Conclusie
Inleiding
. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Bewezenverklaring
Vordering en toelichting op de vordering
Overwegingen hof ten aanzien van de vordering
Vordering tot schadevergoeding [betrokkene 1]
Bespreking van de eerste namens de benadeelde partij geformuleerde klacht
NJ2020/231 (rov. 2.3.2). [3] Daarbij is bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen. [4] De marktwaarde van het goed doet in zo’n geval niet ter zake, het gaat er enkel om dat het aangetaste goed affectieve waarde had voor de benadeelde. [5] De wetgever heeft voorts het oog gehad op “een dader die onder invloed van emoties, opgewekt door het verbreken van een huwelijk of andere intieme relatie zijn (gewezen) partner tracht te treffen door het vernielen van een zaak waaraan voor deze affectiewaarde is verbonden”. [6] De Hoge Raad noemt in zijn overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij als voorbeeld het doden van een persoon met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen. [7]
NJ2002/216, m.nt. Vranken. In de desbetreffende zaak vorderde een vrouw schadevergoeding van haar voormalige echtgenoot, omdat hij hun zevenjarige zoontje om het leven had gebracht. Het oogmerk op het toebrengen van immateriële schade aan haar kant was door het hof afgeleid uit enerzijds een op de computer van de man aangetroffen brief en zijn verklaring bij de politie inhoudende: “Ik had het gevoel dat ik naar C. en B. (de zoon, A-G) kon fluiten. Ik wilde hun nu het gevoel geven dat ze naar B. konden fluiten”, en anderzijds uit de bevindingen van de deskundigen die de stelling van de vrouw bevestigden dat de man hun zoontje uitsluitend had gedood om haar te treffen. De steller van het middel ziet evenwel kennelijk over het hoofd dat de rechtsvraag die toen aan de Hoge Raad werd voorgelegd materieel niet het oogmerkcriterium betrof. In onderdeel 1 van het middel werd betoogd dat het oordeel van het hof onjuist was omdat de wetgever ervoor zou hebben gekozen aan nabestaanden geen recht op vergoeding van immateriële schade veroorzaakt door het overlijden van een dierbare toe te kennen. De onderdelen 2a en 2b stelden vervolgens dat het hof uit het oog had verloren, althans daarover geen begrijpelijke vaststelling had gedaan, dat het door art. 6:106, eerste lid onder a BW vereiste oogmerk (het oogmerk dus om immateriële schade toe te brengen) bij de dader op het moment van zijn handelen aanwezig moet zijn. Het waren deze klachten die toen aan de Hoge Raad waren voorgelegd (en door hem werden verworpen). [12]
Bespreking van de tweede namens de benadeelde partij geformuleerde klacht
NJ2019/379, m.nt. Vellinga inzake (onder meer) de vordering van de benadeelde partij. [15] Ik recapituleer rov. 2.4.5 uit dit arrest. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. [16] Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. [17]
NJ2017/88 op, dat binnen dit relativiteitscriterium verschillende varianten denkbaar zijn, variërend van het daadwerkelijk waarnemen van de gebeurtenis (de onrechtmatige daad) tot de identificatie van het overleden slachtoffer (latere confrontatie). [19] Als ik het goed zie, vormt in zoverre het feitelijk gevolg (de psychische schade) daarmee een afzonderlijke factor in het verband van de beoordeling van de onrechtmatigheid en de relativiteit.
NJ2017/88, m.nt. Lindenbergh voegde de Hoge Raad daaraan toe: “Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.” Volgens Lindenbergh in zijn noot onder dit arrest (ad 20) illustreert deze uitspraak dat “cruciaal [is] of ten tijde van de behandeling van de vordering van de benadeelde partij voldoende gedocumenteerd is onderbouwd dat de benadeelde partij lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.” Hij vervolgt: “Praktisch betekent dit dat psychiatrische diagnose en verslaglegging daarvan moet hebben plaatsgevonden voordat de vordering van de benadeelde partij wordt behandeld, omdat het veelal een onevenredige belasting van het strafgeding zal vormen om een dergelijk onderzoek alsnog te laten plaatsvinden. De vraag of de benadeelde partij overigens voldoet aan het relativiteitscriterium (de ‘confrontatie-eis’) lijkt me een kwestie die op zichzelf geen onevenredige belasting hoeft te vormen: dat is – als de feiten op dit punt voldoende vaststaan – gewoon een knoop die moet worden doorgehakt. “
NJ2021/284, m.nt. Lindenbergh. Alvorens daarop nader in te gaan, eerst bij wijze van intermezzo het volgende.
NJ2021/284, m.nt. Lindenbergh, lijkt de Hoge Raad te hebben gebroken met de voordien heersende gedachte dat het voor geestelijk letsel, om te kunnen kwalificeren als persoonsaantasting als bedoeld in art. 6:106 BW, noodzakelijk is dat een psychiater of daartoe gekwalificeerde psycholoog zo’n ziektebeeld heeft vastgesteld. [22] De Hoge Raad maakt in dit arrest namelijk duidelijk dat het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de hier bedoelde zin naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld “niet inhoudt dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld”. [23] Een van een andere opvatting uitgaand cassatiemiddel faalt.
geestelijk letselis vastgesteld door een (gedrags)deskundige. In zijn – kritische – noot onder het arrest van 29 juni 2021 spreekt Lindenbergh de verwachting uit dat de eerdere strenge eis in gevallen van een vordering tot schadevergoeding op grond van ‘shockschade’ niet zal worden versoepeld. Hij komt dienaangaande tot de volgende beschouwingen:
Taxibus-arrest, is hij immers tevens primair gekwetste), maar omdat voor de vergoeding van ‘shockschade’ in het kader van de relativiteitsvraag de eis van aanwezigheid van geestelijk letsel wordt gesteld. Ik zie ook geen reden om aan te nemen dat de Hoge Raad in het onderhavige arrest voor gevallen van shockschade wel afstand doet van het vereiste van geestelijk letsel. Mogelijk geldt ook voor die gevallen dat geestelijk letsel als daar vereist onder omstandigheden kan worden aangenomen zonder dat door een psychiater of psycholoog is vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De woorden ‘in het algemeen’ uit het Taxibus-arrest laten dat in theorie toe, maar in de praktijk heeft de Hoge Raad op dit punt tot nu toe een tamelijk strenge koers gevaren. […].
NJ2021/284 is zij echter niet meer houdbaar. Daarin zegt de Hoge Raad immers dat het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel in de hier bedoelde zin naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld niet inhoudt dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld.
NJ2021/284 voor het toekennen van ‘shockschade’ niet (langer) een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt verlangd, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog wordt vastgesteld, lijkt het mij evident dat namens de benadeelde partij moet worden aangevoerd wat de gevolgen van het strafbare feit en de daaropvolgende confrontatie met het primaire slachtoffer voor hem of haar zijn geweest. [28] Naar het mij toeschijnt ligt in de overwegingen van het hof tevens als zijn feitelijk oordeel besloten dat hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij wat betreft het immateriële gedeelte ten bedrage van € 45.0000 inhoudelijk te beoordelen en dat daarom de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Slotsom