ECLI:NL:PHR:2019:565

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
17/05965
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op twee slachtoffers door toediening van succinylcholine met financieel gewin als motief

In deze zaak gaat het om de moord op twee jonge mannen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], door de verdachte, die hen heeft geïnjecteerd met het spierverslappend middel succinylcholine. De verdachte had een vertrouwensrelatie met beide slachtoffers, die de Nederlandse taal niet machtig waren en afhankelijk waren van de verdachte voor praktische en financiële zaken. De verdachte had kort voor de moorden overlijdensrisicoverzekeringen afgesloten op naam van de slachtoffers, waarbij hij zelf als begunstigde was opgenomen. De moorden vonden plaats in november 2013, en de verdachte werd op 4 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De advocaat-generaal stelde dat de verdachte met voorbedachten rade handelde, wat het hof bevestigde. De verdachte had de mogelijkheid om de slachtoffers te doden en had financieel gewin als motief, wat blijkt uit de verzekeringen die hij had afgesloten. De zaak is complex, met veel bewijsstukken en getuigenverklaringen die de betrokkenheid van de verdachte bij de moorden ondersteunen. Het hof concludeerde dat de verdachte opzettelijk de levens van de slachtoffers heeft beëindigd en dat er geen andere aannemelijke doodsoorzaak was dan de toediening van succinylcholine. De verdachte heeft geen inzicht gegeven in zijn beweegredenen en blijft ontkennen, wat het hof als gewetenloos beschouwt. De levenslange gevangenisstraf werd als passend en geboden beschouwd, gezien de ernst van de delicten en het grote recidiverisico.

Conclusie

Nr. 17/05965
Zitting: 28 mei 2019
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 4 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens in zaak A onder 1 en in zaak B onder 1 telkens “moord”, in zaak B onder 2 “poging tot oplichting, meermalen gepleegd” en in zaak C “oplichting”, veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte [1] en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft negen middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak heeft betrekking op twee levensberovingen die in de media bekend zijn geworden als de ‘Amsterdamse medicijnmoorden’. Kort gezegd komen de door het hof vastgestelde feiten erop neer dat de – toen 23-jarige – verdachte zich in augustus en november 2013 schuldig heeft gemaakt aan de moord op twee jonge Dominicaanse mannen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , door hen te injecteren met een dodelijke hoeveelheid van de spierverslapper succinylcholine, met het motief de op hen afgesloten (levens)verzekeringen te innen. Het hof heeft voor de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf opgelegd.

4.De bewezenverklaringen en bewijsvoering

4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“ “Zaak A
“ 1. hij op 13 november 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
“ - zich succinylcholine verschaft en
“ - een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 1] gespoten,
“ ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
“ Zaak B
“ 1. hij in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 30 augustus 2013 in Amsterdam, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
“ - zich succinylcholine verschaft en
“ - een hoeveelheid van die succinylcholine in het lichaam van die [slachtoffer 2] gespoten,
“ ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
“ 2. hij op tijdstippen in de periode van 20 september 2011 tot en met 31 juli 2012 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, telkens met het oogmerk op zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door een samenweefsel van verdichtsels en listig kunstgrepen rechtspersonen, te weten
“ B. ING (verzekeringen) en
“ C. TAF (Quantum Leben) verzekeringen b.v.
“ te bewegen tot afgifte van geld, te weten
“ B. 299.999 Euro (betreffende een overlijdensrisicoverzekering op naam van [betrokkene 9] ) en
“ C. 400.000 Euro (betreffende een overlijdensrisicoverzekering op naam van [betrokkene 10] ),
“ met vorenomschreven oogmerk listiglijk en in strijd met de waarheid
“ B. (ING)
“ - een overlijdensakte (van de nog in leven zijnde [betrokkene 9] ) afkomstig uit de Dominicaanse Republiek in bezit had en
“ - een brief gedateerd op 20 september 2011 aan ING heeft geschreven en ondertekend en verzonden, betreffende een uittreksel van de gemeentelijke basisadministratie inzake het overlijden van [betrokkene 9] en
“ - een brief gedateerd op 28 september 2011 aan ING heeft geschreven en ondertekend en verzonden met daarin, melding van en informatie over het overlijden van [betrokkene 9] en een kopie van de overlijdensakte en het verzoek om het bedrag uit te keren aan hem
“ - een verzoek gedateerd op 13 oktober 2011 tot uitbetaling wegens overlijden van verzekerde heeft ondertekend en
“ - een brief gedateerd op 21 november 2011 heeft geschreven en ondertekend en een vragenlijst gedateerd op 21 november 2011 heeft ingevuld en ondertekend en hierin onder meer heeft voorgewend beste vrienden met die [betrokkene 9] te zijn en dat [betrokkene 11] getuige was van het overlijden van [betrokkene 9]
“ en
“ C. (TAF)
“ - een akte van overlijden van de nog in leven zijnde [betrokkene 10] , afkomstig uit de Dominicaanse Republiek heeft ingediend en
“ - een brief gedateerd op 20 april 2012 aan TAF heeft geschreven en ondertekend en verzonden, met daarin onder meer melding van het overlijden van [betrokkene 10] en om als begunstigde aanspraak te maken op het verzekerde bedrag met daarbij gevoegd onder meer een uittreksel van het GBA, het polisblad, een kopie van verdachtes paspoort en kopieën van bankpassen,
“ waarbij verdachte
“ B. valselijk heeft voorgesteld dat die [betrokkene 9] overleden is en
“ C. valselijk heeft voorgesteld dat die [betrokkene 10] overleden is,
“ waarbij verdachte zich telkens voordeed als ware hij rechthebbende op de uitkering van het verzekeringsgeld.
“ Zaak C
“ hij omstreeks 31 augustus 2013 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels de familie van [slachtoffer 2] heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van ongeveer 14.000 Euro, hebbende verdachte met dat vorenomschreven oogmerk in strijd met de waarheid
“ - aan de familie van die [slachtoffer 2] verzocht om dat geldbedrag aan hem te betalen om de uitvaart en het transport van die [slachtoffer 2] te betalen, zijnde een veel hoger bedrag dan voor de uitvaart en het transport door Yarden in rekening werd gebracht,
“ waardoor de familie van die [slachtoffer 2] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
4.2.
Het bestreden arrest bevat – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – de volgende overwegingen:
“6. Zaak A1: De moord/doodslag op [slachtoffer 1]
6.1. Bespreking van betrouwbaarheidsverweren
6.1.1. De betrouwbaarheid van de deskundigen
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van het hof het in eerste aanleg gevoerde betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de deskundigenrapportages herhaald. Dit verweer komt er kort gezegd op neer dat, nadat in de woning succinylcholine was aangetroffen, de deskundigen gericht onderzoek hebben gedaan naar de aanwezigheid van dit middel in het lichaam van [slachtoffer 1] en zij daarmee naar een verklaring voor het overlijden hebben toe geredeneerd.
Het hof verwerpt dit verweer. De omstandigheid dat de deskundigen bij hun onderzoek de mogelijke aanwezigheid van het middel succinylcholine in het lichaam hebben betrokken rechtvaardigt niet de kennelijk aan het verweer ten grondslag liggende conclusie dat uitsluitend naar dit middel als mogelijke doodsoorzaak is gekeken en dat geen althans onvoldoende oog is geweest voor (mogelijke) andere doodsoorzaken. Een dergelijke conclusie wordt immers weersproken door de inhoud van de rapporten van de deskundigen en de verhoren van de deskundigen bij de rechter-commissaris. Zo heeft de deskundige Soerdjbalie-Maikoe bij de rechter-commissaris verklaard dat het ging om een volledig onderzocht lichaam. Daarbij was haar conclusie dat de hartspierschade de doodsoorzaak was en dat voor die schade geen andere oorzaak kon worden gevonden dan toxische invloeden van succinylcholine. De deskundige heeft daarbij bovendien de visie van cardiopatholoog Van Suylen gevraagd die haar bevindingen met betrekking tot de geconstateerde hartspierschade heeft bevestigd. Ook de over [slachtoffer 1] beschikbare medische gegevens heeft de deskundige in haar onderzoek betrokken en zij heeft gemotiveerd geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor haar eerdere bevindingen met betrekking tot de doodsoorzaak. De door de verdediging geopperde mogelijkheid van een ernstige vorm van astma die tot de dood heeft geleid is daarbij eveneens onderzocht. Uit het sectierapport en de verhoren van de deskundige Soerdjbalie-Maikoe volgt dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige vorm van astma die tot de dood kan hebben geleid.
De patholoog, toxicoloog en cardiopatholoog zijn bij de rechter-commissaris uitgebreid gehoord met betrekking tot hun bevindingen en zijn bij hun conclusies gebleven.
Bovendien heeft op verzoek van de verdediging een contra-expertise plaatsgevonden door arts en patholoog Van de Goot die heeft geconcludeerd dat de revisie van de gerechtelijke sectie geen nieuwe gezichtspunten opleverde. Het aanvullend verricht longpathologisch onderzoek heeft evenmin nieuwe inzichten opgeleverd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat door de deskundigen uitgebreid onderzoek is gedaan waarbij alle mogelijke doodsoorzaken in beschouwing zijn genomen. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de rapporten van de deskundigen.

6.1.2 De betrouwbaarheid van de [getuige] (hierna ook te noemen: " [getuige] ")

Het hof vat het standpunt van de verdediging aldus op dat de verklaringen van [getuige] voor het bewijs onbruikbaar zijn nu hij op punten aantoonbaar leugenachtig heeft verklaard. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat hetgeen deze getuige heeft verklaard over het aanschaffen van het middel succinylcholine bij de apotheek [D] in Santa Domingo in het voorjaar van 2012 niet kan kloppen. Het middel is namelijk niet op de particuliere markt verkrijgbaar en bovendien waren de betreffende partijen waaruit de zendingen afkomstig zouden zijn pas na oktober 2012 en in 2013 in de handel gebracht. De verklaring van [getuige] kan derhalve niet als betrouwbaar bewijsmiddel in een bewijsconstructie worden meegenomen. Het hof ziet in de stelling van de verdediging dat de getuige onjuist heeft verklaard over het moment en de plek van aanschaffen van het middel succinylcholine, wat er verder ook zij van deze stelling, geen aanleiding om zijn verklaring uit te sluiten van het bewijs voor zover deze grotendeels steun vindt in andere bewijsmiddelen. Immers, de door hem afgelegde verklaring dat hij succinylcholine voor de verdachte heeft geregeld en voor een recept heeft gezorgd komt overeen met de inhoud van de tapgesprekken van de verdachte met [getuige] en het op de computer van [betrokkene 1] , de vrouw bij wie de verdachte na het overlijden van [slachtoffer 1] verbleef, aangetroffen recept afkomstig van [getuige] . Bovendien zijn in de tas in de woning op het adres [a-straat 1] te Amsterdam ampullen succinylcholine aangetroffen met twee verschillende batchnummers wat kan corresponderen met twee verschillende leveringen.
Het hof verwerpt het verweer.
6.2. Bespreking van bewijsverweren
6.2.1. Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met het oogmerk van levensberoving het middel succinylcholine heeft aangeschaft en bij [slachtoffer 1] heeft ingespoten, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden. De advocaat- generaal heeft voorts de stelling betrokken dat de verdachte met voorbedachten rade handelde en dat derhalve sprake is van moord.
6.2.2 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in beide instanties, kan niet met een voor een bewezenverklaring van doodslag en/of moord vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld dat:
a. het slachtoffer [slachtoffer 1] is overleden ten gevolge van een aan hem toegediende dosis succinylcholine, en indien dit wel wordt bewezen
b. het de verdachte is geweest die hem daarmee heeft geïnjecteerd.
Ad a. Het toxicologisch onderzoek heeft weliswaar de aanwezigheid van succinylmonocholine - een omzettingsproduct van het geneesmiddel succinylcholine - in het lichaam van [slachtoffer 1] aangetoond, maar dit betekent nog niet dat [slachtoffer 1] daadwerkelijk aan succinylcholine is blootgesteld. De gemeten concentraties succinylmonocholine waren dermate gering, dat het riskant is daaraan verregaande conclusies te verbinden, temeer nu bekend is dat succinylmonocholine ook post mortem in het lichaam kan ontstaan. Bovendien volgt uit de productinformatie (
Summary of product characteristics) dat ongeveer 10% van de toegediende dosis onveranderd wordt uitgescheiden in de urine. Het feit dat in de urine van [slachtoffer 1] geen sporen van succinylcholine zijn aangetroffen, levert derhalve een sterke aanwijzing op dat hij niet aan die stof is blootgesteld. De afwezigheid van succinylcholine in de urine maakt het zeer waarschijnlijk dat de aanwezigheid van succinylmonocholine op andere plaatsen in het lichaam van [slachtoffer 1] post mortem is ontstaan door micro-organismen.
Op grond van het sporenmateriaal is het zeer wel waarschijnlijk te achten dat [slachtoffer 1] de succinylcholine oraal heeft ingenomen. Daarmee zou de aanwezigheid van het omzettingsproduct in zijn lichaam goed kunnen worden verklaard, maar niet zijn overlijden. Oraal toegediende succinylcholine zal immers hoogstwaarschijnlijk geen effect sorteren. Het middel wordt afgebroken in het spijsverteringskanaal en wordt (naar verwachting) niet als zodanig door het lichaam opgenomen.
De arts-patholoog heeft geconcludeerd dat er sprake was van hartspierschade door zuurstofgebrek, die minimaal twee tot drie uur voor het overlijden moet zijn ontstaan. Dit betekent dat er hoe dan ook geen sprake geweest kan zijn van toediening van een fatale dosis succinylcholine, omdat in een dergelijk geval degene die het middel toegediend krijgt - zonder kunstmatige beademing - binnen enkele minuten komt te overlijden. De toxicoloog heeft op grond van de bevindingen van de arts-patholoog gesuggereerd dat er sprake geweest kan zijn van apneu. Apneu ontstaat echter niet louter door het toedienen van succinylcholine, maar kent ook andere oorzaken. De cardiopatholoog heeft bovendien verklaard dat de geconstateerde hartspierschade waarschijnlijk door een korte periode waarin sprake is geweest van een suboptimale ademhaling is veroorzaakt. Volgens de toxicoloog leidt het toedienen van succinylcholine niet tot een suboptimale ademhaling, maar tot een algehele ademstilstand. De geconstateerde hartspierschade dwingt derhalve niet tot de conclusie dat [slachtoffer 1] door een toegediende dosis succinylcholine is overleden.
De inhoud van het dossier bevat daarnaast voldoende concrete aanknopingspunten voor een andere en meer waarschijnlijke (natuurlijke) doodsoorzaak. Uit zijn medisch dossier en uit de verklaringen van verschillende getuigen volgt dat [slachtoffer 1] al voor zijn komst naar Nederland, en in Nederland, kampte met serieuze gezondheidsproblemen. Hij had last van astma-aanvallen, hyperventilatie, benauwdheid en pijn op de borst. Hiervoor is hij zelfs een keer in het ziekenhuis geweest in de Dominicaanse Republiek . De verdachte heeft in de korte tijd dat [slachtoffer 1] in Nederland was ook meermalen een ambulance voor hem laten komen in verband met serieuze benauwdheid. Sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] heeft ook daadwerkelijk uitgewezen dat de longen van [slachtoffer 1] in een slechte conditie verkeerden.
Ad b. Op de injectiespuit/naald is DNA van de verdachte als ook van [slachtoffer 1] en een derde onbekend gebleven persoon aangetroffen. De verdachte heeft voor het aantreffen van zijn DNA en van zijn vingerafdrukken op de injectiespuit en de (geopende) ampullen een aannemelijke verklaring gegeven, namelijk dat hij na het overlijden de tas met daarin de spullen tijdens het opruimen van de woning aangereikt heeft gekregen, daarin heeft gekeken, schrok van wat hij daarin aantrof en vervolgens de spuiten en ampullen uit de tas heeft gepakt om deze beter te bekijken en ook om de bijsluiter te lezen. Ook voor het voeren van de telefoongesprekken met [getuige] en zijn zoekgedrag op Google heeft de verdachte aannemelijke verklaringen afgelegd. Bij gebrek aan overig concreet bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij dit feit, kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] zichzelf het middel succinylcholine heeft toegediend of dat een derde onbekend gebleven persoon hiervoor verantwoordelijk is.
6.2.3 Oordeel van het hof
6.2.3.1. Inleidende overwegingen
Het hof zal hierna stapsgewijs bespreken welke feiten en omstandigheden het redengevend acht voor de in deze zaak te nemen beslissingen en welke conclusies het hof telkens op basis van die redengevende feiten en omstandigheden zal trekken. De bewijsmiddelen, waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend, zijn opgenomen in een bijlage en maken deel uit van het arrest.
Het aantreffen van het stoffelijk overschot van[slachtoffer 1]
Op 13 november 2013 zijn hulpdiensten op een melding afgegaan inhoudende dat op te Amsterdam een persoon niet wakker wordt. De hulpdiensten die op de melding zijn afgegaan, hebben in één van de slaapkamers van de woning, liggend op bed, het levenloze lichaam van
het adres [a-straat 1]
(hierna: ) aangetroffen.
[slachtoffer 1]
De huisarts die het lichaam van heeft geschouwd, heeft een verklaring van natuurlijk overlijden afgegeven. De huisarts heeft later als getuige verklaard dat hij tijdens de schouw met de aanwezigen in de woning (het hof begrijpt: de verdachte en diens halfbroer ) een obductie op het lichaam van heeft besproken, gelet op de jonge leeftijd van , en dat de verdachte hierop antwoordde dat zulk onderzoek niet nodig was. Dit bevreemdt omdat de verdachte op dat moment de mogelijkheid van obductie niet met de familie van had besproken en hij - als vriend - niet de eerst aangewezen persoon was om hierover zelfstandig te beslissen.
[slachtoffer 1] [betrokkene 2] [slachtoffer 1]
De verdachte heeft tegenover de aanwezige politie verklaard dat hij de verdere afhandeling van het overlijden op zich zou nemen. Het lichaam is aanvankelijk vrijgegeven door justitie. Later die dag is het lichaam alsnog in beslag genomen (proces-verbaal van relaas, p. 03-06).
De vondst van succinylcholine en van gebruikte injectiespuiten in een tas in de woning
Op 15 november 2013 heeft in de woning op het adres [a-straat 1] een doorzoeking plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is in het dressoir in de keuken een tas aangetroffen. In de tas werden onder meer de volgende voorwerpen aangetroffen:
- twee injectiespuiten, inclusief naalden, van respectievelijk 5 ml en 10 ml;
- twee lege, geopende verpakkingen van injectiespuiten;
- twee lege, geopende verpakkingen van injectienaalden;
- een sok met daarin:
* twee lege plastic ampullen
* twee geopende glazen flesjes (ampullen), met zilverkleurige doppen voorzien van de code L:1002597;
* een doosje met opschrift succinilcolina 500 mg. In dit doosje zaten vier gesloten flesjes (ampullen) met daarop hetzelfde opschrift. Op twee van de flesjes stond op de zilverkleurige dop de code L:1002597. De twee andere flesjes waren voorzien van doppen met daarop de code: L1001243.
De werking van het middel succinylcholine
Het hof leidt uit de rapporten van de deskundigen de navolgende werking van succinylcholine af. Succinylcholine is een geneesmiddel dat onder andere wordt gebruikt bij chirurgische ingrepen en intubatie van de luchtpijp. De hoofdwerking van succinylcholine is spierverslapping, waaronder ook een verlamming van de ademhalingsspier. Als de ademhaling stopt, ontstaat er een zuurstofgebrek in het lichaam dat dodelijk kan verlopen. Dit is afhankelijk van de duur van de ademhalingstilstand. De dosering waarbij dit effect kan optreden is onder andere afhankelijk van de toedieningsroute en van het individu dat wordt blootgesteld aan succinylcholine. Vanwege de verlamming van de ademhalingsspier is bij het medisch gebruik van succinylcholine kunstmatige beademing noodzakelijk.
Bij therapeutisch gebruik wordt de dosering van succinylcholine afgesteld op het individu en de gewenste effecten. Doorgaans liggen de intraveneuze (via de ader) doseringen tussen 0,3 en 1,1 mg/kg. De intraveneuze dosering succinylcholine die ademhalingsstilstand veroorzaakt bij patiënten die anesthesie krijgen, ligt in het algemeen vanaf 0,3-0,5 mg/kg. Zonder medische behandeling en begeleiding kan deze intraveneuze dosering van 0,3-0,5 mg/kg door het optreden van ademhalingsstilstand dodelijk zijn. Voor een persoon met een lichaamsgewicht van 80 kg komt deze dosering overeen met 24-40 mg succinylcholine.
Succinylcholine kan ook intramusculair (in de spier) toegediend worden. Een intramusculaire dosering van 3-4 mg/kg succinylcholine leidt tot totale spierverslapping. De intramusculaire dosering is hoger dan een intraveneuze dosering. De snelheid waarmee de effecten na intramusculaire toediening van succinylcholine intreden zijn langzamer en het effect houdt langer aan. Voor een persoon met een lichaamsgewicht van 80 kg komt een dosering van 3-4 mg/kg overeen met 240 - 320 mg succinylcholine.
Het geneesmiddel succinylcholine valt onder de Geneesmiddelenwet en is in Nederland niet vrij verkrijgbaar.
6.2.3.2. Waren de aangetroffen flesjes succinylcholine en injectiespuiten van de verdachte?
Het standpunt van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in de kern het volgende verklaard.
De verdachte heeft kort na het overlijden van [slachtoffer 1] met anderen de woning opgeruimd. Tijdens het opruimen kreeg hij een tas aangereikt die zowel door hem als door [slachtoffer 1] gebruikt werd. De verdachte keek in de tas en trof hierin onder meer flesjes succinylcholine en injectiespuiten aan. De verdachte schrok hevig van deze spullen. Hij had ze niet eerder opgemerkt. De verdachte noteerde de naam van het geneesmiddel om op een later moment uit te zoeken wat succinylcholine precies is. Kort erna is de woning op het adres [a-straat 1] door de politie verzegeld. De verdachte en overige betrokkenen vroegen zich af wat de reden hiervan kon zijn. In overleg met en op verzoek van [betrokkene 3] heeft de verdachte vervolgens telefonisch contact opgenomen met [getuige] om erachter te komen wat succinylcholine is en om hiervoor een recept te vragen. Zij hoopten hiermee te bewerkstelligen dat de woning zou worden vrijgegeven. De verdachte heeft verklaard dat hij hiertoe meermalen met [getuige] heeft gebeld. Hij heeft verklaard dat het zou kunnen dat hij in die gesprekken heeft meegepraat met [getuige] omdat hij in shock was en het recept snel wilde hebben, en dat het daardoor lijkt dat er meer speelde, maar in werkelijkheid had hij geen idee wat [getuige] hem vroeg en wat hij daarop heeft geantwoord. De verdachte kan zich niet meer herinneren waarom het recept geantedateerd moest worden.
Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, hecht het hof geen geloof aan deze verklaring van de verdachte en zal het hof deze terzijde schuiven.
De telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige]
In de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] heeft de verdachte veelvuldig telefonisch contact gehad met [getuige] uit de Dominicaanse Republiek . Deze telefoongesprekken zijn afgeluisterd. In de tapgesprekken wordt het navolgende besproken.
Op 14 november 2013 om 13.18 uur belt de verdachte met [getuige] . De verdachte zegt tegen [getuige] dat hij de enige is die hem kan redden. De verdachte vraagt [getuige] een recept te regelen voor “wat [getuige] hem eerder heeft gestuurd”. Op het recept moeten ook injectienaalden vermeld worden. Het recept moet voorzien worden van een duidelijkere stempel dan op het “andere”. De verdachte geeft [getuige] de opdracht het recept te antedateren tot 9 oktober 2013. De verdachte wil het recept vandaag nog hebben en zegt tegen [getuige] dat hij het moet inscannen en naar hem moet e-mailen.
Diezelfde dag om 19:01 uur voeren de verdachte en [getuige] andermaal een gesprek. [getuige] deelt de verdachte mee dat hij het recept heeft en dat hij het nu in Dario (het hof begrijpt: het ziekenhuis Dr. Dario Contreras in Santa Domingo) gaat laten stempelen. De verdachte vraagt [getuige] wat er op het recept is gezet. [getuige] antwoordt: “Hij heeft de naam van de kwestie gezet...het milligram...hij heeft het voorgeschrevene gezet...hij heeft die injectienaalden onderin gezet (...) hij heeft jouw naam, de leeftijd gezet en de datum van negen tien”. De verdachte deelt [getuige] mee dat hij het recept naar zijn e-mailadres [e-mailadres] moet sturen.
Op 15 november 2013 belt de verdachte om 14:51 uur met [getuige] . In dit gesprek zegt [getuige] tegen de verdachte onder meer: “Wat we aan het bespreken waren... het is een van de sterkste en niet...als het voor de autopsie is., je moet veel over doen... je vindt het niet gemakkelijk... je moet voor dat te veel zoeken... ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (...) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden.. om te zien dat hij dat in het lichaam heeft”. In het telefoongesprek van 16.26 uur vraagt [getuige] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: “twee”. [getuige] verklaart vervolgens desgevraagd nogmaals dat de arts tegen hem gezegd heeft dat “je veel moet graven voor dat”.
Op 24 november 2013 om 22:29 uur belt de verdachte [getuige] . [getuige] deelt de verdachte mee dat de dokter bij hem is, dat die wil weten waarom de verdachte “het” (het hof begrijpt: een medische verklaring) wil hebben, dat het volgens de wet niet voor behandeling gebruikt wordt, dat de dokter zegt dat het een spierontspanner is en “anestetisch”, waarop de verdachte zegt dat hij (het hof begrijpt: de dokter) “het precies zo moet zetten” (het hof begrijpt: opschrijven). [getuige] vraagt de verdachte of de dokter op moet schrijven dat het een middel is voor hem (de verdachte). De verdachte antwoordt bevestigend.
In een volgend gesprek op 25 november 2013 om 14:44 uur vertelt de verdachte [getuige] wat er precies in de verklaring moet komen te staan: “zeg dat het een behandeling is, dat het gebruikt wordt voor mensen die niet kunnen slapen. Dat het gebruikt wordt om te slapen. Zeg hem dat dit met iets in de mond gaat, met een zuurstof ademhaling apparaat”. De verdachte vraagt [getuige] wanneer hij “dit” in een e-mail kan verwachten. Om 17:37 uur spreken de verdachte en [getuige] elkaar weer. In dit gesprek zegt [getuige] tegen de verdachte: “Heb je begrepen wat hij gaat doen? Hij gaat het op dat papier zeggen/schrijven dat jij op het consult bent gekomen met slaapproblemen en ’s nachts ademhalingsproblemen, dat je benauwd wordt. Dus hij heeft dat medicijn voor je gezet/voorgeschreven.”
Op 27 november 2013 belt de verdachte wederom met [getuige] . De verdachte krijgt tijdens het gesprek een persoon aan de lijn die zich voordoet als dokter. De dokter zegt dat er een probleem is omdat het medicijn in werkelijkheid een spierontspanner is. De dokter vraagt de verdachte of hij een indicatie wil om het op een wettig wijze bij zich te mogen hebben. De verdachte antwoordt bevestigend. De verdachte verklaart voorts dat in de verklaring vermeld moet worden dat hij problemen heeft met slapen en dat hij het daarom af en toe op de voorgeschreven wijze moet gebruiken. De dokter zegt dat het tegen betaling mogelijk moet zijn om een dergelijke verklaring op stellen. De verdachte deelt mee dat hij bereid is om 10.000 pesos te betalen voor de verklaring.
Het ontvangen recept voor succinylcholine
Uit onderzoek in de inbeslaggenomen computer van [betrokkene 1] , de vrouw bij wie de verdachte de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verbleef, is gebleken dat op 14 november 2013 om 20:36 uur is ingelogd op het e-mailaccount van de verdachte [e-mailadres] en dat om 20:38 uur het bestand “ […] .jpg” is gedownload. Dit bestand blijkt een afbeelding te bevatten van een recept van het Dr. Dario Contreras ziekenhuis voor het middel ‘Succinilcolina’. Het recept staat op naam van de verdachte en is gedateerd op 9 oktober 2013.
De verklaring van de [getuige] ( [getuige] )
Tegenover de verklaring van de verdachte staat die van de [getuige] . Die heeft verklaard dat hij tot twee keer toe het middel succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt en dat de verdachte ongeveer twee weken na de laatste keer aan hem heeft gevraagd om een recept te regelen. Hij heeft voorts verklaard dat de verdachte een medische verklaring wilde hebben waarin stond dat hij succinylcholine gebruikte om te kunnen slapen.
De in de woning aangetroffen succinylcholine zijn in de Dominicaanse Republiek op de markt gebracht
In de woning op het adres [a-straat 1] zijn zes flesjes succinylcholine aangetroffen. Twee daarvan hadden op de dop het registratienummer 1001243 en vier hadden het registratienummer 1002597. Uit informatie van de distributeur [C] blijkt dat er tussen december 2012 en februari 2013 1558 eenheden succinylcholine met registratienummer 1001243 en in de periode juni 2013 - augustus 2013 1421 eenheden succinylcholine met registratienummer 1002597 in de Dominicaanse Republiek op de markt zijn gebracht.
Deelconclusie
Het hof is op grond van de locatie waar de succinylcholine en de injectiespuiten zijn aangetroffen, namelijk in een tas in de woning waar de verdachte verbleef, de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige] en de getuigenverklaring van [getuige] , in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat de in de woning aangetroffen succinylcholine en injectiespuiten van de verdachte waren, en dat hij voor het verkrijgen ervan [getuige] heeft benaderd en dat [getuige] het tot twee keer toe aan hem heeft doen toekomen. De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor zijn bezit van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine.
6.2.3.3. Heeft de verdachte [slachtoffer 1] met het middel succinylcholine geïnjecteerd?
De inhoud van de telefoongesprekken tussen de verdachte en [getuige]
De verdachte en [getuige] hebben in de dagen na het overlijden van [slachtoffer 1] verschillende gesprekken met elkaar gevoerd over succinylcholine. In één van de gesprekken zegt [getuige] tegen de verdachte: “als het voor de autopsie is.. je moet veel over doen... je vindt het niet gemakkelijk... je moet voor dat te veel zoeken... ik was ook met een vriend van mij, die dokter is, aan het praten (...) hij zei tegen mij voor dat moet er te veel (diep) gegraven worden., om te zien dat hij dat in het lichaam heeft”
In een daaropvolgend gesprek vraagt [getuige] aan de verdachte welke dosis hij gaf. De verdachte antwoordt: “twee”.
Uit de inhoud van de afgeluisterde tapgesprekken valt voorts af te leiden dat de verdachte er veel aan gelegen was om de beschikking te krijgen over een recept en een medische verklaring waarmee hij het bezit van de succinylcholine kon verantwoorden indien hem daarover vragen zouden worden gesteld. De verdachte zegt in dit verband tegen [getuige] dat hij de enige is die hem kan redden.
Het internetgedrag van de verdachte
Op 14 november 2013 vanaf 20:43 uur heeft de verdachte op Google onder meer de zoektermen ‘sectie verrichten VU-ziekenhuis’, ‘succinylcholine’ en ‘succinylcholine perfect murder weapon’ ingevoerd. Om 20:44 uur heeft hij op Wikipedia.org gezocht op ‘autopsie’ en daarna ‘succinylcholine’. Ook heeft hij op die website pagina’s bezocht met de titels ‘Suxamethonium chloride’ en ‘succinylcholine’. Ook heeft hij een webpagina bezocht met de titel ‘Succinylcholine: Is it the perfect murder weapon?’
De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich na het lezen van de bijsluiter van het door hem in de tas aangetroffen doosje met het opschrift ’Succinilcolina’ op 13 november 2013 “rot schrok” en de naam van het middel heeft genoteerd in een agenda; dat hij vervolgens op internet is gaan zoeken naar informatie over het middel en hierover vragen heeft gesteld aan [getuige] . Hij wist namelijk niet wat de werking van het geneesmiddel was. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij tijdens het zoeken naar succinylcholine per toeval op de site met de naam: ‘succinylcholine perfect murder weapon’ terecht is gekomen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt uit de gehanteerde bewijsmiddelen dat [getuige] voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 1] tot twee keer toe op verzoek van de verdachte succinylcholine aan de verdachte heeft verstrekt. Dat de verdachte ten tijde van het overlijden van [slachtoffer 1] de werking van het middel niet zou kennen en om die reden op onderzoek uit ging op internet, acht het hof dan ook onaannemelijk. Voorts geeft de door de verdachte gegeven lezing van de feiten geen aanvaardbare verklaring voor zijn buitengewoon grote belangstelling voor succinylcholine in combinatie met de zoektermen sectie en/of autopsie.
Op grond van het voorgaande, mede bezien in het licht van de inhoud van de telefoongesprekken met [getuige] , is het hof van oordeel dat de zoektocht van de verdachte op internet, daags na het overlijden van [slachtoffer 1] en het overbrengen van diens lichaam naar het VU ziekenhuis voor sectie, kennelijk was ingegeven door zijn angst dat het middel succinylcholine bij onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1] zou worden getraceerd.
De injectiespuiten/naalden en geopende ampullen bevatten succinylcholine
Toxicologisch onderzoek heeft de aanwezigheid van succinylcholine in beide injectiespuiten, in één van de injectienaalden en in de geopende glazen ampullen die in de tas in de woning werden aangetroffen aangetoond. Ook in de extracten van de geopende plastic ampullen is een geringe hoeveelheid succinylcholine aangetroffen.
De injectiespuiten, naalden, ampullen en de bijsluiter in de aangetroffen verpakking succinylcholine, zijn bemonsterd en aansluitend aan een vergelijkend DNA- en dactyloscopisch onderzoek onderworpen. Op de bijsluiter, op een ongeopende glazen ampul en een geopende plastic ampul zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
Van de bemonsteringen op de randen van de geopende ampullen en de dopjes, zijn onvolledige DNA- profielen verkregen, die matchen met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig iemand matcht met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard. Op de bemonstering van de zuiger/plunjer van één van de injectiespuiten is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen. Het DNA-mengprofiel van de verdachte [verdachte] komt overeen met dit DNA- mengprofiel. De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het aangetroffen DNA op de zuiger/plunjer en dat van de verdachte zijn extreem veel waarschijnlijker als het celmateriaal van de verdachte en van een willekeurig ander persoon is dan van twee willekeurig onbekende personen. Dit betreft de naald behorend bij de spuit waarin - zoals hiervoor is opgemerkt - sporen van succinylcholine zijn gevonden. Daarnaast is celmateriaal aangetroffen op één van de injectienaalden waaruit een onvolledig DNA-profiel is verkregen dat matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De overeenkomst in DNA-kenmerken tussen het celmateriaal aangetroffen op de naald en van [slachtoffer 1] zijn meer dan één miljard keer waarschijnlijker als het celmateriaal van [slachtoffer 1] is dan van een willekeurige onbekende persoon.
De verklaringen van de zus en van de vriendin van [slachtoffer 1]
De zus van [slachtoffer 1] , [betrokkene 4] heeft reeds op 18 november 2013 als getuige verklaard dat zij van haar nichtje [betrokkene 5] had vernomen dat de vriendin van [slachtoffer 1] , [betrokkene 6] , in de nacht van dinsdag op woensdag (het hof begrijpt: van 12 op 13 november 2013) [slachtoffer 1] telefonisch had gesproken. In dat gesprek vertelde [slachtoffer 1] haar dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) hem vijftien minuten voor het slapen gaan een injectie in zijn rug zou geven tegen de astma.
[betrokkene 6] heeft bevestigd dat zij op 12 november 2013 rond 21.00 uur lokale tijd (= 02.00 uur op 13 november 2013 in Nederland) gebeld heeft met [slachtoffer 1] . Zij heeft verklaard dat [slachtoffer 1] in dat gesprek vertelde dat de verdachte hem een injectie zou geven, die de dokter hem had
voorgeschreven. Hij zou deze injectie in zijn rug toegediend krijgen, vijftien minuten voordat hij naar bed zou gaan.
Het plaatsvinden van het gesprek wordt bevestigd door de historische belgegevens van het telefoonnummer in gebruik bij [slachtoffer 1] .
Toxicologisch onderzoek in het lichaam van [slachtoffer 1]
Door drs. R. van der Hulst van het NFI is toxicologisch onderzoek verricht in het lichaam van [slachtoffer 1] . Bij dit onderzoek is in de urine, glasvocht links en rechts, het hersenweefsel en het hartbloed succinylmonocholine aangetoond. De aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in verschillende lichaamsmaterialen, met name in glasvocht en urine, bewijst een blootstelling aan succinylcholine, aldus R. van der Hulst.
De verdediging heeft - zoals hiervoor reeds onder het kopje ‘standpunten van partijen’ uiteen is gezet - het standpunt ingenomen dat
a. de afwezigheid van succinylcholine in de urine van [slachtoffer 1] een sterke aanwijzing oplevert dat [slachtoffer 1] niet aan deze stof is blootgesteld en
b. dat de aanwezigheid van het omzettingsproduct succinylmonocholine in de urine en in andere lichaamsmaterialen verklaard kan worden door post mortem aanmaak door micro-organismen in het lichaam. Op grond van de onderzoeksresultaten kan dus niet geconcludeerd worden dat [slachtoffer 1] is blootgesteld aan succinylcholine, aldus de verdediging.
Het hof volgt het standpunt van de verdediging niet en overweegt daartoe het volgende.
Ad a. Van der Hulst heeft op 1 juni 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat de aantoonbaarheid van succinylcholine in de urine onder meer afhankelijk is van blaasledigingen. Ook Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat bij een langere overlevingsinterval met meerdere blaasledigingen succinylcholine mogelijk niet meer aantoonbaar is in de urine. Hoewel op grond van de stukken van het dossier niet kan worden vastgesteld of er in het onderhavige geval sprake is geweest van (een) tussentijdse blaaslediging(en), kan dit op grond van de stukken evenmin worden uitgesloten, te minder nu - zoals hierna zal blijken - [slachtoffer 1] , mogelijk nog een paar uur heeft geleefd na het ontstaan van de schade aan zijn hart en er zeer weinig urine in zijn blaas aanwezig was na zijn overlijden. Het gegeven dat succinylcholine niet in de urine van [slachtoffer 1] is aangetoond dwingt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat geen succinylcholine aan [slachtoffer 1] is toegediend.
Ad b. Küpper & Bajanowski stellen in hun rapport van 8 augustus 2017 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaam van een pas overleden persoon in beginsel bewijst dat de overleden - persoon is blootgesteld aan succinylcholine. Volgens Küpper & Bajanowski kan bij sterk postmortaal (door het rottingsproces) veranderde lichamen en bij lang opgeslagen bloed/en weefselmonsters succinylmonocholine kunstmatig ontstaan door de werking van bacteriën. In het onderzoek van Küpper et al. uit 2011 werd succinylmonocholine in nier- en leverweefsel aangetroffen dat twee jaar was opgeslagen en in sterk postmortaal veranderd materiaal van overleden personen die niet waren blootgesteld aan succinylcholine. Er werd in de studie geen succinylmonocholine in glasvocht aangetoond of in lichaamsweefsel van personen waarbij binnen twee dagen obductie werd verricht, aldus Van der Hulst in zijn rapport van 11 maart 2014.
Het hof acht tegen deze achtergrond bezien de stelling van de verdediging dat de aangetoonde succinylmonocholine in het lichaam van [slachtoffer 1] postmortaal is ontstaan in plaats van door blootstelling aan succinylcholine, mede in het licht van wat overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, niet aannemelijk. Het hof gaat aan die stelling voorbij.
Deelconclusie
Het hof is op grond van wat hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte [slachtoffer 1] in de nacht van 12 op 13 november 2013 heeft geïnjecteerd met succinylcholine.
Door de verdediging is aangevoerd dat uit DNA-onderzoek is gebleken dat er DNA-materiaal van een derde, onbekend gebleven persoon op één van de injectiespuiten is aangetroffen, en dat deze persoon en niet de verdachte mogelijk [slachtoffer 1] heeft geïnjecteerd met succinylcholine. Het hof stelt die stelling als onaannemelijk terzijde nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat in het tijdvak waarin [slachtoffer 1] is overleden alleen de verdachte en [slachtoffer 1] in de woning aanwezig waren.
De verdediging heeft voorts gesuggereerd dat [slachtoffer 1] zichzelf geïnjecteerd heeft met succinylcholine, dan wel succinylcholine oraal heeft ingenomen. Voor deze stellingen zijn in het dossier geen concrete aanknopingspunten te vinden. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
6.2.3.4. Is [slachtoffer 1] overleden aan de effecten van het middel succinylcholine?
De deskundigen over de doodsoorzaak
Op het lichaam van [slachtoffer 1] is op 15 november 2013 sectie verricht door de arts en forensisch patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe. In haar voorlopig sectierapport van dezelfde datum stelt zij dat bij sectie, in het hart aanwijzingen werden gevonden voor recent doorgemaakt zuurstofgebrek waardoor recente hartspierschade (minimaal 2-3 uren voor het overlijden) was ontstaan. Zij komt tot de conclusie dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, op basis van doorgemaakt zuurstofgebrek.
Toxicoloog Van der Hulst schrijft in zijn rapport van 11 maart 2014 dat de aanwezigheid van succinylmonocholine in het lichaamsmateriaal (het hof begrijpt: hetgeen de blootstelling van [slachtoffer 1] aan succinylcholine bewijst), bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak, het overlijden kan verklaren.
In haar definitieve sectierapport van 20 juni 2014 heeft Soerdjbalie-Maikoe - na kennis te hebben genomen van de bevindingen van toxicoloog Van der Hulst - geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer 1] goed kan worden verklaard door functiestoornissen van vitale organen, waaronder het hart en de hersenen, ontstaan door de hartspierschade, welke goed kan worden verklaard door de effecten van de stof succinylcholine.
Van der Hulst stelt in zijn aanvullend rapport van 20 juni 2014 dat na toediening van succinylcholine in een niet toereikende dosering om een fataal aflopende ademhalingsstilstand te veroorzaken, de effecten kunnen variëren van: geen effect, een verminderde spierkracht, spiertrekkingen tot een spierverslapping met of zonder een periode van apneu (ademhalingsstilstand). Gezien de korte werkingsduur is het mogelijk dat na een enkelvoudige toediening een periode van apneu optreedt, waarna de ademhaling weer spontaan op gang komt, aldus de deskundige.
In haar rapport van 20 juni 2014 schrijft Soerdjbalie-Maikoe dat de aangetoonde hartspierschade (van minimaal 2 uren oud) hiermee goed kan worden verklaard. Een andere oorzaak daarvoor is volgens haar bij sectie niet gebleken. Ook arts en patholoog dr. J F.R.W. van de Goot heeft in zijn rapport van 9 november 2015 bij revisie van de gerechtelijke sectie geconcludeerd dat het intreden van de dood is te relateren aan acuut ontstaan hartspierweefselversterf in een niet ziekelijk voorbelast hart. De gedachte dat het middel succinylcholine hier een oorzakelijke rol speelt acht hij reëel.
De verdediging heeft onder verwijzing naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer 1] (kortademigheidsklachten, benauwdheid en astma) gewezen op een mogelijke andere oorzaak voor het doorgemaakte zuurstofgebrek. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. De medische gegevens van [slachtoffer 1] zijn aan de deskundige Soerdjbalie-Maikoe voorgelegd en door haar beoordeeld. Deze gegevens gaven haar geen aanleiding haar conclusies met betrekking tot de doodsoorzaak te herzien. In haar aanvullend rapport van 23 juni 2015 schrijft zij hieromtrent:
‘De klachten van [slachtoffer 1] zouden kunnen duiden op milde astmatische klachten. Zij waren zodanig van aard dat de ventilatie/zuurstofvoorziening van het bloed niet in het gedrang was waardoor noodzaak tot verdere onderzoek en interventies op medisch vlak niet nodig was. Ze zijn vanuit dat oogpunt, ook al zijn zij kort voor het intreden van de dood aan de orde geweest, niet van belang geweest voor het intreden van de dood of een bijdrage daaraan. Er was bij sectie ook geen sprake van veranderingen passend bij een toestand van ernstige vorm van astma die tot de dood zou kunnen hebben geleid. Bij status astmaticus is er sprake van uitgezette longen (hyperexpansie) in de borstkas. In casu waren de longen niet uitgezet in de borstkas (de afstand tussen de longranden was juist groot (5cm); geen over elkaar gelegen longranden zoals bij hyperexpansie wordt gezien). De informatie in het door u aangeleverd medisch document heeft geen gevolgen voor mijn bevindingen ten aanzien van de doodsoorzaak’.
Ook de deskundige cardiopatholoog Van Suylen acht het onwaarschijnlijk dat de hartspierschade veroorzaakt is door een probleem met de longen. Bij de rechter-commissaris op 22 juni 2015 zegt hij hierover het volgende:
‘Als je onder de microscoop geen schade aan de longen ziet, is het scenario van zuurstoftekort door long disfunctioneren onwaarschijnlijk (...) Ik lees hier dat er dus stuwing en oedeem in de longen is geconstateerd door het NFI. Dat is goed te verklaren door het disfunctioneren van de linkerkamer van het hart, die enige tijd moet hebben bestaan. Dit levert steun voor mijn hypothese dat het overlijden niet direct is ingetreden, maar dat er een bepaalde tijd van disfunctioneren van de linkerkamer van het hart overheen moet zijn gegaan, bijvoorbeeld door zuurstoftekort van de hartspier. (...) Oedeem en stuwing zijn echt iets bij hartfalen.’
De deskundige Van de Goot onderschrijft de bevindingen van Soerdjbalie-Maikoe en Van Suylen in zijn rapport van 9 november 2015:
‘Bij specifiek longpathologisch onderzoek werden min of meer normale longen gezien. De beschreven afwijkingen zijn verwikkeling van de hartspierschade en geen veroorzaker daarvan.’
Deelconclusie
Het hof is op grond van de deskundigenrapporten, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gehanteerde bewijsmiddelen, van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat [slachtoffer 1] ten gevolge van een toegediende injectie met daarin succinylcholine is overleden. Een andere doodsoorzaak is niet aannemelijk geworden.
6.2.3.5. Conclusie
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat ten aanzien van de verdachte bewezen is dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk om het leven heeft gebracht door hem een of meer injecties succinylcholine toe te dienen.
6.3. Had de verdachte een motief voor de dood van [slachtoffer 1] ?
Op 24 oktober 2013 is geprobeerd om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten op naam van [slachtoffer 1] ten bedrage van € 500.000,00. Deze aanvraag is op 28 oktober 2013 afgewezen. Diezelfde dag is er een uitvaartverzekering op naam van [slachtoffer 1] afgesloten ten bedrage van € 20.000,00. Vervolgens is op 29 oktober 2013 een overlijdensrisicoverzekering op naam van [slachtoffer 1] aangevraagd voor een bedrag van € 300.000,00. Deze verzekering is op 1 november 2013 afgesloten. Op die datum zijn ook twee andere uitvaartverzekeringen van ieder € 15.000,00 afgesloten. Zeer kort na het afsluiten van deze verzekeringen heeft een wijziging van de begunstigde plaatsgevonden, waarbij als begunstigde de moeder van de verdachte, [betrokkene 7] , is opgenomen. [betrokkene 7] is met de verzekeringspolis van Klaverblad en de wijziging van de begunstigde geconfronteerd. Zij heeft verklaard hier niets van te weten. De verdachte beschikte over kopieën van haar paspoort/ID-kaart en regelde haar financiële zaken, aldus [betrokkene 7] . Op één van de begunstigingswijzigingsbrieven en op één van de enveloppen waarin de brieven verstuurd zijn, zijn vingerafdrukken van de verdachte aangetroffen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij [slachtoffer 1] geholpen heeft bij het aanvragen van de verzekeringen en dat de brieven met daarin het verzoek tot wijziging van de begunstigde op verzoek van en met medeweten van [slachtoffer 1] zijn verstuurd. De verdachte heeft verklaard dat de begunstigdewijziging te maken had met de omstandigheid dat een begunstigde een Burger Service Nummer (BSN) moet hebben, hetgeen de vriendin van [slachtoffer 1] en haar ongeboren kind niet hadden.
Het hof acht de door verdachte genoemde reden voor wijziging van de begunstigde in de polissen onaannemelijk. De verzekeringen bij Klaverblad, Axent en Monuta op naam van [slachtoffer 1] waren immers al afgesloten ten behoeve van de ‘standaard begunstigden’. Uit het dossier volgt niet dat de standaard begunstigden in de zin van voornoemde verzekeringen een BSN nodig hebben.
Het hof leidt uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, af dat de verdachte een sturende rol heeft gespeeld bij het afsluiten van de diverse verzekeringen op naam van [slachtoffer 1] , en bij de wijziging van de begunstigde in de persoon van zijn moeder. Bij overlijden van [slachtoffer 1] zouden de uit te keren verzekeringsgelden terecht komen op de rekening van de moeder van de verdachte, wier financiën de verdachte feitelijk beheerde, en tot welke rekeningen hij feitelijk toegang had. De verdachte had dus een financieel belang bij het overlijden van [slachtoffer 1] .
Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte een motief had voor de dood van [slachtoffer 1] .
6.4. Overwegingen ten aanzien van het bewijs van voorbedachten rade
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
- De verdachte heeft twee keer het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad, waarbij tussen deze aanschafmomenten een aantal maanden heeft gezeten;
- Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [getuige] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek tot twee keer toe aan de Verdachte heeft doen toekomen;
- Om het middel te kunnen injecteren heeft de verdachte injectiespuiten voorhanden gehad;
- De verdachte heeft een rol gespeeld bij het binnen een kort tijdsbestek afsluiten van diverse verzekeringen (1 overlijdensrisicoverzekering voor een aanzienlijk bedrag en 3 uitvaartverzekeringen) op naam van [slachtoffer 1] ;
- Door toedoen van de verdachte hebben zeer kort na het sluiten van die verzekeringen wijzigingen in de polissen plaatsgevonden waardoor zijn moeder begunstigde werd van die verzekering. Bij overlijden van [slachtoffer 1] konden de uit te keren verzekeringsgelden via de moeder feitelijk bij de verdachte komen.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over de verzekeringsgelden. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine en de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en uitvaartverzekeringen. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.

7. Zaak B1: De moord/doodslag op [slachtoffer 2]

7.1. Bespreking van bewijsverweren
7.2. Nadere overweging ten aanzien van het bewijs van voorbedachten rade
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of gelet op hetgeen hiervoor aan feiten is vastgesteld sprake is van doodslag, dan wel van moord.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend:
- De verdachte heeft het middel succinylcholine aangeschaft en in Nederland voorhanden gehad;
- Om de beschikking te krijgen over dit in Nederland niet vrij verkrijgbare middel heeft de verdachte de hulp gevraagd van [getuige] die het middel vanuit de Dominicaanse Republiek aan de verdachte heeft doen toekomen;
- De verdachte heeft een sturende rol gehad bij het aanvragen van overlijdensrisicoverzekeringen op naam van [slachtoffer 2] . Kort na het sluiten van de overlijdensrisicoverzekering bij DELA is de begunstigde gewijzigd in de persoon van de verdachte;
  • Enkele weken na voornoemde wijziging wordt het levenloze lichaam van [slachtoffer 2] aangetroffen en 4 dagen later heeft de verdachte aan DELA verzocht het verzekeringsgeld aan hem uit te keren.
  • Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had het slachtoffer van het leven te beroven om vervolgens de beschikking te krijgen over het verzekeringsgeld. Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van zijn daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Hij is planmatig en berekenend te werk gegaan gelet op het regelen van het in Nederland niet vrij verkrijgbare middel succinylcholine, de begunstigde wijziging ten behoeve van de overlijdensrisicoverzekering en het uitkeringsverzoek aan DELA. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.”
Tekst

5.Het eerste middel

5.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht door hem een of meer injecties succinylcholine toe te dienen (zaak B), onbegrijpelijk is in het licht van de bewijsmiddelen en tegen de achtergrond van hetgeen door de verdediging naar voren werd gebracht.
5.2.
De kern van de in de toelichting op het middel gevolgde redenering lijkt mij te zijn dat de bewijsmiddelen 37 t/m 53 zien op het overlijden van [slachtoffer 2] en dat uit “deze” bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer 2] is overleden als gevolg van de toediening van het middel succinylcholine en dat daaruit evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte op enige wijze te maken heeft gehad met het toedienen van de succinylcholine. De steller van het middel ziet er aldus aan voorbij dat de bewezenverklaring niet alleen steunt op de genoemde bewijsmiddelen. Uit Bijlage II van het arrest, die de bewijsmiddelen bevat, blijkt dat de bewijsmiddelen 1 t/m 36 zijn gebezigd: “Ten aanzien van het in zaak A onder I bewezen verklaarde en (in het kader van de schakelbewijsredenering) het in de zaak B onder 1 bewezenverklaarde”. Dit betekent dat het middel grotendeels feitelijke grondslag mist. Zo stuit de klacht dat uit de bewijsmiddelen 37 t/m 53 niet volgt dat de succinylcholine is “ingespoten” af op het feit dat dit onderdeel van de bewezenverklaring mede berust op het schakelbewijs.
5.3.
Voor het overige geldt dat het middel tevergeefs opkomt tegen gevolgtrekkingen van feitelijke aard die aan het hof zijn voorbehouden en die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Ik zie dan ook af van een afzonderlijke bespreking van de verschillende deelklachten die in het middel zouden kunnen worden ontwaard en volsta met twee opmerkingen die betrekking hebben op de bewezenverklaarde causaliteit. De eerste is dat, anders dan de steller van het middel lijkt te menen, voor het aannemen van een causaal verband tussen – in dit geval – de aanwezigheid in het lichaam van het middel succinylcholine en het overlijden van het slachtoffer niet vereist is dat een andere doodsoorzaak door – in dit geval – de patholoog en de toxicoloog is uitgesloten. Zie bijvoorbeeld HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4491, waarin aan de redelijke toerekening van de dood aan de gedraging van de verdachte niet in de weg stond dat een licht hartinfarct “als niet meer dan een ‘niet uit te sluiten’ oorzaak is beoordeeld”.
5.4.
De tweede opmerking betreft de klacht waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de raadsman in zijn verweer dat de aangetroffen hoeveelheid succinylcholine in de urine van het slachtoffer duidt op een niet-potentieel levensbedreigende dosering, kennelijk van de veronderstelling is uitgegaan dat 10% van de succinylcholine in één keer wordt uitgescheiden in de urine. Gesteld wordt dat de raadsman dit niet heeft gezegd, doch dat hij slechts heeft benadrukt dat uit de productinformatie blijkt dat zo’n 10% van het middel het lichaam onveranderd weer verlaat en dat daarom op grond van de aangetroffen concentratie succinylcholine in de urine mag worden aangenomen dat de dosering niet erg hoog kan zijn geweest, zoals de raadsman met rekenvoorbeelden heeft toegelicht. Het komt mij voor dat de verdachte zich er moeilijk over kan beklagen dat het hof ervan is uitgegaan dat de bedoelde veronderstelling aan de redenering van de raadsman ten grondslag lag, aangezien die redenering alleen dan steekhoudend is. Slechts indien de stof in één keer wordt uitgescheiden, kan de daags na het overlijden aangetroffen hoeveelheid succinylcholine in de urine van het slachtoffer, immers iets zeggen over de al dan niet levensbedreigende dosering daarvan. Dat het hof aan de redenering van de raadsman is voorbijgegaan en gewicht heeft toegekend aan het oordeel van de toxicoloog dat de aangetroffen concentratie de dood van het slachtoffer kan verklaren, vind ik dan ook niet onbegrijpelijk.
5.5.
Het eerste middel faalt.

6.Het tweede middel

6.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof voor de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 2] (zaak B) geen gebruik heeft mogen maken van het zogenoemde schakelbewijs, omdat van een overeenkomst in delictshandelingen niet blijkt.
6.2.
In HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m.nt. J.M. Reijntjes, overwoog de Hoge Raad:
“Met de door het Hof gebezigde term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.”
In het middel wordt aangevoerd dat de overeenkomsten die er volgens het hof zijn, betrekking hebben op de “omstandigheden”, maar, zo meen ik te mogen begrijpen, niet op de modus operandi. Aan de minimumvoorwaarde die de Hoge Raad stelt, is met andere woorden niet voldaan. [2]
6.3.
Het middel heeft hier een punt. De “wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan” is een uitdrukking die impliceert dat er onderscheiden feiten zijn begaan. Het lijkt er dus op dat de Hoge Raad schakelbewijs alleen toelaatbaar acht als vaststaat dat er tenminste twee strafbare feiten zijn begaan die met elkaar kunnen worden vergeleken op het punt van de modus operandi. De vraag is of daarvan in de onderhavige zaak sprake is. Het hof stelde, voordat het een beroep deed op schakelbewijs, bij wijze van “deelconclusie” vast dat de dood van het slachtoffer “verklaard kan worden door de toediening van succinylcholine”. Wellicht moet dit, mede gelet op het feit dat het hof eerder al zelfmedicatie als doodsoorzaak uitsloot, zo begrepen worden dat het hof vaststelt dat een ander de succinylcholine aan het slachtoffer heeft toegediend. Maar ook zo gelezen, houdt de deelconclusie niet, althans niet met zoveel woorden, in dat de succinylcholine aan het slachtoffer is toegediend met het opzet om hem van het leven te beroven. Dat sprake is van moord of doodslag was zo gezien dus door het hof nog niet vastgesteld. Dat oordeel lijkt juist mede te zijn gebaseerd op het gehanteerde schakelbewijs.
6.4.
Als de bewijsoverwegingen van het hof zo gelezen moeten worden dat in de bedoelde deelconclusie als oordeel van het hof besloten ligt dat het slachtoffer door moord dan wel doodslag om het leven is gekomen, is de vraag of gezegd kan worden dat de wijze waarop die moord of die doodslag is gepleegd op essentiële punten overeenkomt met de wijze het slachtoffer in zaak A van het leven is beroofd. Bij een zuivere vergelijking van twee gepleegde misdrijven op het punt van de modus operandi blijft de persoon van de mogelijke dader buiten beeld. Zo kunnen twee inbraken waarvan onbekend is wie de dader is met elkaar vergeleken worden en kan op basis van die vergelijking geconcludeerd worden dat die inbraken door dezelfde dader zijn begaan (wie die dader verder ook moge zijn). In de vergelijking die het hof maakt, blijft de verdachte niet buiten beeld. Eén van de punten van vergelijking is immers dat hij zich opwierp als vertrouwenspersoon van de beide slachtoffers; een ander punt dat de begunstigde van de afgesloten overlijdensrisicoverzekeringen kort voor het overlijden was gewijzigd in de (moeder van de) verdachte. De vraag is bovendien of deze aan het toedienen van de succinylcholine voorafgaande feitelijkheden gerekend kunnen worden tot de modus operandi. Dat begrip moet dan wel erg ruim worden uitgelegd. Dat de beide slachtoffers uit de Dominicaanse Republiek kwamen en zich in een kwetsbare positie bevonden, lijkt mij in elk geval niet te horen tot de wijze waarop de moorden zijn gepleegd. Wat bij een strikte uitleg van het begrip modus operandi (waarbij daaronder de wijze wordt verstaan waarop de delictshandeling is verricht) van de vergelijking overblijft, is dat aan de slachtoffers in beide zaken het middel succinylcholine is toegediend. Vormt de overeenkomst op dat ene punt op zich al een overeenkomst op “essentiële punten”(meervoud)? Opgemerkt kan worden dat over de wijze waarop dit middel is toegediend niets bekend is. Dat de succinylcholine bij het slachtoffer is “ingespoten”, is een vaststelling die juist (mede) op het schakelbewijs is gebaseerd (hiervoor, onder 5.2).
6.5.
Het komt mij voor dat een stringent vasthouden aan de formulering van de bedoelde minimumvoorwaarde een niet goed te rechtvaardigen beperking oplevert van de vrijheid die de rechter bij de waardering van het bewijsmateriaal moet worden gelaten. [3] Dat namelijk zou betekenen dat het gebruik van schakelbewijs praktisch is uitgesloten als de verdenking gifmoorden betreft, omdat die bijna per definitie in het geniep plaatsvinden en het bewijs, ook wat de vraag betreft of wel sprake was van een misdrijf, daardoor veelal niet anders dan
circumstantialkan zijn. Deze zaak laat zien dat punten van overeenkomst die geen betrekking hebben op de modus operandi minstens zo overtuigend kunnen zijn als punten die daarop wel betrekking hebben. Ik wijs er daarbij op dat er in deze zaak al veel bewijs was dat erop wees dat (1) het slachtoffer was vergiftigd en (2) dat de verdachte daarin de hand had gehad. Als vaststaand kon immers worden aangenomen dat de dood van het slachtoffer was veroorzaakt door de toediening van het middel succinylcholine, dat de verdachte ten tijde van het overlijden van het slachtoffer over dat middel kon beschikken, dat hij zich had opgeworpen als vertrouwenspersoon van het slachtoffer dat daardoor van hem afhankelijk werd en dat hij niet alleen financieel voordeel had van het overlijden van het slachtoffer, maar zich ook had ingespannen om zich dat voordeel te verschaffen door het kort vóór het overlijden van het slachtoffer afsluiten van een verzekering en het wijzigen van de naam van de begunstigde. Het bewijs dat dit alles oplevert, wordt door het schakelbewijs versterkt, maar het gewicht dat aan dit schakelbewijs in het geheel van de bewijsconstructie toekomt, is relatief beperkt. In een geval waarin het bewijs van de betrokkenheid bij een inbraak uitsluitend berust op het feit dat die inbraak op dezelfde wijze is gepleegd als een andere inbraak waarvan vaststaat dat die door de verdachte is gepleegd, is de rol van het schakelbewijs in elk geval veel groter (en de bewijsconstructie aanmerkelijk zwakker).
6.6.
Ik zou dan ook willen bepleiten dat de onder 6.2 geciteerde overweging van de Hoge Raad zo gelezen moet worden dat die betrekking heeft op zaken waarin vaststaat dat onderscheiden misdrijven zijn gepleegd en waarin de betrokkenheid van de verdachte bij een van die misdrijven uit de overeenkomst in modus operandi wordt afgeleid. In die zaken geldt als minimumvoorwaarde dat de modus operandi op essentiële punten moet overeenkomen. In een ander type zaken, zo impliceert deze lezing, kunnen essentiële overeenkomsten die op andere punten betrekking hebben, redengevend zijn voor zowel het feit dat sprake is van een misdrijf als voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij. [4]
6.7.
Ik meen dat het middel niet kan slagen. Mijn voorkeur gaat daarbij uit naar een wijze van afdoening die doet uitkomen dat de kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat schakelbewijs alleen is toegelaten als sprake is van een sterke overeenkomst in de wijze van uitvoering van feiten waarvan eerst is vastgesteld dat zij zijn begaan, geen steun vindt in het recht. Die afdoening is te verkiezen boven een oplossing waarbij aangenomen wordt dat het oordeel van het hof dat het slachtoffer opzettelijk van het leven is beroofd uitsluitend berust op de bewijsmiddelen 37 t/m 53 (en dus niet mede op het gebezigde schakelbewijs) en waarbij aan de “wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan” een zeer ruime uitleg wordt gegeven.
6.8.
Het tweede middel faalt.

7.Het derde middel

7.1.
Het derde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad op de dood op [slachtoffer 2] (zaak B). Aangevoerd wordt dat het hof in het midden heeft gelaten of en wanneer de verdachte daadwerkelijk het besluit heeft genomen om het slachtoffer in deze zaak van het leven te beroven en of hij op enig moment daadwerkelijk ter uitvoering van dat besluit heeft gehandeld.
7.2.
Voldoende voor voorbedachte raad is dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. De achtergrond hiervan is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. [5]
7.3.
Anders dan de steller van het middel betoogt, getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en het is evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft immers door vast te stellen dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht dat de verdachte het besluit heeft genomen [slachtoffer 2] van het leven te beroven en dat hij daadwerkelijk uitvoering aan dit besluit heeft gegeven. Ook ligt in de overwegingen van het hof besloten dat de verdachte gedurende een langere periode heeft gehandeld volgens een vooropgezet plan en onmiskenbare voorbereidingshandelingen ter uitvoering daarvan heeft verricht. Wanneer de verdachte exact het moment gekomen achtte om uitvoering te geven aan zijn vooropgezette plan, is daarbij niet relevant. Het oordeel van het hof dat van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld of andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, niet is gebleken, is evenmin onbegrijpelijk.
7.4.
Het derde middel faalt.

8.Het vierde middel

8.1.
Het vierde middel komt eveneens op tegen de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 2] (zaak B) en lijkt uiteen te vallen in een veelheid weinig gespecificeerde klachten.
8.2.
Die klachten vormen in wezen een herhaling van de klachten zoals vervat in het eerste middel, te weten dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer heeft vermoord (zaak B). Ik meen dan ook te kunnen volstaan met een verwijzing naar de bespreking van het eerste middel. Ook voor zover gesproken kan worden van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging met betrekking tot het bewijs, ben ik van oordeel dat het hof de desbetreffende verweren in zijn bewijsoverwegingen toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk heeft verworpen. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
8.3.
Dit wordt niet anders door het beroep dat de steller van het middel doet op de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd in art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR. De steller van het middel poneert als ik het goed begrijp dat het hof zich heeft laten leiden door de overtuiging dat de verdachte de dader is, terwijl de twijfel die (kennelijk) bestond niet wordt weggenomen door de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Die stelling mist feitelijke grondslag zodat daaraan voorbij moet worden gegaan.
8.4.
Het vierde middel is tevergeefs voorgesteld.

9.Het vijfde middel

9.1.
Het vijfde middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft vermoord (zaak A). Grof gezegd komen de klachten erop neer dat volgens de steller van het middel uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat iemand een hoeveelheid van het middel succinylcholine in het lichaam van het slachtoffer heeft gespoten/geïnjecteerd en dat daaruit evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte diegene is geweest.
9.2.
In de eerste plaats wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet duidelijk wordt op welke wijze de succinylmonocholine is het lichaam van het slachtoffer is terechtgekomen en dat in het bijzonder niet kan worden uitgesloten dat hij de succinylcholine zelf heeft ingenomen of bij zichzelf heeft geïnjecteerd. In de toelichting op het middel wordt daarbij niet veel meer gedaan dan herhalen wat door de verdediging in feitelijke aanleg is aangevoerd. Aldus lijkt de steller van het middel te miskennen dat voor napleiten in cassatie geen plaats is. Het is naar mijn mening in elk geval zo dat het middel tevergeefs opkomt tegen gevolgtrekkingen en waarderingen van feitelijke aard die aan de feitenrechter zijn voorbehouden. Onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zijn de feitelijke vaststellingen van het hof niet.
9.3.
In de tweede plaats wordt door de steller van het middel gesteld dat het hof er niet in is geslaagd de door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario’s ‘weg te poetsen’. Zo wordt gesteld dat de toediening van succinylcholine beslist niet de enig mogelijke verklaring is voor het overlijden van het slachtoffer en dat de verdediging minstens zo reële andere mogelijkheden heeft aangevoerd, die niet door de bewijsmiddelen worden weggenomen. Voor deze klacht geldt, in aanmerking genomen wat onder 5.3 reeds is opgemerkt met betrekking tot het bewijs van de causaliteit, hetzelfde als voor de eerste klacht. Ik voeg daar nog aan toe dat de klacht dat de toxicoloog Van der Hulst niet heeft kunnen constateren dat één van de effecten van de toediening van succinylcholine zich bij het slachtoffer heeft voorgedaan, reeds geen doel treft omdat het als bewijsmiddel 30 opgenomen deskundigenrapport van deze toxicoloog tevens inhoudt dat succinylcholine geen effect hóéft te sorteren.
9.4.
Het vijfde middel treft geen doel.

10.. Het zesde middel

10.1.
Het zesde middel komt op tegen het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad op de dood op [slachtoffer 1] (zaak A).
10.2.
Voor het juridische kader met betrekking tot voorbedachte raad, verwijs ik naar de bespreking van het derde middel. De klacht houdt in dat het hof ten aanzien van de voorbedachte raad niet meer heeft vastgesteld dan dat de verdachte heeft geregeld dat de beschikking had over het middel succinylcholine en dat hij het slachtoffer heeft geholpen bij het afsluiten van diverse verzekeringen. Daarmee heeft het hof in het midden gelaten of en wanneer de verdachte het besluit heeft genomen om het slachtoffer van het leven te beroven en of hij op enig moment daadwerkelijk uitvoering aan dat besluit heeft gegeven, aldus nog steeds de steller van het middel.
10.3.
Anders dan de steller van het middel betoogt, getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van voorbedachte raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft immers door vast te stellen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht dat de verdachte het besluit heeft genomen het slachtoffer van het leven te beroven en dat hij daadwerkelijk uitvoering aan dit besluit heeft gegeven. Het hof heeft daarbij niet slechts in aanmerking genomen dat de verdachte verschillende handelingen heeft verricht om beschikking te krijgen over de succinylcholine en dat hij een rol heeft gespeeld bij het afsluiten van diverse verzekeringen op naam van het slachtoffer, maar ook dat de verdachte injectiespuiten voorhanden heeft gehad en dat door zijn toedoen zeer kort na het sluiten van de verzekeringen wijzigingen in de polissen hebben plaatsgevonden waardoor zijn moeder de begunstigde daarvan werd. In deze overwegingen van het hof ligt dus besloten dat de verdachte gedurende een langere periode heeft gehandeld volgens een vooropgezet plan en onmiskenbare voorbereidingshandelingen ter uitvoering daarvan heeft verricht. Wanneer de verdachte exact het moment gekomen achtte om uitvoering te geven aan zijn vooropgezette plan, is daarbij niet relevant. Het oordeel van het hof dat van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld of andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, niet is gebleken, is evenmin onbegrijpelijk.
10.4.
Het zesde middel treft geen doel.

11.. Het zevende middel

11.1.
Het zevende middel bevat de klacht dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [getuige] niet betrouwbaar zijn.
11.2.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers onder het kopje ‘6.1.2. De betrouwbaarheid van de [getuige] (hierna ook te noemen: “ [getuige] ”)’ uitvoerig gemotiveerd dat en waarom hij – anders dan het standpunt van de verdediging dat de verklaring van [getuige] niet als betrouwbaar bewijsmiddel in een bewijsconstructie kan worden meegenomen – geen aanleiding ziet om zijn verklaring uit te sluiten van het bewijs voor zover deze grotendeels steun vindt in andere bewijsmiddelen.
11.3.
Het zevende middel faalt.

12.. Het achtste middel

12.1.
Het achtste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn is geschonden, omdat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
12.2.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de inzendtermijn met drie maanden is overschreden en dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het hof een inbreuk is gemaakt op het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op berechting binnen een redelijke termijn. De kern van de klacht is dat – hoewel de steller van het middel erkent dat de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet leent voor strafkorting – de strafoplegging daarom in zijn geheel dient te worden vernietigd, “zodat het hof na cassatie een nieuwe afweging kan maken met betrekking tot de passende bestraffing en daarbij het lange tijdsverloop (na het instellen van het cassatieberoep) kan betrekken.”
12.3.
De steller van het middel heeft gelijk voor zover hij stelt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Namens de verdachte is op 12 december 2017 cassatieberoep ingesteld. Het dossier is eerst op 18 september 2018 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Aangezien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, is de gestelde inzendtermijn van zes maanden overschreden met drie maanden. Daarbij merk ik op dat inmiddels ook de termijn van zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep is overschreden, zodat dit verzuim niet meer valt te repareren met een voortvarende afdoening door de Hoge Raad. Anders dan de steller van het middel betoogt, kan dit verzuim niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging. Het is – zoals het middel erkent – vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een levenslange gevangenisstraf zich niet voor vermindering wegens schending van de redelijke termijn leent. [6] De opvatting dat overschrijding van de inzendtermijn moet leiden tot strafvermindering in die zin dat aan de verdachte geen levenslange gevangenisstraf meer kan worden opgelegd, vindt dan ook geen recht in het recht. De Hoge Raad zal dus kunnen volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
12.4.
Het achtste middel kan niet tot cassatie leiden.

13. Het negende middel

14. Het negende middel komt op tegen de opgelegde levenslange gevangenisstraf en de strafmotivering en valt uiteen in twee klachten. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in dit geval niet onverenigbaar is met de waarborgen van art. 3 en/of art. 5 EVRM [7] , getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat een levenslange gevangenisstraf in dit geval passend en geboden is, onbegrijpelijk is.
14.1.
Het hof heeft ter motivering van de straf het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):

13. Op te leggen straf
13.1. Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte. Volgens de advocaat-generaal is de uitvoeringssituatie van de levenslange gevangenisstraf inmiddels in lijn gebracht met de eisen van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De advocaat-generaal heeft hiervoor gewezen op het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Besluit) van de Staatssecretaris van (toen) Veiligheid en Justitie van 25 november 2016, inwerking getreden op 1 maart 2017, alsmede op de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 5 september 2017, inhoudende dat bij de oplegging van een levenslange gevangenisstraf thans geen sprake meer is van een schending van artikel 3 EVRM.
13.2. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in Nederland niet mogelijk is omdat dit in strijd is met artikel 3 EVRM en met het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016. In de kern komt het verweer er op neer dat in het Nederlandse recht voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde geen reële mogelijkheid bestaat tot een herbeoordeling die kan leiden tot verkorting van de aan hem opgelegde levenslange straf dan wel tot (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Volgens de verdediging wordt dat bezwaar niet weggenomen door het Besluit van 25 november 2016. De nieuwe regeling voldoet in het bijzonder niet omdat de herbeoordeling niet door een onafhankelijke rechter maar door de minister geschiedt.
13.3. Oordeel van het hof
Is het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 van het EVRM?
Het hof verwerpt de verweren van de verdediging. Het verwijst daarvoor allereerst naar de motivering en de conclusie van dit hof in zijn arresten van 29 juni 2017 in de zogenaamde Passagezaak. Het hof is bij die gelegenheid uitvoerig ingegaan op de stand van de jurisprudentie van zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) als de Hoge Raad met betrekking tot de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Het hof heeft toen de toepassingsvoorwaarden van het Besluit getoetst aan het beoordelingskader en de aan te leggen maatstaven die door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2016 zijn uiteengezet. Dit heeft het hof gebracht tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf thans niet meer in strijd is met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM worden gesteld.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding af te wijken van hetgeen door dit hof eerder in zijn arresten van 29 juni 2017 is geoordeeld. Over de wenselijkheid van de politieke keuzes die ten grondslag liggen aan het herbeoordelingskader in het Besluit kan maatschappelijk verschillend worden gedacht, maar hier staan niet die gemaakte politieke keuzes ter toetsing maar de rechtsvraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. Die vraag wordt ontkennend beantwoord door het hof.
Het hof volgt overigens niet de stelling van de verdediging dat uit de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf volgt dat oplegging daarvan uitsluitend in overeenstemming met artikel 3 van het EVRM kan zijn indien een herbeoordeling plaatsvindt door een onafhankelijke rechter. Die eis volgt niet uit de Straatsburgse rechtspraak. In zijn meest recente uitspraak terzake van 23 mei 2017 (Matiosaitis t. Litouwen) verwijst het EHRM voor de algemene uitgangspunten naar zijn eerdere uitspraken in de zaken Murray t. Nederland van 26 april 2016 en Hutchinson t. VK van 17 januari 2017. Het EHRM overwoog daarin uitdrukkelijk dat het aan de lidstaten is om te bepalen of de herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf geschiedt door een bestuurlijke dan wel een rechterlijke autoriteit (“It is for the States to decide — and not for the Court to prescribe - what form (executive or judicial) that review should take.”) Door de verdediging is niet betwist - en het hof gaat ervan uit - dat de (thans) minister van Justitie en Veiligheid kwalificeert als een bestuurlijke autoriteit in de door het EHRM bedoelde zin.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat een herbeoordelingsprocedure voor de levenslange gevangenisstraf een formeel wettelijke grondslag vereist, wordt ook dat verweer verworpen. De Straatsburgse rechtspraak laat in het midden hoe aan een herbeoordelingsprocedure vorm wordt gegeven. Of deze procedure het karakter van regelgeving krijgt of anderszins een grondslag vindt in het recht van de lidstaat laat het EHRM eveneens uitdrukkelijk over aan de lidstaten. In het algemeen stelt het EVRM de eis dat een dergelijke voorziening moet voldoen aan eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid. Niet is weersproken door de verdediging - en het hof gaat ervan uit - dat de herbeoordelingsprocedure in het Besluit, een ministeriele regeling, voldoet aan die vereisten.
Is een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval aangewezen?
De verdachte is schuldig aan de dood van de 22-jarige [slachtoffer 2] en de 24-jarige [slachtoffer 1] . Voor zowel [slachtoffer 2] als voor [slachtoffer 1] was de verdachte een vertrouwenspersoon. Zij spraken de Nederlandse taal niet en kregen de hulp van de verdachte bij het regelen van praktische en financiële zaken. [slachtoffer 1] was pas een maand in Nederland. Ook de families van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vertrouwden de verdachte.
Het is deze vertrouwensrelatie die de twee jonge mannen uiteindelijk fataal is geworden. Slechts enkele dagen na het overlijden van [slachtoffer 2] , te weten op 3 september 2013, verzocht de verdachte om de uitkering van het verzekeringsgeld bij DELA van de overlijdensrisicoverzekering waarvan hij - de verdachte - sinds 7 augustus 2013 begunstigde was. De familie van [slachtoffer 2] lichtte hij niet in, noch over het bestaan van de verzekering met hem - de verdachte - als begunstigde, noch over het feit dat hij het verzekeringsgeld had geclaimd. Dit terwijl de familie van [slachtoffer 2] op dat moment op allerlei manieren aan geld probeerde te komen om de kosten van de repatriëring van het stoffelijk overschot van hun zoon, broer en familielid - over de hoogte waarvan de verdachte de familie had voorgelogen - te kunnen bekostigen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op twee jonge jongens. Daarbij heeft hij hen succinylcholine toegediend ten gevolge waarvan zij zijn overleden. Het hof houdt er rekening mee dat de beide slachtoffers pas na een - pijnlijke - beschadiging van vitale organen zijn overleden. Daarbij is de verdachte geraffineerd en planmatig te werk gegaan. Hij heeft de twee mannen, in de bloei van hun leven het meest fundamentele recht van een mens, het recht op leven, ontnomen. Aldus heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, te weten moord, waarbij de verdachte zich kennelijk heeft laten leiden door zijn zucht naar financieel gewin. Het hof kwalificeert dit gedrag van de verdachte als gewetenloos.
De nabestaanden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , is onnoemelijk veel en onherstelbaar leed aangedaan. Zij moeten leven met de wetenschap dat de verdachte, die zij onvoorwaardelijk vertrouwden, hun geliefden moedwillig het leven heeft ontnomen. Uit de verklaringen van de nabestaanden zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep zijn afgelegd, spreekt een groot verdriet en een gevoel van machteloosheid. Hoewel de verdachte in hoger beroep vragen van het gerechtshof heeft beantwoord, is hij blijven ontkennen en heeft hij geen enkel inzicht gegeven in zijn beweegredenen. Voor de nabestaanden is dit onverteerbaar.
De verdachte is onderzocht door deskundigen van het Pieter Baan Centrum (PBC), ook daar heeft hij maar beperkt inzicht gegeven in zijn belevingswereld. De deskundigen concluderen dat de verdachte de resultaten van de verschillende onderzoeken heeft gemanipuleerd en gesaboteerd. Zo heeft hij bewust ondergepresteerd en bewust klachten, voortkomend uit neurologische beschadiging, gesimuleerd. De persoon van de verdachte kenmerkt zich door een manipulatieve interpersoonlijke stijl, waarbij hij zich verheven lijkt te voelen boven anderen. Voorts zijn er signalen voor pathologisch liegen, aldus het PBC. Van enige stoornis die van invloed kan zijn geweest op de begane delicten is tijdens het onderzoek in het PBC niet gebleken en ook overigens niet naar voren gekomen.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er gelet op de inhoud van het dossier, de bewezenverklaarde dubbele moord, het gebrek aan inzicht in de beweegredenen, in samenhang met de bevindingen van de deskundigen van het PBC sprake is van een zeer groot recidiverisico. Voor de stelling dat een dergelijk risico door tijdverloop zal verminderen, is geen enkel aanknopingspunt voorhanden.
Nu gelet op de beperkingen in het onderzoek van de deskundigen van het PBC er geen gronden zijn voor het opleggen van een terbeschikkingstelling is behandeling teneinde het recidiverisico te verminderen evenmin aan de orde.
Dit brengt het hof tot de slotsom dat gelet op de ernst van de beide levensdelicten, de geraffineerde en gewetenloze wijze waarop de verdachte heeft gehandeld, en de omstandigheid dat sprake is van een zeer groot recidiverisico, een levenslange gevangenisstraf passend en geboden is.”
14.2.
Ten aanzien van de eerste deelklacht merkt de steller van het middel op dat de verdediging in de zaak die aanleiding was voor de arresten van de Hoge Raad van 5 juli 2016 en 19 december 2017 [8] inzake levenslange gevangenisstraf, een klacht heeft ingediend bij het EHRM wegens onverenigbaarheid met art. 3 EVRM. [9] Deze klacht wordt door de steller van het middel integraal geciteerd, waarna hij stelt dat de aangehaalde argumenten worden overgenomen voor de onderhavige zaak. Of in zoverre sprake is van een cassatiemiddel dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen, laat ik in het midden. Uit de samenvatting die de steller van het middel vervolgens geeft van de aangehaalde argumenten blijkt dat de bezwaren van de steller van het middel erop neerkomen dat de huidige regeling van levenslange gevangenisstraf te weinig zekerheid biedt en dat daartoe het volgende wordt aangevoerd:
(i) dat een positief advies van de adviescommissie door de staatssecretaris/de minister in de re-integratie- en gratieprocedure naast zich neer kan worden gelegd;
(ii) dat het bovendien op voorhand niet duidelijk is voor de levenslanggestrafte wat van hem wordt verlangd om te zijner tijd voor re-integratie of gratie in aanmerking te (kunnen) komen; en
(iii) dat de levenslanggestrafte in de eerste 25 jaar niet in de gelegenheid wordt gesteld stappen te zetten in verband met zijn re-integratie, zodat hij daardoor feitelijk niet in staat is op het moment van toetsing door de adviescommissie te laten zien dat hij klaar is voor (geleidelijke) terugkeer in de samenleving.
14.3.
De argumenten die aldus worden aangevoerd zijn niet nieuw te noemen. Zij maken deel uit van veelvuldig geuite kritiek in de discussie over de vraag of de wijze waarop de levenslange gevangenisstraf in Nederland wordt opgelegd en ten uitvoer wordt gelegd in overeenstemming is met art. 3 EVRM. [10] De op nagenoeg dezelfde argumenten gebaseerde klacht dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM is zeer recentelijk in de zogeheten Passage-zaken door de Hoge Raad besproken en verworpen. [11] Eenzelfde klacht is daarna in de zogenaamde Drentse roofmoordzaken op de voet van art. 81 lid 1 RO afgedaan. [12] Daarbij kan ervan uitgegaan worden dat de Hoge Raad bij het wijzen van deze arresten bekend was met de onder 14.2 genoemde, bij het EHRM ingediende klacht.
14.4.
Gelet hierop kan niet verwacht worden dat het in deze zaak ingediende middel de Hoge Raad van opvatting zal doen veranderen over de verenigbaarheid van de huidige Nederlandse regeling van de levenslange gevangenisstraf met het bepaalde in art. 3 EVRM. Dat middel heeft dus geen kans van slagen.
14.5.
Dat wordt niet anders door de “informatie” die de raadsman van de verdachte in een schriftelijke toelichting van 5 april 2019 aan de Hoge Raad deed toekomen. Die informatie betreft de beantwoording van Kamervragen door de minister voor Rechtsbescherming op 20 maart 2019. [13] Deze Kamervragen hadden betrekking op de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat uit deze antwoorden ondubbelzinnig blijkt dat voor de minister een levenslange gevangenisstraf ook daadwerkelijk een levenslange detentie inhoudt en dat het niet zijn bedoeling is om een positief advies van de toetsingscommissie op te volgen.
14.6.
De minister schrijft in zijn antwoord op vraag 9 (p. 5) onder meer: “Levenslang is wat het is: opsluiting voor de rest van het leven”. Hij voegt daaraan toe dat veroordeelde, wanneer de rechter oordeelt dat een levenslange gevangenisstraf passend is, dan ook in beginsel niet meer terugkeert in de maatschappij. Ook schrijft hij dat hij er daarom vanuit gaat dat zowel positieve als negatieve adviezen van het Adviescollege te verwachten zijn en dat er daarbij niet slechts aandacht moet zijn voor welke mogelijkheden er zijn om een levenslanggestrafte re-integratieactiviteiten aan te bieden, maar ook voor het rechtdoen aan de samenleving in het algemeen en aan slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder. Dat hieruit ondubbelzinnig blijkt dat de minister voornemens is een positief advies van het Adviescollege altijd naast zich neer te leggen, kan mijns inziens niet gezegd worden. Het is veeleer de dubbelzinnigheid van het antwoord die de bestaande zorg voedt dat er
de factogeen sprake is of zal zijn van een reëel uitzicht op invrijheidstelling. Wat dat betreft betekent het antwoord van de minister niet een verandering, althans niet een verandering die voor de Hoge Raad reden zal opleveren om terug te komen op zijn standpunt.
14.7.
In dit verband verdient het volgende opmerking. De vraag of er
de factouitzicht op vrijlating bestaat, is niet alleen afhankelijk van de wijze waarop de minister invulling geeft aan het te voeren beleid. De veroordeelde kan tegen een afwijzende beslissing van de minister opkomen in een procedure bij de burgerlijke rechter. De wijze waarop aan de rechterlijke controle inhoud wordt gegeven, is dus eveneens een factor van belang. [14] Daar komt bij dat de Hoge Raad er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat de wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling zal worden toegepast, “in de toekomst besloten [ligt]” en dat, indien op enig moment komt vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in de praktijk nimmer wordt verkort, de vraag of de oplegging van een levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met art. 3 EVRM opnieuw zal moeten worden beantwoord. Het is thans nog te vroeg om te kunnen concluderen dat het bedoelde moment is aangebroken.
14.8.
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van het tweede deelklacht, die als gezegd inhoudt dat de oplegging door het hof van de levenslange gevangenisstraf in het geval van de verdachte onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte een ‘first offender’ is en dat hij ten tijde van de feiten pas 23 jaar oud was, zodat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet redelijk kan worden geacht.
14.9.
Ik stel voorop dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de juiste en de meest passende straf is opgelegd en ook evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte. De feitenrechter is vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daarbij van belang acht. Zolang de feitenrechter dus binnen de door de wet aan de straf en maatregel gestelde grenzen blijft, is de strafoplegging in cassatie in de regel niet aantastbaar. [15] Mede gelet op deze ruime straftoemetingsvrijheid van de feitenrechter, is de oplegging van de levenslange gevangenisstraf – ook in het licht van het verweer van de verdediging dat ‘de leeftijd van de verdachte natuurlijk een rol speelt, omdat hij een jonge man is’ (zie pleitnota nr. 3, p. 10) – niet onbegrijpelijk. Het hof heeft met zijn oordeel dat gelet op de ernst van de beide levensdelicten, de geraffineerde en gewetenloze wijze waarop de verdachte heeft gehandeld, en de omstandigheid dat sprake is van een zeer groot recidiverisico, een levenslange gevangenisstraf passend en geboden is, de strafoplegging toereikend gemotiveerd. Het middel faalt ook in zoverre.
14.10.
Het negende middel is tevergeefs voorgesteld.

15.. Conclusie

15.1.
De voorgestelde middelen leiden niet tot cassatie en kunnen – met uitzondering van het tweede en het achtste middel voor zover dat laatste middel dient te leiden tot de vaststelling dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden – worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
15.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het beroep is niet gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraken ten aanzien van het tenlastegelegde in zaak A onder 3 (poging tot oplichting DELA) en ten aanzien van het tenlastegelegde in zaak D onder 1 nummers A en B (poging tot oplichting Generali en Monuta) en onder 2 (oplichting Dienst Basisinformatie van de Gemeente Amsterdam).
2.In Corstens/Borgers,
3.Vgl. de noot van Reijntjes onder het in punt 6.2 genoemde arrest.
4.Ik wijs erop dat de Hoge Raad, toen hij over de zaak […] . als cassatierechter oordeelde (HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345, m.nt. Mevis), niet de eis stelde dat de onderscheiden misdrijven vast moeten staan. Het bewijs dat in een aantal gevallen sprake was van moord was in deze zaak op schakelbewijs gebaseerd. De Hoge Raad ging daarmee akkoord.
5.Vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907, rov. 2.3.
6.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
7.Het hof heeft niets overwogen over art. 5 EVRM en in de schriftuur wordt dit ook niet nader toegelicht, dus die klacht laat ik verder buiten bespreking.
8.HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325 en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
9.Onder verwijzing naar Applicationnumber 28157/18 ([…] v. The Netherlands). Over de status van deze klacht bij het EHRM is thans nog niets bekend.
10.Zie bijv. W.F. van Hattum, ‘Van gratie naar herbeoordeling. Over de verkorting van de levenslange gevangenisstraf’,
12.HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:718 en HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:720.
13.Aanhangsel van de Handelingen II, 2018-2019, 1992.
14.Er is vooralsnog geen reden om te veronderstellen dat de burgerlijke rechter zich te weinig kritisch zal opstellen. Zie bijvoorbeeld Rb Den Haag 17 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3769 en Hof Den Haag 27 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:320.
15.A.J.A. van Dorst,