ECLI:NL:RBZWB:2020:5021

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
02/226670-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met ontoerekeningsvatbaarheid en TBS-maatregel

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1980 en thans gedetineerd, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan. De zaak betreft een poging tot doodslag op 19 september 2019, waarbij de verdachte de aangever, zijn hulpverlener, met twee samengebonden messen heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het feit leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waardoor hij niet strafbaar kan worden gesteld. De rechtbank heeft eerder, bij tussenvonnis op 21 augustus 2020, al bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde, maar hem ontslagen van alle rechtsvervolging. De officier van justitie had een TBS-maatregel gevorderd, maar de rechtbank heeft besloten dat er geen zorgmachtiging kan worden afgegeven, omdat de officier van justitie geen zorgmachtiging heeft voorbereid. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de verdachte een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege op te leggen, omdat dit noodzakelijk is voor de veiligheid van anderen en de verdachte langdurige psychiatrische zorg nodig heeft. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van € 16.395,60 gevorderd, waarvan de rechtbank een deel heeft toegewezen en een deel niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/226670-19
vonnis van de meervoudige kamer van 16 oktober 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
thans gedetineerd te PI Haaglanden, afdeling PPC
2597 JW Den Haag, Pompstationsweg 32.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 7 augustus 2020 en 2 oktober 2020, waarbij de officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Verder is op 7 augustus 2020 als deskundige ter zitting gehoord J. Neeleman, psychiater.
Op 21 augustus 2020 is in deze zaak bij tussenvonnis het onderzoek ter zitting heropend en geschorst om door de officier van justitie een onderzoek naar een zorgmachtiging in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) te laten verrichten en een zorgmachtiging op grond van de Wvggz voor te bereiden. Daarnaast is de benadeelde partij in de gelegenheid gesteld om de post ‘huishoudelijke hulp’ schriftelijk nader te onderbouwen.
Bij dit tussenvonnis heeft de rechtbank bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair tenlastegelegde. Daarnaast is verdachte in dit vonnis ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het feit niet aan verdachte kan worden toegerekend.

2.De tenlastelegging

Voor de tenlastelegging wordt verwezen naar het tussenvonnis.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie, het standpunt van de verdediging en het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst voor genoemde punten naar hetgeen hierover onder 4.1, 4.2 en 4.3 in het tussenvonnis van 21 augustus 2020 is opgenomen. Dit dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd, nu er geen aanleiding is tot een heroverweging te komen.
4.2
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 19 september 2019 te Middelburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen met twee samengebonden messen in de buik en borstkas heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

De rechtbank acht, net als in het tussenvonnis, dat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden zijn die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Daarnaast acht de rechtbank verdachte niet strafbaar voor het door hem gepleegde feit.
De rechtbank zal verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging. De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen onder 5.2 in het tussenvonnis van 21 augustus 2020 is overwogen. Dit dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd, nu er geen aanleiding is om tot een heroverweging te komen.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
Ter zitting van 7 augustus 2020 heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte een maatregel ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: TBS-maatregel of TBS) op te leggen.
Naar aanleiding van de heropening van het onderzoek, met opdracht aan de officier van justitie om een zorgmachtiging in het kader van de Wvggz te onderzoeken en voor te bereiden, heeft de officier van justitie ter zitting van 2 oktober 2020 aangevoerd dat is besloten geen zorgmachtiging voor te bereiden. Er is overleg gevoerd met de geneesheer-directeuren van GGZ Emergis en GGZ WNB om over de mogelijkheden te worden voorgelicht. Zij hebben gemotiveerd aangegeven dat het voorbereiden van een zorgmachtiging in het geval van verdachte zinloos is, omdat, zo begrijpt de rechtbank, de reguliere GGZ-instellingen niet het beveiligingsniveau kunnen bieden dat voor verdachte is vereist. De onderliggende stukken die tot dit besluit hebben geleid, zullen niet worden overgelegd. Dit betreffen medische stukken en daarmee geheimhouder stukken.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter zitting van 2 oktober 2020 primair verzocht af te zien van het opleggen van een TBS-maatregel. Zij stelt dat niet is voldaan aan het ‘ultimum remedium’-vereiste voor het opleggen van een TBS-maatregel omdat andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn die niet eerder zijn geprobeerd, namelijk de zorgmachtiging in het kader van de Wvggz.
Ter zitting van 2 oktober 2020 heeft de verdediging zich aanvullend op het standpunt gesteld dat de officier van justitie ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank een zorgmachtiging ingevolge de Wvggz voor te bereiden. Zij heeft de rechtbank daarom verzocht de officier van justitie op te dragen om de stukken die tot dat besluit hebben geleid aan het dossier toe te voegen. Ook heeft zij verzocht de officier van justitie opnieuw op te dragen een zorgmachtiging voor te bereiden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Zoals overwogen in het tussenvonnis van 21 augustus 2020, heeft verdachte aangever, die zijn vaste hulpverlener was bij GGZ Emergis, meerdere keren met een mes gestoken waardoor aangever levensgevaarlijk gewond is geraakt. Door de hulpdiensten kon aangever tijdig naar het ziekenhuis worden vervoerd en worden geopereerd, waardoor nog ernstigere gevolgen uit zijn gebleven.
Zoals de rechtbank onder 5 heeft overwogen, kan dit feit niet aan verdachte worden toegerekend. Aan hem kan om die reden geen straf worden opgelegd. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of oplegging van een maatregel nodig is.
Op grond van de rapportages van de deskundigen die verdachte hebben onderzocht, stelt de rechtbank vast dat bij verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens waarvoor verdachte, gelet op het risico van herhaling, langdurig psychiatrische zorg nodig heeft. Deze zorg kan volgens de deskundigen niet binnen een voorwaardelijk kader aan verdachte worden verleend, gelet op de lange hulpverleningsgeschiedenis van verdachte en zijn weigering medicatie in te nemen. Door de officier van justitie op te dragen een zorgmachtiging in het kader van de Wvggz voor te bereiden heeft de rechtbank, in navolging van het advies van beide deskundigen, beoogd te onderzoeken of er een minder verstrekkend alternatief voor handen is voor het opleggen van een TBS-maatregel aan verdachte. Op grond van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz) heeft de strafrechter immers de bevoegdheid om ambtshalve een zorgmachtiging af te geven. De rechtbank constateert evenwel dat de officier van justitie, om de onder 6.1 genoemde redenen, heeft besloten geen zorgmachtiging voor te bereiden. De rechtbank beschikt daardoor niet over de informatie die nodig is om van haar bevoegdheid om een zorgmachtiging af te geven gebruik te maken. In het bijzonder is de rechtbank er niet op toegerust om, zonder een daartoe strekkend advies van een medisch deskundige, te bepalen welke verplichte zorg in het kader van een af te geven zorgmachtiging aan verdachte moet worden verleend. Dat maakt dat de rechtbank geen zorgmachtiging kan en zal afgeven.
Het verzoek van de verdediging om de officier van justitie opnieuw op te dragen een zorgmachtiging voor te bereiden wijst de rechtbank af. Gelet op zijn standpunt valt naar het oordeel van de rechtbank niet te verwachten dat de officier van justitie aan een volgende opdracht wel uitvoering zal geven. Ook het verzoek van de verdediging om de officier van justitie op te dragen de stukken te verstrekken die hebben geleid tot het besluit de zorgmachtiging niet voor te bereiden, wijst de rechtbank om die reden af.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan aan verdachte een TBS-maatregel op te leggen. Slechts op die wijze wordt de veiligheid van anderen, gelet op de problematiek van verdachte en de kans op herhaling, voldoende gegarandeerd. Nu het afgeven van een zorgmachtiging om hiervoor genoemde redenen niet mogelijk is, is oplegging van de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege passend en geboden. Verdachte heeft hulp nodig en de enige mogelijkheid om die hulp te bieden, is in dit geval een TBS-maatregel.
De rechtbank stelt vast dat aan de formele voorwaarden voor het opleggen van de TBS-maatregel is voldaan. Bij verdachte was tijdens het begaan van het bewezenverklaarde feit sprake was van een ziekelijke stoornis. Daarnaast is sprake van een misdrijf waarop in de wet een gevangenisstraf van meer dan vier jaar is gesteld. Tevens eist de veiligheid van anderen het opleggen van de maatregel en is, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat aan verdachte de maatregel TBS met verpleging van overheidswege moet worden opgelegd.
De rechtbank overweegt tot slot dat de maatregel van TBS zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 16.395,60, bestaande uit € 1.395,60 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade.
Materiële schade
Zoals overwogen in het tussenvonnis van 21 augustus 2020, is de materiële schade door de kosten voor het verblijf in het ziekenhuis, de verzorging door de partner en de medicatie een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit. Zij acht verdachte voortgezet aansprakelijk voor die schade, te weten € 183,00. Het gevorderde is ook voldoende aannemelijk gemaakt, zodat deze posten kunnen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
.
De post ‘huishoudelijke hulp’ ter hoogte van € 1.212,60, acht de rechtbank nog steeds onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij heeft geen gebruik gemaakt van de bij tussenvonnis geboden mogelijkheid dit onderdeel van zijn vordering schriftelijk nader te onderbouwen. Volstaan is met het opnieuw toesturen van de vordering. De benadeelde partij zal daarom ten aanzien van de post ‘huishoudelijke hulp’ niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht
.
Immateriële schade
Bij tussenvonnis van 21 augustus 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de gevorderde immateriële schade ter hoogte van € 15.000,00 een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit en dat verdachte aansprakelijk is voor die schade. De rechtbank handhaaft die beslissing. De vordering is tot het gevorderde bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Met betrekking tot de toegekende vordering van de benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.2 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Poging tot doodslag;
- verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezenverklaarde en
ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verplegingvan overheidswege;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan benadeelde partij [slachtoffer] van € 15.183,00, waarvan € 183,00 ter zake van materiële schade en € 15.000,00 ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 19 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] , € 15.183,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, bestaande uit € 183,00 materiële schade en € 15.000,00 immateriële schade, berekend vanaf 19 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij niet betaling te vervangen door 110 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.E. Goedegebuur, voorzitter, mr. G.H. Nomes en mr. W. Anker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C. de Koster, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 16 oktober 2020.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.