn slaapkamer was gegaan en daar een hennepkwekerij had aangetroffen. Het hof oordeelde dat de politieagent in zijn privétijd handelde en niet als opsporingsambtenaar, waardoor zijn handelen niet als opsporing in de zin van de wet kon worden aangemerkt. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het hof geen onjuiste rechtsopvatting had toegepast. Het beroep werd verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03955
Datum8 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 augustus 2019, nummer 20-003008-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat strekt tot bewijsuitsluiting.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
2.2.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door en namens verdachte is gesteld en ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht dat een onherstelbaar vormverzuim heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek, doordat een vriend van verdachte - tevens politieambtenaar - genaamd [betrokkene 1], die in december 2015 in de woning van verdachte aanwezig was, toen zonder toestemming van verdachte, zelfs na uitdrukkelijk verbod van verdachte, naar de slaapkamerverdieping van de woning is gelopen teneinde te verifiëren of verdachte daar een hennepkwekerij had, hetgeen het geval bleek. Deze gang van zaken is onrechtmatig en alle hierdoor verkregen bewijsmiddelen dienen te worden uitgesloten voor het bewijs waardoor vrijspraak dient te volgen, aldus de verdediging.
(...)
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
1) Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het vormverzuim
Voor het hof staat vast dat [betrokkene 1], die in het dagelijkse leven werkzaam is als politiefunctionaris, eind december 2015 in privétijd op bezoek was bij verdachte. Zij waren op dat moment al jaren met elkaar bevriend. Door de wijze waarop het gesprek dat [betrokkene 1] met zijn vriend voerde, zich ontwikkelde, rees bij [betrokkene 1] de gedachte dat zijn vriend wel eens bezig kon zijn met het kweken van hennep. [betrokkene 1] is daarop de trap opgelopen en trof op de slaapkamer inderdaad een hennepkwekerij aan. Desgevraagd zei verdachte dat er op zolder nog meer stond.
Vier of vijf weken later, op 26 januari 2016, heeft [betrokkene 1] de gebeurtenissen besproken met een vertrouwenspersoon bij de politie en diezelfde avond nog met zijn lijnchef. De volgende dag, 27 januari 2016, heeft [betrokkene 1] zijn bevindingen aan het papier toevertrouwd. In het door hem als ‘proces-verbaal van bevindingen’ aangeduid stuk schrijft [betrokkene 1] dat zijn vriend had aangegeven dat hij liever niet had dat [betrokkene 1] naar boven liep. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij [betrokkene 1] expliciet had verboden naar boven te gaan. Naar het oordeel van het hof kan voor een beoordeling van het verweer in het midden worden gelaten of dat er sprake was van het één (een verzoek) of het ander (een expliciet verbod). Het in de privésfeer al dan niet in acht nemen van algemeen aanvaarde omgangsvormen is niet relevant voor de vraag of er sprake is van een vormverzuim in een voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv, omdat [betrokkene 1] in zijn privétijd niet handelde in de hoedanigheid van opsporingsambtenaar en zijn handelen derhalve niet kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom op basis van de informatie van [betrokkene 1] geen opsporingsactiviteiten hadden mogen worden ontplooid. De informatie van [betrokkene 1] kon als betrouwbaar worden aangemerkt. Zij was immers afkomstig van een collega politiefunctionaris die de informatie in privétijd had verkregen. Aan het vervolgens gestarte opsporingsonderzoek kleven geen verzuimen. Met machtiging is rechtmatig tegen de wil van de bewoner de woning betreden en de kwekerij ontmanteld.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe dat ook als zou worden geoordeeld dat de handelwijze van [betrokkene 1] in december 2015 in privé dan wel als opsporingsambtenaar als onrechtmatig zou moeten worden bestempeld, dan nog zou dit niet tot bewijsuitsluiting leiden. Het is immers vaste jurisprudentie dat het nadeel voor verdachte dat een door hem gepleegd strafbaar feit is ontdekt, geen rechtens te respecteren nadeel is. Enig ander in rechten wel te respecteren nadeel voor verdachte heeft de verdediging niet naar voren gebracht.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van belang:
- artikel 132:
“Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.”
- artikel 132a:
“Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.”
- artikel 359a lid 1:
“De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat :
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.”
2.3.2
De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889).
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] in privétijd een vriendschappelijk bezoek bracht aan de verdachte, en dat [betrokkene 1] naar aanleiding van hun gesprek, waarbij bij [betrokkene 1] de gedachte rees dat zijn vriend wel eens bezig kon zijn met het kweken van hennep, de trap is opgelopen en een hennepkwekerij heeft aangetroffen op de slaapkamer. Het hof heeft verder vastgesteld dat [betrokkene 1] vier of vijf weken later, na overleg met een vertrouwenspersoon en zijn lijnchef, een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt, en dat op grond van deze informatie het opsporingsonderzoek is gestart, waarbij rechtmatig de woning is betreden en de kwekerij is ontmanteld. Het hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat [betrokkene 1] in de woning van de verdachte geen activiteiten verrichtte die kunnen worden aangemerkt als opsporing als bedoeld in artikel 132a Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 december 2020.