Regionaal niveau
Publicatie en verwijdering van opsporingsberichtgeving - die als doel heeft beperkt, namelijk lokaal of regionaal, aandacht voor het bericht te krijgen wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving (R.O.O.). Voor regionale opsporingsberichtgeving is toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie.
7.1.2.1 Procedure regionale opsporingsberichten
Een politieproducer maakt, onder verantwoordelijkheid van de voorzitter van het R.O.O., de selectie van opsporingsonderzoeken waarin opsporingsberichten worden uitgestuurd. Deze politieproducer adviseert de voorzitter van het R.O.O. en de proceseigenaar Opsporing van het regiokorps over de inzet van de opsporingsberichtgeving.
(...)
10. Gebruik beeld- en geluidsmateriaal
Steeds vaker zijn strafbare feiten vastgelegd op beeld- en geluidsdragers. Veel opnamen zijn geschikt om te worden ingezet voor opsporingsberichtgeving, op voorwaarde dat daarbij voldaan wordt aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
(...)
Bijlage 2 Aanmelden voor Regionale Opsporingsberichtgeving
• Namens het onderzoeksteam wordt toestemming gevraagd aan de zaaksofficier van justitie.
• De zaaksofficier bespreekt e.e.a. met de persofficier van justitie/voorzitter van het R.O.O., waarna de laatste toestemming vraagt aan de hoofdofficier van Justitie.
• Na verkregen toestemming voor uitzending/publicatie meldt het onderzoeksteam de zaak aan bij de regionale politieproducer volgens de in die regio geldende procedure.
• Het onderzoeksteam spreekt af met de politieproducer hoe, wanneer en in welke media de zaak wordt uitgezonden/gepubliceerd.
• Het opsporingsbericht wordt uitgezonden/gepubliceerd.
• De media die het bericht hebben gebracht, maken de resultaten aan het publiek bekend.
• Als uitzending/publicatie in de regionale media niet het gewenste resultaat heeft, kan worden overwogen of het opsporingsbericht geschikt is voor uitzending/publicatie in de landelijke media en wordt de procedure voor landelijke opsporingsberichtgeving gevolgd. Hiervoor is eerst weer toestemming van de hoofdofficier van justitie nodig."
c. De onderdelen van de Aanwijzing afzonderlijk bekeken.
In 4.1 van de Aanwijzing is bepaald dat voor de inzet van opsporingsberichtgeving de hoofdofficier van justitie toestemming moet geven.
Onder 4.4 van de Aanwijzing is bepaald dat bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van de inzet van opsporingsberichtgeving het openbaar ministerie altijd een afweging maakt van verschillende belangen, in de regel de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde enerzijds en de persoonlijke levenssfeer anderzijds. Daarbij is van belang dat het openbaar ministerie nadrukkelijk rekening houdt met het grote (en steeds grotere) bereik van verschillende mediavormen zoals het internet en de omstandigheid dat eenmaal gepubliceerde berichtgeving zich - bijvoorbeeld van het internet - niet zonder meer laat verwijderen of herroepen. Opsporingsberichtgeving kan de persoonlijke levenssfeer of andere belangen van betrokkenen raken (verdachte, slachtoffer, eventueel getuigen). Het openbaar ministerie moet met ieders belang rekening houden bij de beslissing om dit middel in te zetten, aldus de Aanwijzing.
Mede in het licht van voornoemde belangenafweging moet naar het oordeel van het hof de vereiste toestemming van de hoofdofficier van justitie worden bezien. Naar het oordeel van het hof wordt hiermee uitgedrukt dat door het betrekken van de hoofdofficier van justitie in de besluitvorming moet worden voorkomen dat opsporingsberichtgeving al te lichtvaardig wordt ingezet. De beslissing voor de plaatsing en de inhoud van het opsporingsbericht dient immers plaats te vinden op hoog niveau binnen het openbaar ministerie, zodat daarmee - naar het hof begrijpt - de vereiste toestemming met enige distantie van 'de dagelijkse werkvloer' kan worden verleend. Tegen die achtergrond bezien, bevat de Aanwijzing een waarborg om burgers te beschermen tegen het onzorgvuldig gebruiken van de inzet van opsporingsberichtgeving.
Anders dan de advocaat-generaal en met de verdediging is het hof van oordeel dat het in 4.1 vermelde toestemmingsvereiste zich naar inhoud en strekking er toe leent als rechtsregel jegens de verdachte te worden toegepast. Verdachte kan zich daar dan ook op beroepen.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de in de Aanwijzing voorgeschreven bepaling 4.1. Nu de toestemming van de hoofdofficier van justitie ontbreekt en de verdachte zich op deze bepaling van de Aanwijzing kan beroepen, en zulks ook heeft gedaan, is er sprake van een vormverzuim.
Het hof zal vervolgens bepaling 4.4 van de Aanwijzing nader beschouwen. Kort gezegd komt die bepaling, zoals hiervoor al is weergegeven, neer op het volgende. Bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van de inzet van opsporingsberichtgeving maakt het openbaar ministerie altijd een afweging van verschillende belangen. Een aantal van die belangen is in de Aanwijzing vermeld. Bij de belangenafweging gelden de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Met de advocaat-generaal en anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze bepaling 4.4 dient te worden beschouwd als een interne instructienorm over de inhoud van en de wijze waarop de belangenafweging dient plaats te vinden. Genoemde bepaling is immers bedoeld om het openbaar ministerie in het algemeen en de hoofdofficier van justitie in het bijzonder houvast te geven bij de in concrete situaties te maken afwegingen betreffende het al dan niet inzetten van opsporingsberichtgeving en zo ja, op welke wijze die inzet vervolgens dient te geschieden. De bepaling 4.4 is naar het oordeel van het hof alleen maar een vertaling en concretisering van de belangenafweging die reeds op grond van artikel 8 EVRM dient plaats te vinden. In tegenstelling tot de bepaling van 4.1 (toestemming hoofdofficier van justitie vereist) kan de verdachte aan de bepaling van 4.4 van de Aanwijzing dan ook geen rechten ontlenen.
Geldt hetgeen het hof hiervoor heeft geoordeeld met betrekking tot de bepaling van 4.4 nu ook met betrekking tot de bepaling onder 7.1.2?
Met betrekking tot de bepaling van de Aanwijzing dat publicatie (en verwijdering) van opsporingsberichtgeving onder verantwoordelijkheid van het R.O.O. plaatsvindt (7.1.2) heeft de advocaat-generaal - onbetwist - gesteld dat het overleg met de voorzitter van de R.O.O. met name gaat over de invulling en regie van de uitzending (het hof begrijpt: de wijze van publicatie).
Het hof is van oordeel, dat dit inderdaad kan worden afgeleid, uit, niet alleen de tekst van hetgeen onder 7.1.2 is opgenomen, maar ook uit de bij de Aanwijzing behorende bijlage 2. Immers in 7.1.2 wordt - kort gezegd - gesproken over de uitvoering van de publicatie en verwijdering van opsporingsberichten onder verantwoordelijkheid van het R.O.O., terwijl in de bijlage 2, die de tekst heeft 'aanmelden voor regionale opsporingsberichtgeving' onder het tweede aandachtstreepje is opgenomen: de zaaksofficier van justitie bespreekt e.e.a. met de persofficier van justitie/voorzitter R.O.O.
Door de uitdrukkelijke vermelding van de persofficier van justitie is naar het oordeel van het hof duidelijk dat het gaat om de verwerking van het opsporingsbericht. Derhalve is ook deze bepaling te beschouwen als een instructienorm voor het openbaar ministerie en kan de verdachte hieraan geen rechten ontlenen.
d. Gevolgen vormverzuim
Uit het vorenstaande volgt dat de bepaling onder 4.1 van de Aanwijzing, inhoudende dat de hoofdofficier van justitie toestemming moet geven voor de inzet van opsporingsberichtgeving, een bepaling is waarop de verdachte zich kan beroepen. Dat levert naar het oordeel van het hof, anders dan de advocaat-generaal stelt, een vormverzuim op.
De advocaat-generaal heeft gesteld, dat, als er volgens het hof sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim, voor wat betreft de daaraan te verbinden gevolgen, kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. De advocaat-generaal heeft betoogd dat niet valt in te zien dat verdachte door de schending van 4.1 van de Aanwijzing nadeel heeft geleden. De advocaat-generaal heeft daaraan toegevoegd, dat de hoofdofficier van justitie, hem, advocaat-generaal - weliswaar achteraf - heeft laten weten dat hij een verzoek vooraf zeker zou hebben gehonoreerd.
Het hof oordeelt als volgt. De toestemming vooraf van de hoofdofficier van justitie om - kortweg - beelden te gebruiken/vertonen is uitdrukkelijk en dwingend voorgeschreven, teneinde te bewerkstelligen dat een beslissing wordt genomen op een zeker niveau, met een zekere distantie, en voorts na een gedegen belangenafweging. Tegen die achtergrond brengt het ontbreken van die toestemming in deze zaak met zich dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Daar doet niet aan af dat de hoofdofficier van justitie achteraf te kennen heeft gegeven dat hij in casu een verzoek tot toestemming vooraf zeker zou hebben gehonoreerd.
Het hof dient thans te beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter:
1. (...) indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
(a) de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
(b) de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
(c) het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het hof ziet in de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren geen aanleiding voor toepassing van enig rechtsgevolg. Het hof heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte in de onderhavige zaak door het verzuim van het openbaar ministerie om vooraf geen toestemming te vragen aan de hoofdofficier van justitie niet daadwerkelijk in enig concreet belang is geschaad en daardoor ook geen nadeel heeft ondervonden in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Hierbij heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de mededeling van de advocaat-generaal dat de hoofdofficier van justitie, als hem voorafgaand aan de vertoning/uitzending van de camerabeelden om toestemming zou zijn gevraagd, hij deze toestemming zeker zou hebben verleend. Derhalve kan worden volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.
Het verweer van de verdediging wordt in zoverre verworpen.
Het standpunt van de raadsman dat toestemming van het L.O.O. had moeten worden gegeven alvorens de beelden uit te zenden, omdat te verwachten was dat de zaak landelijke media-aandacht zou krijgen, hetgeen ook is geschied, volgt het hof niet. De zaak is alleen bij Omroep Brabant aangemeld omdat het op dat moment een plaatselijke of regionale zaak betrof. Dat de zaak na vertoning landelijke aandacht en zelfs bekendheid kreeg, en (in de media) werd opgevat als gevoelige zaak, was voor het openbaar ministerie niet op voorhand duidelijk en had het ook niet hoeven te zijn. Advisering (maar niet: toestemming) door de (plaatsvervangend) voorzitter van het L.O.O. was dan ook niet aan de orde, zoals wel is voorgeschreven bij op voorhand als 'landelijk' aangeduide zaken.
e. De toetsing aan artikel 8 EVRM
De verweren van de verdediging, zoals hiervoor vermeld onder het kopje 'verweren van de verdediging', noodzaken tot bespreking van de vraag of een inbreuk is gemaakt op artikel 8 EVRM. Ook de advocaat-generaal is van mening dat voor zover de rechter de belangenafweging van het openbaar ministerie toetst, dit plaats moet vinden in het kader van artikel 8 EVRM en niet in het kader van de bepaling 4.4 van de Aanwijzing.
In de onderhavige zaak dient, los van het vorenstaande, een toetsing van nationale bepalingen plaats te vinden aan de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Dat gebeurt onder meer door de nationale wet te toetsen aan het 'necessary in a democratic society'-criterium.
Artikel 8 EVRM biedt bescherming tegen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Op deze bescherming van het privéleven is in lid 2 van artikel 8 EVRM een inbreuk mogelijk gemaakt, voor zover deze inbreuk 'bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen'. Bij die beoordeling dient te worden getoetst aan de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals een redelijke en billijke belangenafweging. Een geconstateerde schending van artikel 8 EVRM levert, ten opzichte van het hiervoor geconstateerde onherstelbare vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, een zelfstandig verzuim op.
Blijkens jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) levert het publiceren van een foto in de media van een verdachte, die geen publiek persoon is in beginsel (toevoeging hof) een ernstige inbreuk op van de privacy van die verdachte, zelfs wanneer deze zich op de openbare weg bevond maar geen deel nam aan een publieke gebeurtenis.
Gelet op de in de voetnoot opgenomen uitspraken van het EHRM stelt het hof thans vast dat het gebruik maken van opsporingsberichtgeving in deze strafzaak, door camerabeelden te verstrekken aan Omroep Brabant en het vertonen daarvan, zonder meer een inbreuk op het privéleven van de verdachte oplevert. Vervolgens dient het hof te onderzoeken of het aangewende middel noodzakelijk was. Daarbij is het de vraag of de beslissing om van de camerabeelden gebruik te maken en de beelden integraal te vertonen onder de gebleken omstandigheden de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit doorstaat.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat in casu is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Uit de aanvullende processen-verbaal d.d. 12 augustus 2013 en 19 november 2013 die zijn opgemaakt door brigadier van politie [verbalisant 2], blijkt dat onderzoek door de politie is verricht teneinde de identiteit van de verdachten van het geweldsincident op de Vestdijk van 4 januari 2013 te achterhalen.
Zo zijn vanaf 8 januari 2013 printjes van de verkregen camerabeelden op de regionale en landelijke briefings van de politie getoond. Voorts is er contact geweest met de Koninklijke Marechaussee omdat er rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de groep personen uit militairen van de legerbasis Oirschot bestond. Tevens werden aanvragen voor vorderingen opgemaakt voor het verkrijgen van de camerabeelden van parkeerplaatsen Q-park Lage Landen en Q-park Ten Hagestraat. Ten slotte werd een aanvraag voor een vordering opgemaakt om de kentekens van de verkeerscamera's in Eindhoven op te vragen. De hier bedoelde onderzoekshandelingen hebben niet tot resultaat geleid.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, is het standpunt van de advocaat-generaal dat met vorenstaande onderzoekshandelingen is voldaan aan de beginselen van subsidiariteit. Nu deze handelingen niet hebben geleid tot de vaststelling van de identiteit van de verdachten en om de mensen, die dicht rondom de verdachte staan (familie, vrienden) te bewegen om de identiteit (van de verdachten) aan de politie kenbaar te maken, mochten de camerabeelden op 21 januari 2013 worden uitgezonden in de vorm waarin zij thans zijn vertoond, aldus de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat met de opsporing van de daders een zwaarwegend belang was gediend, omdat er sprake is van een ernstig feit, waardoor de rechtsorde is geschokt. De inzet van opsporingsberichtgeving is in de onderhavige strafzaak dan ook niet zonder meer strijdig met het vereiste van proportionaliteit. Dat neemt niet weg dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, bij de keuze van het opsporingsmiddel, in casu het verstrekken en integraal vertonen van de camerabeelden, andere belangen en mogelijkheden moesten worden meegewogen. In dit kader zal de vraag moeten worden beantwoord of het integraal vertonen van de camerabeelden op de regionale zender in een redelijke verhouding stond tot het doel om de identiteit van de vermoedelijke daders te achterhalen. Het hof overweegt in dat verband dat de eis van subsidiariteit voorschrijft dat te allen tijde wordt gegrepen naar het voor de betrokkenen minst ingrijpende middel dat voorhanden is.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep waargenomen dat de camerabeelden zeer scherp zijn en dat de verdachten daarop duidelijk te zien zijn. De beelden starten, zoals door verbalisanten in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 januari 2013 wordt omschreven, op het moment dat een groep mannen over de Oude Stadsgracht in de richting van de Vestdijk te Eindhoven loopt. De groep wordt gevolgd met de camera. Om 03.40.11 uur is te zien dat een persoon uit die groep een fiets omver schopt, een fietsslot van de grond raapt en daarmee meermalen tegen een aantal fietsen slaat terwijl hij doorloopt richting de Vestdijk. Omstreeks 3.40.39 uur komen over de Vestdijk twee personen aangelopen vanuit de richting Ten Hagestraat. Vervolgens vindt een confrontatie plaats tussen één van hen, het latere slachtoffer, en een aantal personen uit voornoemde groep, waaronder de verdachte. In de onderhavige zaak zijn op 21 januari 2013 de bewegende beelden van het geweldsincident integraal bij Bureau Brabant vertoond. Tevens staat vast dat de gezichten van de vermeende verdachten niet onherkenbaar zijn gemaakt.
Uit de hiervoor genoemde aanvullende processen-verbaal leidt het hof af dat andere toegepaste opsporingsmiddelen op dat moment niet tot enig resultaat hebben geleid.
Het hof betrekt bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel de door de officier van justitie ingediende appelschriftuur, bij het hof binnengekomen op 10 september 2013. De officier van justitie meldt daarin:
"Het vertonen van 'stills' had gekund en was voor verdachten waarschijnlijk minder belastend geweest,
maar gaat voorbij aan het feit dat verdachte samen met anderen in het openbaar, en plein public, onder toezicht van camera's iemand ernstig, bijna dodelijk, heeft toegetakeld.
Waarom de samenleving onkundig houden van beelden die een belangrijke, doorslaggevende, bijdrage kunnen leveren aan de opsporing van de daders?
Waarom zou het Openbaar Ministerie de zeer indringende beleving van dit soort geweldsincidenten voor slachtoffers en omstanders de samenleving willen ontzeggen?
Omwille van het welhaast op ultieme wijze willen tegemoet komen aan de privacybelangen van verdachten die besluiten in het openbaar dit soort ernstige, de samenleving ontwrichtende, feiten te plegen?
Ik zou menen van niet! Hierbij past naar mijn mening enkel het inzetten van 'de troefkaart', het middel dat het grootste bereik heeft, de meest slagkracht en burgers maximaal prikkelt mee te helpen aan een snelle oplossing van de zaak; het uitzenden van de beelden dus!".
Uit het vorenstaande volgt dat, zoals de officier van justitie zelf aangeeft, voor een minder zwaar middel had kunnen worden gekozen om hetzelfde doel te bereiken. Reeds om die reden is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat aan het vereiste van subsidiariteit niet is voldaan. Uit hetgeen in de appelschriftuur is vermeld, blijkt het hof niet van een zorgvuldige belangenafweging.
De advocaat-generaal heeft in dat verband nog aangevoerd dat bewust is gekozen voor het vertonen van de bewegende beelden van het geweldsincident om daarmee een indringend beroep te doen op de familie, dan wel op de directe omgeving van de verdachten, om hun identiteit kenbaar te maken. Naar het oordeel van het hof valt echter niet in te zien waarom met het inzetten van een minder zwaar middel, zoals bijvoorbeeld met het vertonen van zogenaamde 'stills', zijnde foto's gemaakt van een filmbeeld, - nogmaals - van welke mogelijkheid de officier van justitie zelf uitdrukkelijk melding maakt, de identiteit van de verdachten niet snel achterhaald zou kunnen worden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangegeven dat hij zich ook zou hebben gemeld bij de politie als enkel foto's zouden zijn vertoond.
Alles overziende stelt het hof vast dat met het integraal vertonen van de camerabeelden op Omroep Brabant, niet is voldaan aan de eis van subsidiariteit, zodat reeds om die reden sprake is van schending van artikel 8 EVRM.
f. De gevolgen van de schending artikel 8 EVRM
Bij de beoordeling welke rechtsgevolgen dienen te worden verbonden aan voornoemde schending sluit het hof aan bij de hiervoor genoemde factoren van artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, te weten:
- het belang dat het geschonden voorschrift dient;
- de ernst van het verzuim;
- het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het hof overweegt dat de vertoning van de beelden op deze vergaande wijze de schending van een fundamenteel recht, te weten de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, meebrengt. Verdachte heeft als gevolg van deze schending ernstig nadeel geleden. Dat nadeel bestaat uit de enorme media-aandacht voor en in de richting van de verdachte en zijn directe omgeving en de hetze die daardoor jegens hem in de diverse media, onder welke internet, is ontketend. Dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig geweldsincident in de openbare ruimte, doet aan het voorgaande niet af. Immers, een zorgvuldige afweging van belangen had hetzelfde resultaat (voor de opsporing) kunnen opleveren, maar dan wel met een minder ingrijpende inbreuk op het privéleven en aldus met minder nadeel voor de verdachte. Tegen de achtergrond van voornoemde factoren is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling van de schending, maar dat die schending consequenties moet hebben.
Met betrekking tot de vraag of de schending van artikel 8 EVRM dient te leiden tot strafvermindering, overweegt het hof als volgt. Strafvermindering komt slechts in aanmerking indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
Het hof is van oordeel dat de verdachte door voornoemde schending daadwerkelijk nadeel heeft geleden. Het nadeel dat is veroorzaakt door het vertonen van de beelden in de meest vergaande vorm bestaat uit de enorme media-aandacht voor en in de richting van de verdachte en zijn directe omgeving en de hetze die daardoor jegens hem in de diverse media, onder welke internet, is ontketend.
Het hof overweegt vervolgens dat in beginsel strafvermindering in de rede ligt maar dat het toepassen daarvan afhankelijk is van de ernst van de schending. Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat het openbaar ministerie er op geen enkele wijze rekening mee heeft gehouden dat het wel eens zou kunnen gaan om (meerdere) minderjarige verdachten, overweegt het hof als volgt. Eerst achteraf, toen de identiteit van de verdachten bekend was, is vastgesteld kunnen worden dat de groep personen die te zien was op de camerabeelden grotendeels uit minderjarigen bestond. Anders dan de verdediging is het hof namelijk van oordeel dat bij het bekijken van de camerabeelden het voor het openbaar ministerie niet aanstonds duidelijk is en voor het openbaar ministerie ook niet duidelijk kon zijn dat het om minderjarigen gaat.
Wel is het hof van oordeel dat de verdachte op voor hem nadelige wijze is geconfronteerd met de gevolgen van zijn handelen. Vanwege de beelden is hij op straat herkend en is hij op bijzonder vervelende wijze benaderd. De verdachte werd zelfs tot aan zijn ouderlijk huis door de media belaagd. Hij heeft zich zeer bedreigd gevoeld door met name de weinig genuanceerde reacties via de sociale media. Het hof stelt vast dat hiermee sprake is van een ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.
Door de advocaat-generaal is nog aangevoerd dat er geen sprake is van een ernstige schending van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, aangezien het gaat om de vertoning van camerabeelden van gedragingen van de verdachte in een openbare ruimte, waarbij van belang is dat het een feit van algemene bekendheid is dat in uitgaansgebieden doorgaans wordt gesurveilleerd met cameratoezicht. De ernst van de schending wordt hierdoor gerelativeerd, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Dat de geweldshandelingen plaatsvonden in de openbare ruimte maakt nog niet dat de verdachten daardoor minder recht zouden hebben op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Het laat onverlet dat een burger er op mag vertrouwen dat zorgvuldig met zijn belangen wordt omgegaan bij de beoordeling of, en zo ja, in welke vorm eventuele camerabeelden/foto's publiek worden gemaakt. Van het openbaar ministerie mag immers worden verwacht dat de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende zorgvuldigheidseisen in acht worden genomen. Het hof is van oordeel dat dat, gezien de bewoordingen in de appelschriftuur, in de onderhavige zaak in het geheel niet is geschied.
Door de advocaat-generaal is ten aanzien van de media-aandacht nog naar voren gebracht dat de verdachte zich zijns inziens gewoon meteen had moeten melden bij de politie; daaruit zou (ook) besef en inkeer zijn gebleken. Het kan niet zo zijn, dat de verdachte 'voordeel trekt' uit de publiciteit, aldus de advocaat-generaal. Nu heeft de politie veel werk moeten verrichten om de verdachte te achterhalen.
Het hof volgt de advocaat-generaal in zijn stellingen niet. Verdachten hoeven niet mee te werken aan hun opsporing, terwijl verdachte zich bovendien na de uitzending van de beelden direct bij de politie (in België) heeft gemeld. Hij heeft daarnaast uitdrukkelijk getoond te beseffen wat hij heeft gedaan en het verwerpelijke daarvan in te zien. Door de media is deze zaak opgepikt en is daaraan - in vergelijking met soortgelijke zaken - buitengewoon grote aandacht besteed. Het is ook niet voor niets, dat de advocaat-generaal in zijn requisitoir heeft opgemerkt, dat 'de media aan de haal gingen met de beelden'. Verdachte heeft die aandacht niet gezocht, maar wel de nadelige gevolgen ondervonden. Dat het openbaar ministerie via de persofficier van justitie nog publiekelijk aan de samenleving heeft gevraagd om de rust te bewaren en het recht niet in eigen hand te nemen, doet daaraan niet af.
Al met al is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het handelen van het openbaar ministerie dermate onzorgvuldig is geweest, dat hierdoor strafvermindering gerechtvaardigd is.
Het hof is van oordeel dat vanwege voornoemde schending en de nadelige gevolgen die de verdachte daardoor heeft ondervonden strafvermindering op zijn plaats is, te weten: een strafvermindering van 2 maanden jeugddetentie. Het hof zal om die reden in plaats van 12 maanden jeugddetentie 10 maanden jeugddetentie opleggen. Daarvan zijn 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar."