De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 4]
De verdediging heeft gesteld dat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] niet betrouwbaar zijn, omdat zij in het donker niet hebben kunnen zien of [medeverdachte] datgene wat zij vasthield of dat haar vasthield, duwde of juist (tevergeefs) uit het water probeerde te trekken, noch of [slachtoffer] (zo hij degene was die in het water lag) al dan niet heeft gezwommen.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] echter betrouwbaar. Het hof merkt daaromtrent ten eerste op dat [betrokkene 5] en [betrokkene 4] toevallige passanten waren die geen enkele bemoeienis hadden met [medeverdachte] en/of [verdachte] of hetgeen aan de waterkant gaande was. Er bestaat geen reden te twijfelen aan hun oprechtheid. Voorts staat vast dat zij hun waarnemingen hebben gedaan in de avondschemering, net voor het invallen van de duisternis. Uit het feit dat hun waarnemingen omtrent de personen die zij zagen (een Aziatisch uitziende vrouw en een oudere man) en wat er aan het water gebeurde (iets of iemand raakte te water) juist zijn gebleken, leidt het hof af dat sprake was van voldoende licht om dit te kunnen zien. Overigens heeft [verdachte] ook zelf verklaard dat hij een boot op het water heeft gezien met daarop twee mannen: een in het midden van de boot en een voorin.
Voorts stelt het hof vast dat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] consistent zijn, nu [betrokkene 5] en [betrokkene 4] in de kern steeds bij hun eerste verklaringen zijn gebleven en beider verklaringen ook op essentiële onderdelen overeenkomen. Die verklaringen houden in dat zij, hoewel zij niet precies konden zien wat er aan de waterkant gebeurde, hebben waargenomen dat er een groot object te water ging, dat kort daarna verdween en dat dit mogelijk een lichaam betrof. Dat is voor [betrokkene 5] ook aanleiding geweest die avond na zijn thuiskomst de politie te bellen. Weliswaar heeft [betrokkene 4] zich bij de rechter-commissaris op gerichte vragen daaromtrent voorzichtiger uitgelaten over de vraag of [medeverdachte] het grote object vasthield, of dat dat andersom was, maar [betrokkene 4] heeft ook daar verklaard dat hij heeft gezien dat het object na het te water raken even bleef drijven en vervolgens zonk. De onderlinge verschillen tussen de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] laten zich naar het oordeel van het hof verklaren door de ervaringsregel dat waarnemingen van verschillende personen nu eenmaal altijd enigszins van elkaar kunnen verschillen. Wat wordt waargenomen is afhankelijk van waarop de aandacht is gericht.
Tussenconclusies
Het hof trekt uit hetgeen hiervoor is weergegeven de volgende conclusies.
Moment van overlijden
Gelet op de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] , mede inhoudende dat zij na het verdwijnen van het object in het water twee schoenen zagen drijven, waarvan zij er één uit het water hebben gehaald, de plaats van aantreffen van het lichaam van [slachtoffer] , overigens zonder schoenen, en de bevindingen ten aanzien van het postmortale interval gaat het hof ervan uit dat de [betrokkene 5] en [betrokkene 4] het moment van het te water raken en onder water gaan van [slachtoffer] hebben waargenomen. Het hof gaat er op grond van dezelfde bewijsmiddelen van uit dat [slachtoffer] in ieder geval niet later kan zijn overleden dan enkele minuten na dit moment, derhalve om ongeveer 23.00 uur. Zo hij toen nog leefde, moet hij immers op dat moment verdronken zijn.
Het hof acht het redelijkerwijs uitgesloten dat [slachtoffer] nadien nog levend boven water is gekomen, het water heeft verlaten en op een later moment in dezelfde omgeving weer te water is geraakt en overleden. Niets in het dossier wijst op een dergelijke gang van zaken, die ook overigens buitengewoon onwaarschijnlijk te achten is. Het hof merkt daarbij nog op dat de verklaringen van enkele andere getuigen die menen [slachtoffer] na 13 juni 2011 nog te hebben gezien of gesproken niet stellig zijn ten aanzien van het moment waarop die ontmoetingen en gesprekken hebben plaatsgevonden. Het hof gaat er dan ook van uit dat zij zich hebben vergist.
Moment van het ontstaan van het halsletsel
Gelet op de verklaringen van de deskundigen dat het halsletsel ongeveer één uur of iets korter voor het overlijden moet zijn ontstaan, gaat het hof er voorts van uit dat het halsletsel niet later is ontstaan dan om ongeveer 22.00 uur. Dit brengt met zich dat het letsel niet kan zijn ontstaan rond het moment dat [slachtoffer] te water raakte, zoals bijvoorbeeld door een val op de walkant van de Weespertrekvaart. Het hof wijst deze suggestie van de verdediging dan ook van de hand.
Gelet op de verklaring van de getuige [betrokkene 6] , dat zij [slachtoffer] in levende lijve heeft gezien en geen bijzonderheden aan hem heeft waargenomen, gaat het hof er voorts van uit dat dit letsel niet eerder is ontstaan dan nadat het zoontje van [medeverdachte] bij [betrokkene 6] is afgezet, derhalve om ongeveer 18.30 uur.
Hoewel voornoemd halsletsel op zichzelf niet dodelijk hoefde te zijn, acht het hof het uitgesloten dat [slachtoffer] zich met dat letsel nog zou hebben gedragen zoals [betrokkene 6] heeft verklaard.
Moment van het ontstaan van het letsel aan de ribben
Gelet op de verklaring van de getuige [betrokkene 6] gaat het hof ervan uit dat in de (late) middag van 13 juni 2011 de ribben van [slachtoffer] nog niet gebroken waren. Het komt het hof als uiterst onwaarschijnlijk voor dat dergelijk pijnlijk letsel onopgemerkt zou blijven, ook als [slachtoffer] dronken was. Ook overigens ontbreekt in het dossier enige aanwijzing voor een dergelijk letsel van eerdere datum. Het hof leidt daaruit af dat ook het letsel aan de beide ribben in de avond, in elk geval na 18.30 uur, van 13 juni 2011 is ontstaan.
Invloed van alcohol
In het dossier bevinden zich vele verklaringen waaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer] in de laatste periode van zijn leven gewend was aan het dagelijks consumeren van veel alcohol. Gelet op de verklaring van dr. Verschraagen gaat het hof er daarom van uit dat de in zijn bloed aangetroffen alcohol minder effect op hem heeft gehad dan op de gemiddelde mens. Dat zijn overlijden rechtstreeks aan het alcoholgebruik te wijten is geweest acht het hof daarom uitgesloten.
Conclusie ten aanzien van de doodsoorzaak
Het hof deelt de conclusie van de deskundigen dat het halsletsel, of verwikkelingen ten gevolge daarvan, dan wel verdrinking, of een combinatie van beide tot de dood van [slachtoffer] heeft of hebben geleid en maakt deze conclusie tot de zijne.
De voorlopige conclusie ten aanzien van het ontstaan van het letsel en de betrokkenheid daarbij van [medeverdachte] en [verdachte]
Dr. Kubat heeft verklaard dat het bij [slachtoffer] geconstateerde halsletsel vaak wordt gezien bij schoppen en/of slaan tegen de hals. Er is dan een krachtige lokale inwerking van geweld op de hals.
Voor de ribben geldt dat de zesde rib links en de zevende rib rechts beiden zijwaarts waren gebroken. Dit wijst op behoorlijke kracht. Er is dus zowel links als rechts een inwerking van geweld geweest.
Het hof concludeert daaruit dat sprake is van drie forse geweldsinwerkingen op drie verschillende plaatsen op het lichaam. Het hof is van oordeel dat dit alles erop duidt dat de bij [slachtoffer] aangetroffen letsels niet het gevolg zijn van een val, maar opzettelijk zijn toegebracht.
Uit voornoemde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [medeverdachte] en [verdachte] rond 18.30 uur met [slachtoffer] zijn gaan rijden, dat hem op dat moment nog niets mankeerde, dat zij urenlang hebben rondgereden en dat [slachtoffer] om ongeveer 23.00 uur in het water is geraakt. Gezien de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] gaat het hof ervan uit dat [slachtoffer] op het moment dat hij te water raakte reeds was overleden, dan wel dat hij toen (vrijwel) buiten bewustzijn was. Als dat laatste het geval was, moet [slachtoffer] toen en daar zijn verdronken. Het hof verwijst naar zijn overwegingen daaromtrent onder het kopje 'moment van overlijden'.
Dit betekent dat de bij [slachtoffer] aangetroffen verwondingen zijn toegebracht in de periode die hij met [medeverdachte] en [verdachte] heeft doorgebracht, dat zij hem aan het eind van hun rit naar de waterkant hebben gebracht, dat [medeverdachte] hem uiteindelijk in (schijnbaar) levenloze toestand in het water heeft laten zakken en dat zij hem daar in het water hebben achtergelaten.
Het hof is van oordeel dat gelet op dit alles sprake is van omstandigheden die de verdachte in hoge mate belasten en die redengevend zijn voor het bewijs dat hij het slachtoffer, samen met de medeverdachte, om het leven heeft gebracht, tenzij hij voor die omstandigheden een aannemelijke verklaring biedt waaruit een andere toedracht naar voren komt.
De verklaringen van [verdachte]
heeft bij de politie, bij de rechter-commissaris, ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep verklaringen afgelegd. Zijn verklaring in hoger beroep - die in grote lijnen overeenkomt met zijn eerdere verklaringen - houdt het volgende in.
Ik ben op 13 juni 2011 omstreeks 16.00 uur door [medeverdachte] gebeld. Zij vroeg me om [slachtoffer] een lift te geven naar Amsterdam. Ik heb ze omstreeks 18.30 uur opgehaald. [medeverdachte] , [slachtoffer] en [betrokkene 7] stonden al beneden bij de flat te wachten, toen ik aan kwam rijden. We zijn eerst naar de dochter van [medeverdachte] gereden om [betrokkene 7] weg te brengen. Daarna zijn we naar mijn woning gereden, omdat ik mijn tasje met papieren was vergeten. Ik heb bij mij thuis niets geks aan [slachtoffer] gezien. Er was niemand anders in mijn woning aanwezig. Na een minuut of twintig zijn we vertrokken. [slachtoffer] is zelf naar de auto gelopen en ingestapt. [medeverdachte] ging voorin zitten, [slachtoffer] stapte achterin de auto. We zijn in de richting van Amsterdam gereden. Bij Muiderberg zei [medeverdachte] dat ik de afslag moest nemen. Toen wij daar reden, werd zij door [B] gebeld. [B] wilde geld dat van mij was af geperst aan mij komen terug geven. Daarom zijn we teruggereden naar mijn woning. Ik heb mijn tomtom toen aangezet. We zijn toen vijf à tien minuten bij mijn woning geweest. [medeverdachte] en [slachtoffer] zijn mijn huis binnengegaan. Ik ben [medeverdachte] en [slachtoffer] binnen gaan ophalen. Er was toen niemand anders in mijn woning. Ook toen heb ik niets geks aan [slachtoffer] gemerkt. Ze liepen met mij mee naar de auto. Volgens mij ging [medeverdachte] weer voorin zitten en is [slachtoffer] weer achter in de auto gaan zitten.
Ik heb toen kort bij het gezondheidscentrum geparkeerd en daarna bij de Albert Heijn (Waterwijk). Volgens mij zijn we daar zo'n vijf à tien minuten gebleven. [medeverdachte] ging naar de Albert Heijn. Ik weet niet wat ze daar heeft gekocht. Volgens mij zijn we daarna eerst nog gaan tanken. [medeverdachte] is toen achterin gaan zitten bij [slachtoffer] . [medeverdachte] heeft tot in Muiden achter in de auto gezeten. In Muiden is ze weer voorin komen zitten. Er waren geen andere mensen bij aanwezig. Mij is toen niets bijzonders opgevallen. Op een gegeven moment is [slachtoffer] van de bank afgevallen. Ik hoorde namelijk een bons en een zucht. Ik ben toen gestopt. Toen zag ik dat hij heel raar lag, op de bodem van de auto tussen de bank en mijn stoel in. Ik weet zeker dat dit op de snelweg gebeurde. Toen ik de deur open deed, maakte hij met zijn voeten schoppende bewegingen mijn kant op. Er is mij op dat moment verder niets aan [slachtoffer] opgevallen. Ik heb de deur toen weer dicht gedaan en ben verder gereden over allerlei kleinere wegen, totdat we uiteindelijk zijn gestopt aan de Weespertrekvaart. Dat was, omdat [medeverdachte] zei dat [slachtoffer] moest plassen en omdat mijn auto een kokende motor had. Ik heb de deur opengemaakt voor [slachtoffer] en ik heb hem een hand gegeven om hem overeind te helpen. Hij lag toen nog steeds in die rare positie. De eerste paar stappen die hij zette gingen moeilijk. Na een paar passen liep hij normaal. Ik heb ook toen niets geks aan hem gemerkt. [medeverdachte] stond te roken. Ik ben de Provincialeweg overgestoken om te plassen. Toen ik daar stond, hoorde ik [medeverdachte] om hulp roepen. Ze riep dat [slachtoffer] haar het water in probeerde te trekken. Ik zag [medeverdachte] op haar buik liggen. Ze lag aan de rand van het water. [slachtoffer] stond in het water. Ik zag dat hij het been van [medeverdachte] vast had. Ik ben er naar toe gegaan en heb zijn hand van haar been losgemaakt. Ik heb mijn hand naar hem uitgestoken om hem uit het water te helpen. In plaats daarvan spetterde hij water naar mij, zette hij zich af en zwom weg. Ik heb me toen omgedraaid om [medeverdachte] overeind te helpen. Ik heb daar in de buurt verder geen andere mensen zien lopen. Ik zag dat [slachtoffer] naar de boot zwom. Ik kon die boot goed zien. Ik zag dat er twee mannen op zaten: een van die mannen zat in het midden, de ander voorin. De boot voer aan de andere kant van het water. Ik zag dat er vanaf die boot een stok werd uitgestoken.
Op dat moment begon [medeverdachte] te schreeuwen dat we daar weg moesten. Daarom ben ik toch gaan rijden. Ik ben na een meter of tien gestopt.
Ik heb ook gezien dat [slachtoffer] zijn schoenen uitdeed en ze in het water liet glijden. Dat was bij het bosje waar hij stond te plassen, voordat hij [medeverdachte] het water in probeerde te trekken. Ik heb zijn schoenen daarna niet meer gezien.
Bij het tankstation heb ik de ANWB gebeld. [medeverdachte] heeft een andere lift geregeld. Ik ben door de ANWB thuis gebracht.
Ik heb na 13 juni 2011 een ontmoeting gehad met [medeverdachte] en haar zoons. Zij hebben me toen gezegd dat ik moest zeggen dat we [slachtoffer] bij het hotel hadden afgezet.
De aannemelijkheid van de verklaring van [verdachte]
Het hof stelt vast dat de verklaring van [verdachte] niet te rijmen is met de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . Het hof acht het op grond van die verklaringen uitgesloten dat [slachtoffer] op het moment van te water raken nog bij vol bewustzijn was, in de richting van de boot is gezwommen en dat hem vanaf de boot een stok is toegestoken, zoals [verdachte] heeft verklaard. Voor het overige wekt de verklaring van [verdachte] slechts bevreemding. Met name blijft onduidelijk waarom urenlang met [slachtoffer] is rondgereden en hoe [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen door één of meer ongelukkige valpartijen, merkt het hof op dat het hof het, als gezegd, uitgesloten acht dat het letsel kan zijn ontstaan door valpartijen aan de waterkant.
De verklaring van [verdachte] biedt geen aanknopingspunten voor valpartijen op andere momenten die avond. Hoogstens blijkt uit zijn verklaringen van een val van [slachtoffer] van de achterbank van de auto. Het hof acht het evenwel uitgesloten dat bij één val van een dergelijke geringe hoogte in een zeer beperkte ruimte zowel de bloedingen in de hals, als de breuken aan beide zijden van de ribben kunnen zijn ontstaan.
Eindconclusie
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat [verdachte] geen aannemelijke verklaring heeft voor de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen naar voren komen. Aldus komt het hof tot de conclusie dat hij voor de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden geen redelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid van die feiten en omstandigheden voor het bewijs ontzenuwt. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte zich, samen met de medeverdachte, heeft schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] .
Het hof overweegt omtrent het medeplegen nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat om als medepleger te kunnen worden aangemerkt sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen ter verwezenlijking van een gezamenlijk crimineel doel. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit leidt in beginsel tot de kwalificatie 'medeplegen'.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet duidelijk geworden op welk moment het letsel aan [slachtoffer] is toegebracht, door wie en op welke wijze hem het letsel feitelijk is toegebracht, op welk moment [slachtoffer] is overleden, noch of [slachtoffer] aan het letsel is overleden of dat hij is verdronken. Wel staat vast dat genoemd letsel is toegebracht tussen ongeveer 18.30 uur en 22.00 uur en dat [verdachte] en [medeverdachte] in die periode voortdurend met [slachtoffer] onderweg waren. Geen van hen heeft verklaard dat sprake is geweest van een ontmoeting met enig ander. Voor betrokkenheid van derden biedt het dossier ook overigens geen enkel aanknopingspunt. Dit leidt het hof tot de conclusie dat het letsel, dat het gevolg is geweest van meerdere geweldsimpacten, feitelijk is toegebracht door [medeverdachte] , door [verdachte] of door hen beiden tezamen. Hoewel niet kan worden vastgesteld wat hierbij de onderlinge taakverdeling is geweest, staat vast dat beiden aanwezig waren op de plaats waar en het moment waarop het letsel aan [slachtoffer] werd toegebracht en daarvan wetenschap hebben gehad.
Ook staat vast dat [slachtoffer] maximaal één uur na het toebrengen van dat letsel is overleden. Of dat nu is geschied onderweg naar de Weespertrekvaart of kort na het moment waarop [slachtoffer] in het water is beland, is daarbij niet van belang. Van belang is dat [verdachte] en [medeverdachte] steeds, zoals ook uitdrukkelijk door
[verdachte] is verklaard, samen zijn gebleven en hebben samengewerkt, ook nadat het letsel aan [slachtoffer] is toegebracht. Zij zijn immers na het toebrengen van het letsel met hem (verder) gereden en hebben hem of zijn dode lichaam naar de Weespertrekvaart gebracht. Daar heeft [medeverdachte] hem of zijn dode lichaam, terwijl [slachtoffer] zich (half) in het water bevond, losgelaten. [medeverdachte] en [verdachte] hebben hem daar vervolgens in het water achtergelaten en zijn weggereden. Geen van hen beiden heeft zich op enig moment van de situatie gedistantieerd, terwijl daar wel gelegenheid voor is geweest. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat [medeverdachte] en [verdachte] vanaf 18.30 uur tot aan de dood van [slachtoffer] nauw en bewust met elkaar hebben samengewerkt, welke samenwerking was gericht op het doden van [slachtoffer] .
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat het handelen van [medeverdachte] en [verdachte] die avond gericht is geweest op de dood van [slachtoffer] . Het hof acht, ook als [verdachte] het letsel niet zelf heeft toegebracht en ook als [slachtoffer] reeds was overleden op het moment dat [medeverdachte] hem in het water liet zakken, bewezen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag op [slachtoffer] ."
2.3.1.In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan de bovenstaande eisen is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen.
2.3.2.De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584). 2.4.1.Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader [medeverdachte] rond 18.30 uur met het latere slachtoffer [slachtoffer] zijn gaan rijden, dat [slachtoffer] op dat moment nog niets mankeerde, dat zij urenlang hebben rondgereden, dat [slachtoffer] om ongeveer 23.00 uur in het water is geraakt en uiterlijk enkele minuten daarna is overleden, dat toen sprake was van letsel bij [slachtoffer] als gevolg van drie forse geweldsinwerkingen op drie verschillende plaatsen op zijn lichaam (ribben links, ribben rechts, hals), dat [slachtoffer] maximaal een uur na het toebrengen van het halsletsel is overleden en dat hetzij dit halsletsel, hetzij verdrinking, of een combinatie van beide heeft geleid tot de dood van [slachtoffer] . Uit de vastgestelde gang van zaken heeft het Hof voorts afgeleid dat de verdachte en [medeverdachte] steeds samen zijn gebleven, dat zij aanwezig waren op de plaats waar en het moment waarop het letsel aan [slachtoffer] is toegebracht en daarvan wetenschap hebben gehad, dat zij nadat het letsel is toegebracht verder zijn gereden en [slachtoffer] of zijn dode lichaam naar de Weespertrekvaart hebben gebracht, dat [medeverdachte] [slachtoffer] of zijn dode lichaam – terwijl [slachtoffer] zich (half) in het water bevond – heeft losgelaten in het bijzijn van de verdachte, en dat de verdachte en [medeverdachte] [slachtoffer] daar vervolgens in het water hebben achtergelaten en zijn weggereden. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor betrokkenheid van derden. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte met betrekking tot deze voor het bewijs redengevende en voor de verdachte in hoge mate belastende omstandigheden niet een aannemelijke verklaring heeft gegeven waaruit een andere toedracht naar voren komt.
2.4.2.Op basis van dit een en ander geven de oordelen van het Hof dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer] zoals is bewezenverklaard en dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] , niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts zijn deze oordelen toereikend gemotiveerd. Daarbij is onjuist noch onbegrijpelijk dat het Hof in aanmerking heeft genomen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid voor het bewijs van de door het Hof vastgestelde omstandigheden kon ontzenuwen.