ECLI:NL:HR:2005:AT1744

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/018HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging voorlopige machtiging in psychiatrische zorg op basis van Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2005 uitspraak gedaan over een verzoek tot cassatie van een beschikking van de rechtbank te Assen. De officier van justitie had op 12 juli 2004 een voorwaardelijke machtiging aangevraagd voor verzoeker, die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze machtiging werd verleend voor de duur van zes maanden, tot 12 januari 2005. Op 12 januari 2005 vroeg de officier van justitie om een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor een jaar, of subsidiair om voortzetting van het verblijf van verzoeker in het ziekenhuis. De rechtbank heeft op 17 januari 2005 het primaire verzoek afgewezen, maar een voorlopige machtiging verleend voor zes maanden, tot 12 juli 2005.

Verzoeker ging in cassatie tegen deze beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had mogen overgaan tot het verlenen van een voorlopige machtiging zonder de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het verzoek aan te passen. De rechtbank had het subsidiaire verzoek van de officier van justitie niet correct geïnterpreteerd en had onvoldoende gemotiveerd waarom zij een voorlopige machtiging verleende. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechtbanken om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om machtigingen in het kader van de Wet Bopz, en dat de juiste procedure gevolgd moet worden bij het verlenen van voorlopige machtigingen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de bevoegdheden van de rechtbanken in dergelijke zaken verduidelijkt.

Uitspraak

29 april 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/018HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Assen heeft op 12 juli 2004, onder overlegging van een ondertekende geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a Wet Bopz, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz ten aanzien van verzoeker tot cassatie.
Bij beschikking van 12 juli 2004 heeft de rechtbank ten aanzien van verzoeker de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 januari 2005.
Bij verzoekschrift van 12 januari 2005 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht:
primair: een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen en daartoe voorwaarden aan betrokkene te stellen, zulks voor de periode van een jaar;
subisidiair: machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar.
Na mondelinge behandeling op 17 januari 2005 heeft de rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het primaire verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de periode van een jaar afgewezen. Vervolgens heeft de rechtbank een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 juli 2005, verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Assen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
(i) De rechtbank heeft op 12 juli 2004 ten aanzien van verzoeker een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz verleend voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 januari 2005.
(ii) Bij verzoekschrift van 12 januari 2005 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht:
primair: een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen en daartoe voorwaarden aan betrokkene te stellen, zulks voor de periode van een jaar;
subsidiair: machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar.
Bij dit verzoek zijn een geneeskundige verklaring en een behandelingsplan overgelegd.
(iii) Op 17 januari 2005 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank het primaire verzoek afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten daarvoor: verzoeker heeft aangegeven niet in te stemmen met een voorwaardelijke machtiging. Vervolgens heeft de rechtbank het subsidiaire verzoek behandeld. De rechtbank overwoog:
"Op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 BOPZ is slechts mogelijk een machtiging tot voortzetting van het verblijf te verlenen indien daaraan voorafgaand een voorlopige machtiging werd verleend. In dit geval is [...] aan betrokkene een machtiging onder voorwaarden verleend tot uiterlijk 12 januari 2005. Het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf is in dit geval niet mogelijk.
De rechtbank zal om praktische redenen het subsidiaire verzoek van de officier van justitie aldus lezen dat wordt verzocht om een voorlopige machtiging, welke slechts voor een periode van maximaal een half jaar kan worden verleend."
De rechtbank heeft vervolgens een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 juli 2005.
3.2.1 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte een voorlopige machtiging heeft verleend nu het verzoek van de officier van justitie slechts ertoe strekte een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen (primair), althans een machtiging tot voortgezet verblijf (subsidiair). Volgens de toelichting op het onderdeel heeft de rechtbank het bestaan van art. 8a Wet Bopz uit het oog verloren. Onderdeel 2 klaagt dat voorzover de rechtbank het subsidiaire verzoek van de officier van justitie aldus leest dat tevens wordt verzocht om een voorlopige machtiging, die uitleg onbegrijpelijk is, omdat in het verzoekschrift een dergelijk verzoek niet valt te lezen. Het onderdeel klaagt voorts dat de rechtbank waar zij in de hiervoor in 3.1 geciteerde overweging verwijst naar "praktische redenen", niet duidelijk maakt welke redenen zij bedoelt. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.2 Bij de beoordeling van de onderdelen moet worden vooropgesteld dat de rechtbank het primaire verzoek van de officier van justitie heeft afgewezen en dat daarover in cassatie niet wordt geklaagd.
De onderdelen stellen de vraag aan de orde of het de rechtbank - gelet op het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf en gelet op art. 8a Wet Bopz - vrijstond een voorlopige machtiging te verlenen.
Art. 8a Wet Bopz houdt het volgende in:
"Indien de rechtbank op grond van het door haar ingestelde onderzoek zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is, kan zij dit gevoelen aan de officier van justitie kenbaar maken; zo nodig bepaalt de rechtbank daarbij dat de behandeling op een later tijdstip wordt voortgezet."
Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 en 2.9 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat met deze bepaling is beoogd een oplossing te bieden voor het probleem dat volgens de opstellers van het (gewijzigde) amendement dat tot dit artikel heeft geleid, de rechtbank niet de bevoegdheid heeft en behoort te hebben ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht. Daarom is bepaald dat, indien de rechtbank een andere maatregel passender acht, zij op de voet van art. 8a Wet Bopz de officier van justitie hiermee kan confronteren, het aan hem overlatend te bezien of er grond is het verzoek te wijzigen dan wel het voorliggende verzoek nader te beargumenteren.
Opmerking verdient dat art. 8a Wet Bopz in art. 14a lid 4, art. 17 lid 2 en art. 33 lid 7 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing is verklaard, zodat de regeling van art. 8a Wet Bopz niet alleen van toepassing is bij een verzoek om een voorlopige machtiging, maar ook wanneer een voorwaardelijke machtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht, alsmede bij een machtiging op eigen verzoek.
3.2.3 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank slechts mocht overgaan tot het verlenen van een - door haar toewijsbaar geachte - voorlopige machtiging, indien zij in het subsidiaire verzoek van de officier van justitie tevens het verzoek mocht lezen tot het verlenen van een voorlopige machtiging, dan wel, indien zulks niet mogelijk was, zij de officier van justitie op de voet van art. 8a in de gelegenheid had gesteld het verzoek aan te passen en deze daartoe was overgegaan.
Het verzoekschrift laat geen andere uitleg toe dan dat de officier van justitie subsidiair slechts heeft verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank heeft, door te oordelen dat het verzoekschrift kan worden gelezen als inhoudende een verzoek om een voorlopige machtiging en door daarbij slechts te verwijzen naar de door haar niet nader toegelichte "praktische redenen", haar beslissing ontoereikend gemotiveerd. Dit brengt mee dat de rechtbank alvorens de voorlopige machtiging te verlenen, met toepassing van art. 8a de officier van justitie in de gelegenheid had moeten stellen het verzoek aan te passen. De onderdelen slagen derhalve.
3.3 Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank geen voorlopige machtiging had mogen verlenen omdat slechts een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14c lid 5 Wet Bopz is overgelegd en niet een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 5 Wet Bopz. Het onderdeel is terecht voorgesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie bij zijn verzoek een geneeskundige verklaring heeft overgelegd als bedoeld in art. 14a, vierde lid, Wet Bopz, dat wil zeggen een verklaring die is vereist voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat deze verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een voorlopige machtiging, had de rechtbank niet op basis van deze geneeskundige verklaring de voorlopige machtiging mogen verlenen (vgl. HR 6 januari 1995, nr. 8600, NJ 1995, 324).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Assen van 17 januari 2005 en verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 april 2005.