6.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn moeder. Hij heeft haar meerdere malen met een stokbrood in haar gezicht geslagen en haar vervolgens een duw in de rug gegeven, als gevolg waarvan zij ten val is gekomen. Daarna is verdachte haar blijven slaan, terwijl zij hulpeloos op de grond lag. Hierbij heeft het slachtoffer pijn ondervonden. Daarnaast heeft zij letsel aan haar kin opgelopen, als gevolg van het feit dat zij met een mes in haar handen op de grond viel. Verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Ook blijkt uit de verklaring van het slachtoffer dat de gebeurtenis emotioneel gezien indruk op haar heeft gemaakt.
De rechtbank rekent dit alles verdachte aan.
Uit het uittreksel justitiële documentatie van verdachte blijkt dat verdachte zich in de afgelopen vijf jaren al eerder schuldig heeft gemaakt aan geweldsdelicten. Er is daarom sprake van relevante recidive. Daarnaast liep verdachte op 22 oktober 2019 in twee proeftijden. De rechtbank houdt daar bij de strafoplegging in strafverzwarende zin rekening mee.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het verslag van H. Kondakci, psychiater, van
29 oktober 2019 in het kader van het trajectconsult. Hieruit blijkt onder meer dat er bij betrokkene al langere tijd sprake is van nauwelijks te behandelen of te bewerken ernstige en complexe psychiatrische problematiek. Verder wordt verdachte omgeschreven als een zorgwekkende zorgmijdende veelpleger. Daardoor zou oplegging van de ISD-maatregel kunnen worden overwogen. Hiervoor bestaan geen contra-indicaties.
Uit de Pro Justitia rapportage van 14 januari 2020, opgesteld door GZ-psycholoog
D.J. Burck, blijkt dat er in de afgelopen tien jaar sprake lijkt te zijn van een forse achteruitgang in het cognitief functioneren en een toename van de psychotische problematiek van verdachte, die mogelijk – mede gezien de duur van de problemen – optreedt in het kader van een schizofrene ontwikkeling. Daarnaast is er sprake van langdurig cannabismisbruik. Het is in diagnostische zin en met het oog op een eventueel in te stellen behandeling van belang om zo veel mogelijk uit te sluiten dat de psychotische stoornis louter of voornamelijk optreedt als gevolg van cannabisgebruik. Verdachte heeft niet meegewerkt aan het onderzoek, waardoor geen uitspraak kan worden gedaan over de kans op herhaling. Mogelijk vloeit de weigering aan het onderzoek voort uit zijn ziektebeeld. Er lijkt sprake te zijn van een hoog recidiverisico. De mogelijkheden voor ambulante en klinische behandeling lijken vrijwel uitgeput, nu verdachte geen enkele verantwoording voor zijn gedrag neemt en hij onbegeleidbaar is gebleken. Voorts blijkt er sprake te zijn van een problematische relatie tussen verdachte en zijn moeder, waarbij verdachte zich aan behandeling onttrekt en zijn moeder zich – ondanks het huiselijk geweld – telkens weer laat overhalen om hem in huis te nemen. Een belangrijke vraag is of er bij verdachte sprake is van onwil of onvermogen. Bij het ontbreken van motivatie en voldoende vermogen tot zelfsturing bestaat het gevaar tot verdere afstomping en teloorgang bij oplegging van de ISD-maatregel.
Uit het reclasseringsadvies van Emergis van 24 december 2019 volgt dat er sprake is van een delictpatroon. Gelet op de duur en de ernst van de problemen op de verschillende leefgebieden kan worden gesteld dat de inzet van eerdere interventies onvoldoende invloed heeft gehad om het leven van verdachte te kunnen stabiliseren. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog. Geadviseerd wordt daarom aan verdachte de onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. Verder (diagnostisch) onderzoek is nodig met als doel een plan van aanpak op te kunnen stellen. Omdat verdachte niet meewerkt aan het opstellen van het reclasseringsadvies, kan niet worden ingeschat of hij zijn medewerking zal verlenen aan de ISD-maatregel.
Ter zitting heeft deskundige J.W. van Loon, werkzaam als reclasseringswerker bij Emergis, het advies toegelicht. Zij heeft aangevoerd dat alle mogelijkheden voor verdachte zijn uitgeput en dat alle eerdere ingezette trajecten zijn mislukt. Hoewel verdachte niet gemotiveerd is voor behandeling, heeft hij in het verleden vaker medewerking verleend aan hulpverleningstrajecten. Inmiddels verblijft verdachte langere tijd in voorarrest, waardoor hem een periode structuur en stabiliteit is geboden. Mogelijk kan daardoor nu worden ingezet op een motivatietraject. Binnen het kader van de ISD-maatregel bestaat de mogelijkheid aan alle problemen op de verschillende leefgebieden te werken en kan bij een terugval snel worden ingegrepen. Gelet op de psychiatrische- en verslavingsproblematiek is een terugval niet ondenkbaar. Om die reden is een gedegen nazorgtraject van belang. Het advies blijft daarom de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar aan verdachte op te leggen.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de ISD-maatregel. Ook kan verdachte worden aangemerkt als een zeer actieve veelpleger in de zin van de ISD-richtlijn van het Openbaar Ministerie.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van de ISD-maatregel voor de duur van twee jaar wenselijk en noodzakelijk is om het overlast veroorzakende delictgedrag van verdachte te doorbreken en de maatschappij te beveiligen. Eerdere opgelegde straffen, maatregelen en (civiele) hulpverleningstrajecten hebben daarin geen verandering teweeg kunnen brengen. Om hierin een doorbraak te kunnen bewerkstelligen resteert de ISD-maatregel als enige, maar in de omstandigheden van dit geval ook als meest wenselijke mogelijkheid, temeer gezien de zorgmijdende en ongemotiveerde houding van verdachte. Om die reden ziet de rechtbank dan ook geen ruimte voor de voorwaardelijke ISD-maatregel of een andere (deels voorwaardelijke) straf.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de duur van het voorarrest in mindering te brengen op de termijn van de ISD-maatregel. Pas na het opstellen van een plan van aanpak, het opstarten van een motivatietraject en het verrichten van diagnostisch onderzoek kan met de benodigde interventies aan de slag worden gegaan. Daarom dient vooralsnog de volledige termijn van twee jaar te worden benut. Om die reden zal de rechtbank evenmin beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van ISD-maatregel.
Overwegingen over de ambtshalve bevoegdheid tot het afgeven van een zorgmachtiging
Ter terechtzitting van 21 januari 2020 heeft de rechtbank overwogen dat zij het, gelet op de rapportages die over verdachte zijn opgesteld en de problematiek die daarin naar voren komt, van belang acht dat zij bij de inhoudelijke behandeling voldoende over de mogelijkheden van het opleggen van een straf of maatregel is geïnformeerd. De rechtbank heeft op deze zitting als haar beslissing meegedeeld dat zij de afgifte van een zorgmachtiging overweegt en heeft daarom de officier van justitie ambtshalve verzocht de afgifte van een zorgmachtiging voor te bereiden.
Op 28 april 2020 heeft de officier van justitie de rechtbank bericht dat hij de voorbereiding van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft beëindigd. Uit de medische verklaring die een onafhankelijk psychiater ten behoeve van de afgifte van een zorgmachtiging heeft opgesteld blijkt namelijk dat psychiatrische behandeling van verdachte in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) niet toereikend is om het gevaar voor zijn omgeving te verminderen. Nu bovendien sprake is van een aparte civiele, los van de strafzaak staande procedure, is het de officier van justitie die als verzoekende partij bepaalt welke stukken aan de rechter worden voorgelegd. Om die reden achtte de officier van justitie zich niet gehouden de medische verklaring aan de rechtbank en de verdediging te verstrekken.
Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wfz kan de rechter, indien hij van oordeel is dat aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wvggz is voldaan, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet afgeven. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld.
Op grond van artikel 5:19, eerste en tweede lid, van de Wvggz verzoekt de rechter, indien hij ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, van de Wfz overweegt, de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voor te bereiden.
Op grond van artikel 5:11, eerste en tweede lid, van de Wvggz kan de officier van justitie besluiten de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging te beëindigen, indien uit de medische verklaring blijkt dat:
a. er geen sprake is van een psychische stoornis,
b. het gedrag dat voortvloeit uit de psychische stoornis niet tot een ernstig nadeel leidt, of
c. verplichte zorg niet noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie de voorbereiding van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft afgebroken, omdat uit de medische verklaring over verdachte blijkt dat verplichte zorg niet noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen. Die bevoegdheid heeft de officier van justitie, ook als de rechtbank hem, zoals in het onderhavige geval, uitdrukkelijk heeft verzocht het verzoekschrift voor een zorgmachtiging voor te bereiden. De in artikel 2.3 van de Wfz aan de rechter toegekende bevoegdheid om ambtshalve, en dus zonder daartoe strekkend verzoekschrift van de officier van justitie, een zorgmachtiging af te geven heeft echter slechts betekenis als de rechter daarvoor ook beschikt over de onderliggende stukken, waaronder de medische verklaring. Alleen dan kan de rechter immers, gehoord de officier van justitie en de verdediging, weloverwogen beslissen of, naast de strafrechtelijke afdoening, een zorgmachtiging moet worden afgegeven. Om die reden heeft de rechtbank de officier van justitie opgedragen de stukken die betrekking hebben op de voorbereiding van de zorgmachtiging aan het dossier toe te voegen. Hieraan heeft de officier van justitie gevolg gegeven door de medische verklaring betreffende verdachte te verstrekken. Deze heeft de rechtbank in haar beoordeling betrokken.
Alles overwegende ziet de rechtbank geen aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid ambtshalve een zorgmachtiging af te geven.