ECLI:NL:HR:2020:868

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
18/03449
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging zware mishandeling tijdens politieachtervolging met opzettelijk aanrijden van politievoertuigen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 3 december 2007 tijdens een politieachtervolging opzettelijk met zijn auto ingereden op politievoertuigen, waarin verbalisanten zaten. Het hof had geoordeeld dat de verdachte met zijn handelen het oogmerk had om de verbalisanten ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen, zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder a, (oud) BW. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het hof niet voldoende heeft onderbouwd dat de verdachte daadwerkelijk het oogmerk had om ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen. De enkele vaststelling dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waarin de verbalisanten ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid, is onvoldoende om dit oogmerk aan te nemen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van deze onderdelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03449
Datum26 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 april 2018, nummer 23/002588-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.J.W. Tijkotte, advocaat te Koog aan de Zaan, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de verdachte het oogmerk had tot het toebrengen van ander nadeel dan vermogensschade als bedoeld in artikel 106 lid 1, aanhef en onder a, (oud) van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij op 03 december 2007 in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [verbalisant 1] (brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland) en [verbalisant 2] (hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
- met een (personen)auto in de richting van de dienstauto waarin voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zaten is gereden en heeft getracht voornoemde dienstauto waarin voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan te rijden;
2. hij op 03 december 2007 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [verbalisant 3] (hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland) en [verbalisant 4] (hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland), zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een personenauto met aanmerkelijke snelheid tegen de dienstauto, waarin voornoemde [verbalisant 3] en [verbalisant 4] zaten, is gereden of gebotst en voornoemde dienstauto heeft geraakt.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“I. Een proces-verbaal van bevindingen van 4 december 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] (doorgenummerde p. 20-23). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als bevindingen en/of verrichtingen van evengenoemde verbalisanten, of van één van hen:
Op 3 december 2007 bevonden wij, verbalisanten [verbalisant 2] (hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland) en [verbalisant 1] (brigadier van de regiopolitie Amsterdam- Amstelland), ons in burger gekleed en met een drugsactie belast op de openbare weg de [a-straat] te Amsterdam. Bij deze drugsactie werd het pand [b-straat 1] geobserveerd in verband met de in- en verkoop van verdovende middelen. Omstreeks 17:30 uur kregen wij, verbalisanten, van de observant portofonisch door dat er een Opel type Combo, grijs van kleur en voorzien van het kenteken [kenteken] parkeert op het parkeerdek van de flat […] en dat de bestuurder naar het perceel [b-straat 1] loopt en daar naar binnen gaat. Vervolgens is door de zogenoemde centraalpost het voornoemde kenteken nagetrokken en bleek het om een gestolen voertuig te gaan. Omstreeks 18:11 uur kregen wij portofonisch door dat het voornoemde motorvoertuig ging rijden in de richting van de [c-straat] te Amsterdam. Wij zijn achter het gesignaleerde voertuig aangereden teneinde de verdachte aan te houden. Nadat wij het voertuig waren gepasseerd gaven wij het voertuig een stopteken. De bestuurder van het voertuig gaf geen gehoor aan het gegeven stopteken. De bestuurder trachtte ons zowel links als rechts te passeren. Wij hebben een blauw zwaailamp op het dak van ons dienstvoertuig geplaatst en het optische geluid aangezet. De verdachte weigerde te stoppen en gaf gas. Collega [verbalisant 3] heeft met zijn dienstvoertuig via de berm en fietspad het gesignaleerde voertuig ingehaald. De bestuurder van het voertuig ramde het dienstvoertuig (het hof begrijpt: van [verbalisant 3]) van achteren.
De verdachte sloeg rechtsaf een landweg in. Op een afstand van 150 meter reden wij achter het voertuig aan over landwegen in de buurt van Krommenie-Assendelft. Vervolgens raakten wij, verbalisanten, de verdachte door een lange bocht even uit het zicht en zagen ineens, toen wij weer uit de bocht kwamen, dat de verdachte 180 graden keerde door een verharde uitsparing in de weg. Wij zagen vervolgens dat de verdachte volop ons inreed. Hierop moest ik, [verbalisant 1], naar rechts uitwijken. Wij wisten een aanrijding te voorkomen.
II. Een proces verbaal van aangifte van 16 december 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde p. 1-3). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 16 december 2007 door aangever [verbalisant 1] ten overstaan van de genoemde verbalisant afgelegde verklaring:
Naar aanleiding van een achtervolging op een gestolen personenauto [Opel Combo, grijs, met het kenteken [kenteken]] op 3 december 2007 is door ons, aangever [verbalisant 1], en mijn collega [verbalisant 2] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Ik kan het volgende signalement geven van de bestuurder: Een blanke man met een ingevallen gezicht. Hij droeg een muts. Ik denk dat de man rond de 35 jaar geweest moet zijn. Door een lange bocht had ik de verdachte even niet in het zicht. Toen ik hem in het zicht kreeg zag ik dat hij op ons af kwam rijden. Hij reed op een smalle landweg ongeveer 60 kilometer per uur. Hij reed recht op ons af. Ik dacht dat hij koste wat het kost wilde ontkomen, wat de gevolgen hiervan ook zouden zijn. Om een aanrijding te voorkomen heb ik mijn voertuig met twee wielen rechts de berm ingereden. Had ik dit niet gedaan, waren de gevolgen niet te overzien. Dan had er zeer waarschijnlijk een zware aanrijding plaatsgevonden met zwaar gewonden en of mogelijk dodelijk afloop tot gevolg.
III. Een proces-verbaal van aangifte van 17 december 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerde p. 7-10). Dit proces‑verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 16 december 2007 door aangever [verbalisant 2] ten overstaan van de genoemde verbalisant afgelegde verklaring:
Op 3 december 2007 hebben wij, aangever [verbalisant 2] en collega [verbalisant 1], in overleg met en in opdracht van de projectleider van de drugsactie ‘CHAMO’ het voertuig [Opel Combo, met het kenteken [kenteken]] gevolgd naar een plek alwaar wij buiten zicht het voertuig tot stilstand wilde brengen teneinde de bestuurder aan te houden. Ik zat hierbij als bijrijder in een onopvallend politievoertuig met collega [verbalisant 1] als bestuurder. Ik zag dat het een blanke man betrof met een ingevallen gezicht. De bestuurder van het voertuig heeft ons links weten in te halen. Direct heb ik het zwaailicht duidelijk zichtbaar op het dak van het dienstvoertuig geplaatst en mijn collega heeft de sirene aangedaan. Bij het uitkomen van een bocht zie ik dat het gesignaleerde voertuig bij een uitsparing in de weg heeft gekeerd en onze kant oprijdt. Wij reden op dat moment op een smalle landweg. Ik zag dat de bestuurder van het gesignaleerde voertuig in tegengestelde richting op ons af komt rijden. Door de smalheid van de weg is mijn collega [verbalisant 1] gedwongen ons voertuig de berm in te rijden om een frontale aanrijding met alle gevolgen van dien te voorkomen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
IV. Een proces-verbaal van bevindingen van 4 december 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (doorgenummerde p. 16-19). Dit proces-verbaal houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als bevindingen en/of verrichtingen van evengenoemde verbalisanten, of van één van hen:
Op 3 december 2007 gaven wij, verbalisanten [verbalisant 3] (hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland) en [verbalisant 4] (hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland), portofonisch door dat wij achter het voornoemde voertuig [Opel Combo, met het kenteken [kenteken]] aanreden en er zicht op hadden. Wij zijn achter het gesignaleerde voertuig aangereden teneinde de verdachte aan te houden ter zake diefstal van het voertuig. Wij zagen dat het gesignaleerde voertuig geen gehoor gaf aan het stopteken dat door collega [verbalisant 1] in zijn dienstauto werd gegeven. Ik, verbalisant [verbalisant 3], heb vervolgens het gesignaleerde voertuig aan de rechterzijde ingehaald. Ik, verbalisant [verbalisant 3], heb daarbij gebruik gemaakt van de berm en een gedeelte van een fietspad. Hierop ben ik met het dienstvoertuig voor het gesignaleerde voertuig gaan rijden. Ik heb vervolgens de weg geblokkeerd door met het dienstvoertuig schuin op de weg te gaan staan, met de neus naar de middenberm gericht. Het betrof een weg met vier rijstroken, met in het midden een verhoogde berm. Wij, verbalisanten, voelden en hoorden vervolgens een harde klap. Wij voelden en zagen dat wij aan de linker achterzijde van het dienstvoertuig kennelijk opzettelijk met snelheid werd aangereden door de verdachte.
V. Een proces-verbaal van aangifte van 16 december 2007 met nummer 2007326962-11, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde p. 4-6). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 16 december 2007 door aangever [verbalisant 3] ten overstaan van de genoemde verbalisant afgelegde verklaring:
Naar aanleiding van een achtervolging op een gestolen personenauto op 3 december 2007 is door ons, aangever [verbalisant 3] en mijn collega [verbalisant 4], een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Terwijl wij nog aan het afremmen waren en reden voor het voertuig van de verdachte voelden en hoorden wij een enorme klap. Wij zagen dat de verdachte opzettelijk tegen de linker achterzijde van ons voertuig aan was gereden. Door deze enorme klap verplaatste mijn auto zich naar rechts. De verdachte moet hebben geweten dat hij met zijn gedrag, en het opzettelijk aanrijden van ons voertuig, ons zwaar lichamelijk letsel had kunnen toebrengen.
VI. Een proces-verbaal van aangifte van 9 januari 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerde p. 11-14). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 9 januari 2008 door aangever [verbalisant 4] ten overstaan van de genoemde verbalisant afgelegde verklaring:
Op 3 december 2007, tussen 19:00 uur en 22:00 uur reden wij, aangever [verbalisant 4] en collega [verbalisant 3], in een onopvallend politievoertuig. Ik zag dat de bestuurder van de Opel Combo, met het kenteken [kenteken], doorreed kennelijk met de bedoeling om ons voertuig te rammen. Ik hoorde en voelde linksachter een klap, waardoor ons voertuig opzij schoof. Ik had niet verwacht dat de bestuurder op ons in zou rijden. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“Op 3 december 2007 werd door een aantal politieambtenaren het pand [b-straat 1] te Amsterdam geobserveerd in verband met de in- en verkoop van verdovende middelen. Aldaar werd waargenomen dat een Opel Combo met het kenteken [kenteken], die gesignaleerd stond als gestolen, het parkeerdek van de flat […] op kwam rijden. De bestuurder van deze auto ging [b-straat 1] in en verliet dit pand na enige tijd waarna hij weer achter het stuur van die Opel Combo plaatsnam en het parkeerdek afreed. De politieambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 3] kregen van collega’s de melding dat de Opel Combo wegreed bij […] en zijn meteen het genoemde voertuig met hun onopvallende politievoertuig gevolgd. Zij hebben het voertuig hierna niet meer uit het oog verloren. Ook de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] kregen de melding van de gestolen Opel Combo door, waarop ook zij, eveneens in een onopvallend politievoertuig achter de Opel Combo aangingen. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] haalden de auto in en gaven de bestuurder een stopteken, waar geen gehoor aan werd gegeven. Hierop hebben zij het zwaailicht en de geluidssignalen van hun politievoertuig in werking gesteld. Vervolgens trachtten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] de Opel Combo tot stilstand te brengen, waarop hun politievoertuig aan de linker achterzijde met een harde klap door de Opel Combo werd aangereden. Na een achtervolging op landwegen in de omgeving van Krommenie en Assendelft hadden [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de Opel Combo door een lange bocht niet in zicht. Toen zij hem weer in zicht kregen zagen zij dat hij recht op hun dienstvoertuig afreed, waarbij [verbalisant 1] en [verbalisant 2] noodgedwongen moesten uitwijken om een aanrijding te voorkomen.
(...)
Uit het samenstel van de gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder hij deze heeft begaan, zoals één en ander blijkt uit het voorgaande en de te bezigen bewijsmiddelen, die bij een eventueel ingestelde cassatieberoep nog opgenomen zullen worden, leidt het hof af dat de verdachte minstgenomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de betrokken politieambtenaren zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.”
2.2.4
Het arrest houdt omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende in:
“De politieambtenaren [verbalisant 2], [verbalisant 1], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben zich als benadeelde partijen in onderhavig strafproces gevoegd en daarbij een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. De vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] bedragen elk € 300 terwijl de vorderingen voor deze kosten van [verbalisant 3] en [verbalisant 4] € 1.700 respectievelijk € 500 bedragen. In hoger beroep zijn deze vorderingen opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn door de raadsvrouw van de verdachte betwist. Daartoe is in de kern aangevoerd dat voor toewijzing is vereist dat sprake is van geestelijk letsel, hetgeen niet uit de onderbouwing van de vorderingen van de benadeelde partijen is gebleken.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partijen, welk onrechtmatig handelen hem kan worden toegerekend. Immers, bewezen is verklaard dat de verdachte zich strafbaar heeft gemaakt aan telkens een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte is derhalve verplicht de door de benadeelde partijen geleden schade die zij dientengevolge hebben geleden, te vergoeden. De door de benadeelde partijen geleden schade is naar het oordeel van het hof ter hoogte van de hieronder vermelde bedragen het rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten, als bedoeld in art. 361 lid 2 aanhef en sub b Sv. Artikel 6:95 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het eerste lid luidt, voor zover hier relevant:
‘1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.’
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partijen voldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die maken dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om jegens de benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen, wat er ook zij van het betoog van de raadsvrouw waarin de vraag is voorgelegd - naar het hof begrijpt - of sprake is van geestelijk letsel en in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW.
Immers, bewezen is verklaard, kort gezegd, dat de verdachte op de benadeelde partijen, die zich in hun dienstvoertuigen bevonden, is aangereden en/of ingereden, waarbij de benadeelde partijen ternauwernood zijn ontkomen aan het oplopen van zwaar lichamelijk letsel. Door aldus te handelen, namelijk opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid heeft de verdachte met het vereiste oogmerk, als bedoeld in art. 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW, gehandeld. De door de slachtoffers ondervonden schrik en angst betreft nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, als bedoeld in dat artikel. Het hof leidt uit het voorgaande dan ook af dat de benadeelde partijen in aanmerking komen voor een schadevergoeding.
Voor toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding is voldoende dat feiten worden gesteld en komt vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van de schade kan worden afgeleid (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:HR:2011:BR5211). Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden. De begroting is voorts voorbehouden aan de feitenrechter die niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358). De benadeelde partijen hebben concreet onderbouwd en aangevoerd dat de gebeurtenissen een grote impact hebben gehad op hun persoonlijk leven.
Gelet op het vorenoverwogene lenen de vorderingen van de benadeelde partijen [verbalisant 3] en [verbalisant 4] zich elk - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 500. De vordering van de benadeelde partijen [verbalisant 2] en [verbalisant 1] lenen zich elk voor toewijzing van een bedrag ter hoogte van € 300.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 3] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan zij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de geleden immateriële schade door de verdachte worden vergoed, zal het hof ten aanzien van elk van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
2.3.1
Artikel 6:106 BW lid 1, aanhef en onder a, BW luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
(...).”
2.3.2
Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming strekt deze bepaling in het bijzonder ertoe het geschokte rechtsgevoel te bevredigen. Daarbij is bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen (vgl. HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775).
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte door opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid, heeft gehandeld met het oogmerk die benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder a, (oud) BW. De enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht, kan de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet dragen. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk een dienstauto heeft aangereden en op een andere dienstauto is ingereden - in welke auto’s zich verbalisanten bevonden - volstaat evenmin om dit oogmerk aan te nemen.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van de cassatiemiddelen voor het overige niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 mei 2020.