ECLI:NL:HR:2005:AT1744
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- H.A.M. Aaftink
- D.H. Beukenhorst
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- P.C. Kop
- Rechtspraak.nl
Vernietiging voorlopige machtiging in psychiatrische zorg op basis van Wet Bopz
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2005 uitspraak gedaan over een verzoek tot cassatie van een beschikking van de rechtbank te Assen. De officier van justitie had op 12 juli 2004 een voorwaardelijke machtiging aangevraagd voor verzoeker, die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze machtiging werd verleend voor de duur van zes maanden, tot 12 januari 2005. Op 12 januari 2005 vroeg de officier van justitie om een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor een jaar, of subsidiair om voortzetting van het verblijf van verzoeker in het ziekenhuis. De rechtbank heeft op 17 januari 2005 het primaire verzoek afgewezen, maar een voorlopige machtiging verleend voor zes maanden, tot 12 juli 2005.
Verzoeker ging in cassatie tegen deze beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had mogen overgaan tot het verlenen van een voorlopige machtiging zonder de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het verzoek aan te passen. De rechtbank had het subsidiaire verzoek van de officier van justitie niet correct geïnterpreteerd en had onvoldoende gemotiveerd waarom zij een voorlopige machtiging verleende. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechtbanken om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om machtigingen in het kader van de Wet Bopz, en dat de juiste procedure gevolgd moet worden bij het verlenen van voorlopige machtigingen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de bevoegdheden van de rechtbanken in dergelijke zaken verduidelijkt.