5.2.Bewijswaardering feit 1
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank heeft - net als de officier van justitie - geen reden om aan te nemen dat [naam verdachte] de dood van [naam slachtoffer 2] heeft gewild, echter wel dat hij het risico op de dood op de koop toe heeft genomen. Daarom is sprake van voorwaardelijk opzet. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
Als algemene toetsingsmaatstaf geldt dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [naam slachtoffer 2] – aanwezig is als de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de
aanmerkelijke kansop een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voorts is voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging
bewust heeft aanvaard(op de koop toe heeft genomen).
Uit de vastgestelde feiten blijkt dat [naam slachtoffer 2] , nadat [naam medeverdachte] het mes had afgepakt, op zijn rug op straat valt en dat hij daar de volle 40 seconden dat het geweld duurt bijna roerloos en weerloos blijft liggen. Ook blijkt daaruit dat de verdachten zeer kort na elkaar tegen de hoofd-/halsstreek schoppen of trappen; [naam verdachte] eerst meermalen, terwijl [naam medeverdachte] er naast staat, vervolgens [naam medeverdachte] één keer en daarna [naam verdachte] weer meermalen.
Op de camerabeelden is goed te zien dat de verdachten allebei
hardschoppen en met geschoeide voeten (sportschoenen). De kracht van het schoppen blijkt voorts uit de omstandigheid dat het lichaam van [naam slachtoffer 2] door iedere trap en schop heen en weer beweegt. De vergelijking met trappen tegen een bal dringt zich bij het zien van de camerabeelden op. Dat hard werd geschopt en getrapt vindt ook nog steun in de verklaringen van [naam getuige 6] en [naam getuige 3] en in de bevindingen tijdens de sectie. [naam getuige 6] verklaart dat hij zag dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte] erg agressief waren en dat [naam medeverdachte] een harde trap gaf tegen de linker slaap. [naam getuige 3] verklaart dat hij [naam verdachte] en [naam medeverdachte] allebei vol met hun benen zag uithalen op het hoofd van [naam slachtoffer 2] . Bij de sectie zijn onder andere onderhuidse bloeduitstortingen links, rechts en op het achterhoofd aangetroffen en uitgebreide bloeduitstortingen in de oppervlakkige en diepe spieren links en rechts, vrij hoog in de hals. Deze zijn aan het hoofd en in de hals, dus juist daar waar de verdachten, zoals is te zien op de beelden, hebben geschopt.
Het is algemeen bekend dat het hoofd-/gezicht-/halsgebied een kwetsbaar (onder)deel van het lichaam is. Door daar meermalen hard en met geschoeide voet op en tegen te schoppen en trappen, terwijl het slachtoffer weerloos en vrijwel roerloos op zijn rug op straat ligt, wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat het slachtoffer daardoor overlijdt. Eén harde trap tegen het hoofd kan al dodelijk zijn. Iedereen weet dat.
Uit de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van [naam verdachte] , en zijn gezamenlijk optreden met [naam medeverdachte] , leidt de rechtbank af dat beide verdachten het risico op de dood van [naam slachtoffer 2] welbewust hebben aanvaard. Van contra-indicaties is niet gebleken.
Dat ook anderen in enigerlei mate bij de geweldpleging waren betrokken, doet aan dit oordeel niet af.
Medeplegen
Voor het vaststellen van medeplegen is vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het desbetreffende tenlastegelegde strafbare feit. Een vooropgezet plan is niet vereist. Medeplegen kan ook als een opwelling uit de situatie voortspruiten en kan ook stilzwijgend plaatsvinden. Een medepleger hoeft niet exact op de hoogte te zijn van de bijdragen van de andere medepleger(s). Wel moet er bij de medepleger sprake zijn van een zogenoemd 'dubbel' opzet. Er moet dus opzet zijn, zowel op het tot stand brengen van het feit als op de samenwerking met de andere dader of daders. Bij medeplegen gaat het voorts om ‘samen doen’, waarbij sprake is van een rechtstreekse en substantiële bijdrage aan het vervullen van de centrale delictsbestanddelen. Voor het bewijs van de nauwe samenwerking kan worden gekeken naar: de intensiteit van de samenwerking, de eventuele taakverdeling, de rol in voorbereiding, uitvoering en afhandeling en het belang van die rol, het zich niet terugtrekken op daarvoor geëigende tijdstippen en aanwezigheid op de beslissende momenten.
Uit de vastgestelde feiten blijkt dat het eerste geweld tegen [naam slachtoffer 2] is gepleegd door [naam medeverdachte] ; hij duwde [naam slachtoffer 2] weg in de situatie dat [naam getuige 3] met [naam verdachte] wil praten over zijn weggemaakte bril. [naam verdachte] en [naam medeverdachte] gebruiken dan allebei tegelijk geweld tegen twee anderen, [naam slachtoffer 3] en [naam slachtoffer 1] . Voorts blijkt dat [naam verdachte] en [naam medeverdachte] op een gegeven moment gezamenlijk op [naam slachtoffer 2] aflopen waarna [naam slachtoffer 2] achteruit loopt, dat [naam slachtoffer 2] voor [naam horecagelegenheid] op de grond valt en dat daarna het hiervoor omschreven geweld door met name [naam verdachte] maar ook door [naam medeverdachte] tegen [naam slachtoffer 2] wordt gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachten zodoende gezamenlijk hebben opgetreden waarbij hun geweldplegingen met name gericht waren tegen [naam slachtoffer 2] . Het gezamenlijk handelen en de daarmee gepaard gaande geweldplegingen zijn zeer kort na elkaar uitgeoefend. De verdachten wisselen elkaar dus af met toepassing van geweld. Naar het oordeel van de rechtbank maakt dit alles dat er sprake is een zodanige gezamenlijke uitvoering en een nauwe en bewuste en daarmee ook opzettelijke samenwerking dat deze te kwalificeren is als ‘medeplegen’.
Causaal verband
Toerekening naar redelijkheid als criterium
Met betrekking tot het bewijs van causaliteit wordt vooropgesteld dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte en/of diens medepleger verrichte gedragingen – te weten het door hen uitgeoefende geweld gericht op [naam slachtoffer 2] – en diens latere overlijden, dient te geschieden aan de hand van de vraag of dat overlijden redelijkerwijs als gevolg van het uitgeoefende geweld aan verdachte kan worden toegerekend.
In het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012-BT6362) is de invulling van dit criterium nader uitgewerkt. In dit arrest overwoog de Hoge Raad in de eerste plaats:
'Doorgaans is bij de beantwoording van de vraag of in strafrechtelijke zin causaal verband bestaat niet aan twijfel onderhevig dat in de keten van gebeurtenissen de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg - en staat dat gevolg dus in conditio sine qua non-verband tot de gedraging, welk verband in beginsel als ondergrens van het causaal verband fungeert -, maar gaat het daarbij vooral erom of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. In meer uitzonderlijke gevallen kan niet zonder meer worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.'
Volgens de verdediging zou de onderhavige zaak zo'n uitzonderlijk geval kunnen zijn omdat niet kan worden uitgesloten dat het intreden van het gevolg (de dood van [naam slachtoffer 2] ), is veroorzaakt door factoren onafhankelijk van de gedragingen van de verdachten, namelijk door een mogelijke genetische hartritmestoornis bij [naam slachtoffer 2] , of door drugsgebruik.
Een dergelijke onzekerheid – zo vervolgt genoemd arrest – 'behoeft niet per se te leiden tot het oordeel dat het gevolg reeds daarom niet meer redelijkerwijs aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.’
In eerdere rechtspraak is onder meer beslist dat in dit verband van belang kan zijn in hoeverre de verdachte met zijn gedragingen de kans op het intreden van het gevolg heeft verhoogd (vgl. HR 30 september 2003, LJN AF9666, NJ 2005/69), dat enerzijds bepaald meer moet worden vastgesteld dan dat niet kan worden uitgesloten dat het gevolg door de gedraging is veroorzaakt (vgl. HR 3 juni 2008, LJN BC6907, NJ 2008/343), maar dat anderzijds aan het aannemen van het causaal verband niet in de weg behoeft te staan een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid dat een andere omstandigheid die geen verband houdt met de gedraging van de verdachte tot het gevolg heeft geleid (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48) of dat niet geheel kan worden uitgesloten dat latere handelingen van derden mede hebben geleid tot het gevolg (vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49).
Het bovenstaande komt er voor de onderhavige situatie op neer dat voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte is vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, en ook dat het aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8303, NJ 2006/86, rov. 3.5). Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat andere oorzaken, niet aan de gedraging van de verdachte gerelateerd, die door de verdediging zijn aangedragen, hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.
Tegen de achtergrond van dit criterium overweegt de rechtbank het volgende.
De sectiebevindingen
De rechtbank heeft kennis genomen van:
- het door prof. dr. B. Kubat, arts en patholoog en verbonden aan het NFI, uitgebrachte
rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’,
gedateerd 8 februari 2018, alsmede van haar aanvullende rapport, gedateerd 19 december
2018, naar aanleiding van aan haar gestelde aanvullende vragen, de brief van 18 januari
2019 met aanvullende informatie en van het proces-verbaal van haar verhoor als
deskundige ter terechtzitting van de rechtbank op 6 februari 2019;
- de door drs. P.M.I. van Driessche, arts en forensisch-patholoog, op verzoek van de
raadsvrouw van [naam verdachte] , opgestelde ‘Rapportage Forensisch Pathologisch
onderzoek’, gedateerd 31 augustus 2018, en zijn ‘Aanvullende Rapportage naar aanleiding
van eerder uitgevoerd Forensisch Pathologisch onderzoek’, gedateerd 5 februari 2019.
Kubat rapporteert – voor zover hier van belang – dat er bij de sectie tekenen waren van bij leven opgetreden mechanisch, stomp botsend en/of samendrukkend geweld op het lichaam, met name het hoofd en de hals, zoals kan optreden na vallen of geslagen/gestompt worden. Er waren uitgebreide onderhuidse bloeduitstortingen links op het hoofd en kleinere bloeduitstortingen rechts zijwaarts op het hoofd, op het achterhoofd, links in de nek en in de spieren van de rug, op borsthoogte. In de hals waren de bloeduitstortingen rond het strottenhoofd en de schildklier gelokaliseerd, een niveau waarop zich ook de splitsing van de halsslagader en een zenuwknoop (glomus caroticum) bevindt. Er waren geen traumatische letsels aan de hersenen zelf (meer) zichtbaar bij het neuropathologisch onderzoek.
Kubat concludeert dat het overlijden van [naam slachtoffer 2] wordt verklaard door uitval van hersenfuncties opgetreden ten gevolge van zuurstoftekort in de hersenen in combinatie met hersenzwelling en herseninklemming. Deze conclusie wordt onderschreven door Van Driessche. Volgens beide deskundigen geven de sectiebevindingen geen antwoord op de vraag waardoor dit zuurstoftekort is ontstaan en dus waardoor [naam slachtoffer 2] na zijn val en het daarop volgende geweld reanimatiebehoeftig is geworden.
Kubat overweegt hierover in haar rapport dat zuurstoftekort in de hersenen kan ontstaan in het kader van samendrukkend geweld op de hals, zoals wurghandelingen. Het kan ook optreden door geweld op de hals waarbij er via geweldsinwerking op de zich aldaar bevindende zenuwknoop (glomus caroticum) de tiende hersenzenuw (nervus vagus) wordt beïnvloed waardoor een ernstige en fatale hartritmestoornis kan worden veroorzaakt. Zowel Kubat als Van Driessche hebben gesteld dat dit mechanisme van prikkeling van het glomus caroticum een functionele stoornis betreft die als niet-anatomische doodsoorzaak bij sectie niet kan worden aangetoond.
Hartritmestoornissen kunnen ook worden veroorzaakt door een harde slag op de borst, met name in het gebied rond het hart (commotio cordis). Voor een dergelijke slag werden bij de sectie geen aanwijzingen gevonden, zoals onderhuidse bloeduitstortingen, maar volgens Kubat kunnen deze zijn verdwenen gedurende de periode van de ziekenhuisopname. Ook in geval van commotio cordis ontstaan er geen structurele afwijkingen in het hart waardoor ook dit mechanisme bij sectie niet kan worden aangetoond. Tot slot kunnen hartritmestoornissen ook berusten op ziekelijke afwijkingen van het hart zoals aangeboren hartritmestoornissen, die middels sectie niet kunnen worden aangetoond of uitgesloten.
Van Driessche is het eens met de door Kubat genoemde mogelijke oorzaken voor het ontstaan van zuurstoftekort in de hersenen. Hij noemt daarnaast nog als mogelijke oorzaak, die wegens het ontbreken van toxicologisch onderzoek niet kan worden uitgesloten, mogelijk drugsgebruik van het slachtoffer.
Kan het door de verdachten gepleegde geweld jegens [naam slachtoffer 2] een noodzakelijke schakel hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot diens dood hebben geleid?
Uit de hierboven beschreven sectiebevindingen blijkt dat de oorzaak van het zuurstoftekort dat uiteindelijk heeft geleid tot het overlijden van [naam slachtoffer 2] , in medisch-wetenschappelijke zin niet onomstotelijk is komen vast te staan. Hierdoor kan in dit geval ook niet worden vastgesteld dat de gedragingen van de verdachten in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor zijn geweest voor het ingetreden gevolg. Niet alle door de deskundigen benoemde mogelijke oorzaken zijn immers te relateren aan de geweldshandelingen van de verdachten.
Voor het redelijkerwijs toerekenen van het overlijden van [naam slachtoffer 2] aan het door de verdachten gepleegde geweld is in de eerste plaats vereist dat wordt vastgesteld dat dit geweld een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot dat overlijden hebben geleid, en ook dat het aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de geweldshandelingen van de verdachten is veroorzaakt.
Uit de camerabeelden blijkt dat [naam verdachte] tenminste zes keer een harde schop of trap geeft op het hoofd en in het gezicht van [naam slachtoffer 2] en dat hij daarnaast nog twee maal een vuistslag in het gezicht geeft. [naam medeverdachte] trapt [naam slachtoffer 2] één maal tegen de linkerzijde van het hoofd. Hierbij is op het beeld zichtbaar dat het lichaam van [naam slachtoffer 2] bij iedere trap beweegt. Dit is ook het geval bij de schop die [naam medeverdachte] heeft gegeven. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd concludeert de rechtbank dan ook dat ook hij, net als [naam verdachte] , hard heeft getrapt.
[naam slachtoffer 2] is buiten bewustzijn geraakt en moest door ambulancepersoneel gereanimeerd worden. Hij is zonder nog bij bewustzijn te zijn geweest zes dagen later overleden.
Kubat noemt als één van de mogelijke oorzaken voor het ontstaan van zuurstoftekort het mechanisme van prikkeling (door samendrukkend of botsend geweld) van de in de hals gelegen zenuwknoop (glomus caroticum). Zij heeft vormen van geweldsinwerking op de hals waargenomen in de vorm van bloeduitstortingen rond het strottenhoofd en de schildklier, op het niveau van de splitsing van de halsslagader en de zenuwknoop (glomus caroticum). Genoemd mechanisme zou daarom volgens haar het reanimatiebehoeftig worden van [naam slachtoffer 2] tijdens het handgemeen kunnen verklaren. De rechtbank begrijpt dat zij het in de hals aangetroffen letsel beschouwt als een aanwijzing dat dit mechanisme, dat niet middels sectie kan worden aangetoond of uitgesloten, zich heeft gemanifesteerd.
Ook Van Driessche noemt dit mechanisme als zeker mogelijk, maar wijst er op dat het – hoewel niet extreem zeldzaam – ook niet een heel vaak voorkomende doodsoorzaak is. Uit de aanvullende rapportage en het verhoor van Kubat begrijpt de rechtbank overigens dat niet bekend is hoe vaak het daadwerkelijk voorkomt.
Gelet op deze bevindingen van de deskundigen en het feit dat uit de camerabeelden blijkt dat bij het met kracht trappen tegen het hoofd ook fors geweld is uitgeoefend op de halsstreek, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het door verdachten gepleegde geweld een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die hebben geleid tot de dood van [naam slachtoffer 2] . Het gegeven dat [naam slachtoffer 2] na het geweld niet meer bij kennis is geweest, draagt daar aan bij.
Is aannemelijk dat de dood van [naam slachtoffer 2] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het gedrag van de verdachten is veroorzaakt?
De rechtbank is gelet op de hierboven genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat de gedragingen van de verdachten naar hun aard geschikt zijn om het ten laste gelegde gevolg teweeg te brengen. Bovendien zijn deze gedragingen, het met kracht schoppen en trappen tegen het hoofd en de hals, naar ervaringsregels van dien aard dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van het gevolg, het overlijden van [naam slachtoffer 2] .
In hoeverre is aannemelijk dat andere oorzaken, die niet te herleiden zijn tot gedragingen van de verdachten, hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg, de dood van [naam slachtoffer 2] , hebben geleid?
De verdediging heeft gesteld dat andere mogelijke oorzaken voor het ontstaan van zuurstoftekort niet kunnen worden uitgesloten. Zij heeft daarbij verwezen naar de conclusie van Van Driessche dat de oorzaak van het overlijden niet 100% onomstotelijk is bewezen. Met name een toxicologische oorzaak voor de hele keten van gebeurtenissen leidend tot het overlijden is niet uitgesloten en is volgens hem een zeer wel mogelijke doodsoorzaak, die als zodanig niet minder waarschijnlijk geacht kan worden dan overlijden door prikkeling van baroreceptoren in de hals of commotio cordis. Een ziekelijke aandoening aan het hart acht hij minder waarschijnlijk, maar kan op basis van de beschikbare informatie ook niet worden uitgesloten. Voorts hebben anderen dan de verdachten ook geweld gebruikt tegen [naam slachtoffer 2] .
Uit de (nadere) rapportages van Kubat is gebleken dat enkele uren na de ziekenhuisopname een bloedalcoholspiegel werd bepaald. Deze bedroeg 0,68 gram/liter. Op de terechtzitting van 6 februari 2019 heeft zij hieraan toegevoegd dat dit niet een heel hoog percentage is. Een nadere inschatting of in dit geval mogelijk ook sprake kan zijn geweest van intoxicatie met andere middelen heeft Kubat niet kunnen maken. Bij de sectie is geen toxicologisch onderzoek verricht omdat er bij het overlijden inmiddels zes dagen verstreken waren na het ontstaan van de reanimatiebehoefte. Stoffen zijn dan al uit het lichaam verdwenen. Het ziekenhuis heeft geen materiaal ter beschikking kunnen stellen dat is afgenomen kort na binnenkomst in het ziekenhuis op 8 juli 2017.
Hoewel bepaalde intoxicaties (drugsgebruik) kunnen leiden tot ernstige hartritmestoornissen en dus reanimatiebehoefte kunnen veroorzaken en dit in het onderhavige geval niet nader is onderzocht, acht de rechtbank het aannemelijk dat alcohol- en/of drugsgebruik hoogstwaarschijnlijk niet tot de dood van [naam slachtoffer 2] hebben geleid. Zoals ook de officier van justitie heeft opgemerkt is in het dossier immers geen enkele aanwijzing te vinden dat [naam slachtoffer 2] bekend was met drugsgebruik, laat staan dat hij die bewuste nacht drugs zou hebben gebruikt. Het alcoholpercentage was zodanig laag dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat alcoholgebruik een bijdragende factor is geweest aan het overlijden.
De stelling van de verdediging dat er die avond bij [naam slachtoffer 2] sprake was van een onwaarschijnlijke gedragsverandering kan – wat hier ook van zij – niet als een aanwijzing voor drugsgebruik worden beschouwd, reeds gelet op de incidenten die er zich die avond hebben voorgedaan en die een verandering in gedrag afdoende kunnen verklaren.
Ten aanzien van de door de verdediging gestelde mogelijkheid dat ziekelijke en/of genetische hartafwijkingen of andere medische aandoeningen waarover het sectierapport onvoldoende uitsluitsel heeft kunnen geven, hebben bijgedragen aan het overlijden van [naam slachtoffer 2] , overweegt de rechtbank als volgt.
In de beantwoording van haar gestelde aanvullende vragen concludeert Kubat, nadat zij bij het ziekenhuis en de huisarts nadere informatie heeft ingewonnen, dat “het op grond van de verkregen medische informatie en het niet aantreffen van afwijkingen in de desbetreffende organen vrijwel uitgesloten is dat er sprake was van hartritmestoornissen die zouden berusten op een erfelijke of ziekelijke oorzaak, epilepsie of een andere ziekelijke aandoening die ten tijde van het incident heeft bestaan, zich de novo tijdens het incident zou kunnen hebben voorgedaan of zou kunnen hebben geleid tot het ontstaan van reanimatiebehoefte”. Specifiek overweegt zij: “Gelet op het gegeven dat het slachtoffer niet geklaagd heeft over hartkloppingen en er geen plots onverwacht overlijden op jonge leeftijd in de familie van het slachtoffer bekend is, is het minder aannemelijk dat er sprake was van een genetisch bepaalde hartritmestoornis”. Op de genoemde terechtzitting van 6 februari 2019 voegde zij daaraan toe dat zij de kans dat dit aan de hand is geweest “heel erg klein” acht.
Uit het voorgaande blijkt dat een aantal mogelijke andere oorzaken theoretisch niet volledig door de deskundigen kunnen worden uitgesloten, hetzij omdat die niet (nader) onderzocht konden worden (intoxicatie door drugs), hetzij omdat dergelijke oorzaken niet bij pathologisch onderzoek zichtbaar zijn (een aangeboren predispositie voor het ontwikkelen van (fatale) hartritmestoornissen). Echter, nu er in het dossier geen aanwijzingen zijn voor enig gebruik van drugs door [naam slachtoffer 2] en de kans op een aangeboren maar zich nog niet gemanifesteerde (fatale) hartritmestoornis door de deskundigen als ‘heel erg klein’(Kubat) en ‘minder waarschijnlijk’ (Van Driessche) wordt geacht, staan deze theoretisch niet uit te sluiten oorzaken niet aan het aannemen van causaal verband in de weg, nog daargelaten dat pre-existente aandoeningen van het slachtoffer of gebruik van alcohol of drugs de causale keten ook niet hoeven te doorbreken, zoals de officier van justitie terecht heeft opgemerkt.
Tot slot heeft de verdediging gesteld dat ook anderen dan de verdachte betrokken waren bij het geweld tegen [naam slachtoffer 2] . Uit de hiervoor weergegeven beschrijving van wat de rechtbank heeft waargenomen op de camerabeelden, aangevuld met de afgelegde getuigenverklaringen, volgt dat alleen de beide verdachten [naam verdachte] en [naam medeverdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan geweld tegen het hoofd en de hals van [naam slachtoffer 2] . Het geweld dat door anderen is aangewend zou bestaan uit een mogelijke slag of duw – niet op de camerabeelden waarneembaar – waardoor [naam slachtoffer 2] op zijn rug zou zijn gevallen en twee trappen in zijn linkerzij ter hoogte van zijn heup. Het is dan ook aannemelijk dat dit geweld, hoogstwaarschijnlijk niet heeft geleid tot de dood van [naam slachtoffer 2] , temeer nu uit de deskundigenrapporten niet blijkt van aangetroffen letsels op deze plaatsen van het lichaam die tot reanimatiebehoefte zouden hebben kunnen leiden.
Het voorgaande brengt mee dat het overlijden van [naam slachtoffer 2] in redelijkheid kan worden toegerekend aan de door verdachte tezamen en in vereniging gepleegde geweldshandelingen en daarmee aan de verdachte en zijn medepleger waarmee het in deze zaak vereiste causale verband bewezen is.
Daarom kan feit 1 primair bewezen worden verklaard.